Socrates: Vroedvrouw voor onze ziel
W.T.S. Thackara
Deel 1
Hoewel filosofie vaak een beeld oproept van droge woordbetekenissen en intellectuele discussies, was dat niet het geval bij Socrates of Plato. Hun gemeenschappelijke doel was te helpen onze ingeboren menselijke en goddelijke kwaliteiten aan het licht te brengen in een dagelijkse, prachtige en inspirerende zoektocht die zij filosofie noemden. Voor hen was filosofie wat het woord letterlijk aangeeft. Het gaat over liefde en wijsheid en, in bredere zin, al het andere dat in het leven belangrijk is en betekenis heeft: waarheid, goedheid, schoonheid, rechtvaardigheid, deugdzaamheid, vriendschap en – niet het minst van alles – geluk.
Zoals met veel wereldleraren het geval was, schreef Socrates weinig of niets op; de wereld kent hem vooral via Plato’s Dialogen. Er bestaan andere, veel kortere en minder bekende verslagen, zoals die van Plato’s tijdgenoot Xenophon en, ongeveer 600 jaar later, van Diogenes Laertius, wiens biografie een poging was alle bekende socratische overleveringen bijeen te brengen. Van Aristophanes is er ook de parodie in De Wolken, die ons weinig over Socrates vertelt, behalve misschien iets over het begin van zijn loopbaan, vóór de beroemde uitspraak van het orakel die zijn leven zo ingrijpend veranderde. Het verslag van Plato geeft daarentegen het beeld van een raadgever en vriend – naar hijzelf erkent een geïdealiseerde weergave, waardoor het moeilijk is vast te stellen wat in het bijzonder de lering van Socrates is en wat die van Plato. Maar het probleem is niet zo belangrijk, want ze streefden in wezen hetzelfde doel na.
Wanneer Plato over Socrates als een vroedvrouw schrijft, vertelt hij een verhaal over de relatie tussen leraar en leerling, over opvoeding en over het ontstaan van geestelijk-intellectueel vuur in de ziel. De keuze van Plato voor de dialoog als zijn voornaamste literaire uitdrukkingsvorm dient vele doelen. Naast een illustratie van de opgewekte maar standvastig op één punt gerichte onderzoeksmethode van Socrates, krijgen we inzicht in de aard en doeleinden van de samenwerking tussen leraar en leerling. Op een dieper niveau nodigen de Dialogen ons zelf uit met Socrates deel te nemen aan onze eigen zich ontvouwende zoektocht naar de waarheid.
Volgens Socrates is opvoeding veel meer dan onderricht en mentale discipline. Het gaat ook over toegewijd zijn aan deugdzaamheid en aandacht voor anderen die, wanneer deze worden toegepast in het dagelijks leven, een rijpende beeldvorming van de hoogste werkelijkheid mogelijk maakt. In de Republiek of de ideale staat, bijvoorbeeld, sluit opvoeding een harmonisch evenwicht in van muziek voor het denken en gymnastiek voor het lichaam, waarbij we moeten bedenken dat muziek in de tijd van Socrates een veel bredere betekenis had dan ze voor ons heeft. Ze omvatte lezen, schrijven, geschiedenis, sterrenkunde, dichtkunst, dans, en de muziek zelf – met andere woorden, de door de Muzen geïnspireerde kunsten en wetenschappen.
Socrates in gesprek met een Muze
(Het Louvre, Parijs)
Naast het normale studiepakket is er ook een speciale levenslange training voor hen die aanleg tonen voor filosofie, degenen die echt ‘wijsheid liefhebben’. Socrates geeft aan dat het oogmerk van de filosoof een hogere soort kennis is, een gnosis die opbloeit tot wijsheid, rechtvaardigheid en een intense zorg voor het welzijn van alle staatsburgers, niet van een paar uitverkorenen.1 Alleen zo kan echt en blijvend geluk worden verworven. Toch gaven Socrates noch Plato ooit een volledige of exacte beschrijving van deze kennis, alleen wenken en toespelingen. Tegen het einde van zijn leven legde Plato uit:
Deze kennis is niet iets dat zoals andere wetenschappen onder woorden kan worden gebracht; maar na langdurige omgang ermee, zoals tussen leraar en leerling die zich gezamenlijk met het onderwerp bezighouden, ontstaat ze plotseling in de ziel – zoals licht dat opvlamt wanneer een vuur wordt ontstoken – en onmiddellijk voedt ze zichzelf.
– Zevende Brief, §341
Om ons te helpen beter te begrijpen waarop hier wordt gedoeld, heeft Plato ons een leraar gegeven in de persoon van Socrates die, ‘prachtig en nieuw herboren’ in de Dialogen2, onze gids wordt in het filosofische leven.
De beste introductie tot Socrates zijn voor ons misschien de twee dialogen over zijn terechtzitting in Athene in 399 v. Chr.: de Euthyphro, genoemd naar de hoofdfiguur in de dialoog, en de Apologie; het Griekse woord apologia betekent ‘een verdedigingsrede’. De Euthyphro dient voornamelijk als inleiding tot de Apologie, terwijl deze de uitgangspunten levert die overal in de dialogen van Plato terugkeren: het wezenlijke van heiligheid, rechtvaardigheid, plicht en morele rechtschapenheid, en ook het belang om ‘kennis van goddelijke dingen’ te hebben. Buiten het gerechtsgebouw komt Socrates Euthyphro tegen, een welwillende kennis van hem, en legt uit dat hij is opgeroepen om zich te verweren tegen tenlasteleggingen van atheïsme en het bederven van de jeugd: met name ongeloof in de oude goden en het bedenken van nieuwe – misdaden waarop in Athene de doodstraf staat. Euthyphro antwoordt dat hij de aanklacht wel begrijpt:
Het komt omdat je zegt dat je altijd een goddelijke gids hebt, Socrates. Jouw aanklager vervolgt je wegens het invoeren van religieuze hervormingen; hij stelt een gerechtelijke actie in om je te belasteren, want hij weet dat de mensen lasterpraatjes over zulke onderwerpen vlot accepteren.
‘De Atheners’, merkt Socrates eerbiedig op,
denken misschien dat iemand scherpzinnig is zonder erg op hem te letten zolang ze aannemen dat hij zijn wijsheid niet aan anderen onderwijst. Maar zodra ze menen dat hij andere mensen scherpzinnig maakt, worden ze boos, hetzij uit wrok of om een andere reden. – §3
In de Apologie werkt Socrates die gedachte uit tegenover zijn rechters: hij gelooft dat de beschuldigingen echt schaamteloze leugens zijn, verzonnen door een paar ongelukkige en politiek invloedrijke mannen die ontstemd waren door zijn manier om zichzelf en anderen te onderzoeken – hij noemde die de opdracht van de filosoof.
Apollo, de god van Delphi, had hem bevolen die opdracht uit te voeren – een roeping die kennelijk begon toen een levenslange vriend aan het orakel vroeg of er een wijzere mens bestond dan Socrates. De Pythia antwoordde dat er niet zo iemand was. Dit stelde Socrates voor een raadsel, want hij wist dat hij geen wijsheid bezat. Wat zou Apollo kunnen bedoelen, want ‘hij is een god en kan niet liegen’. Om het raadsel te begrijpen, ging hij naar degenen die de naam hadden wijs te zijn en ontdekte algauw dat de ‘mensen die het hoogst stonden aangeschreven allen slechts grote dwazen waren en dat anderen die minder werden gewaardeerd in werkelijkheid wijzer en beter waren’. Ten slotte concludeerde Socrates dat het orakel bedoelde dat alleen God (theos) wijs is. De ‘wijste’ onder de mensen zijn betekende eenvoudig dat men erkende dat men ‘wat wijsheid betreft inderdaad onbelangrijk is’ (§23). Socrates had echter traditionele religieuze opvattingen ter discussie gesteld, vooral de verhalen over schandelijk geruzie, moorden en herrie van de goden. Hij had mensen aangespoord in alle wereldse en religieuze zaken om niet-doordachte veronderstellingen in twijfel te trekken en zijn manier van ondervragen had ongetwijfeld bij mensen een spoor van gekwetste ijdelheid en vooringenomenheid achtergelaten, zodat ze hem tot zwijgen wilden brengen. Die tegenwerking verontrustte hem hevig, want hij was niet kwaadwillig, maar kon evenmin anders handelen. Hij deed een beroep op zijn rechters en de jury:
Mensen van Athene, ik respecteer u en houd van u; maar ik zal eerder de god gehoorzamen dan u; en zolang ik leven en kracht bezit, zal ik nooit ophouden de filosofie te beoefenen en te onderrichten . . . [en] u allen, oud en jong, ertoe te brengen en over te halen, geen gedachte te wijden aan uw persoon of uw bezit, maar eerst en vooral aandacht te schenken aan de grootste verbetering van de ziel. Ik zeg u dat deugdzaamheid niet met geld kan worden verkregen, maar dat van deugd geld komt en elk ander goed van de mens, zowel in een openbaar ambt als privé. Dit is mijn leer en als dit de leer is die de jeugd bederft, dan ben ik een mens die onheil brengt.
– §§ 29-30
Hij gaf toe dat hij lastig en misschien zelfs irritant kon zijn en vergeleek zich – niet met een vroedvrouw – maar met een
soort steekvlieg die door de god aan de staat is geschonken; en de staat is een groot en edel paard dat juist door zijn afmetingen traag in zijn bewegingen is en wakker moet worden geschud. Ik ben die steekvlieg die door de god aan de staat is toegevoegd, en dring me de hele lange dag overal aan u op om u wakker te schudden, te overreden en te berispen. U zult niet gemakkelijk een ander vinden zoals ik en daarom zou ik u willen aanraden me te sparen. – §§ 30-1
Niettemin bood Socrates zijn raadgevingen altijd als ambteloos burger aan; hij waagde het nooit in volksvergaderingen naar voren te treden en de staat raad te geven. Zijn goddelijke gids of daimon verhinderde hem dit te doen: ‘een soort stem die me sinds mijn kinderjaren altijd afhoudt van iets dat ik van plan was te doen, maar me nooit tot handelen aanspoort. Hij verbiedt me deel te nemen aan de politiek.’
Nadat hij met ongeveer 280 tegen 220 stemmen schuldig is bevonden – 30 meer in zijn voordeel en hij zou zijn vrijgekomen – vertelt de zeventigjarige Socrates aan de jury dat hij niet verrast of verontwaardigd is over de uitspraak. Niettemin houdt hij vast aan zijn overtuiging dat hij ‘nooit iemand opzettelijk kwaad heeft gedaan, al kan ik u daarvan niet overtuigen, omdat we maar kort samen hebben gesproken.’ Vooruitlopend op de voor de hand liggende vraag – ‘Waarom zou je je niet terugtrekken uit Athene en je stilhouden, Socrates?’ – antwoordt hij dat zijn onvermogen om dat te doen de moeilijkste zaak in de wereld zou zijn om hun te laten begrijpen. Hoe zou hij hen ervan kunnen overtuigen dat het ongehoorzaamheid aan de god zou betekenen? Veel belangrijker,
Als ik opnieuw zeg dat dagelijks over de deugd spreken en over die andere dingen die u van me hoort bij het onderzoeken van mezelf en anderen, het grootste goed van de mens is, en dat het leven dat niet wordt onderzocht niet waard is te worden geleefd, is er nog minder kans dat u mij gelooft. Toch is wat ik zeg waar, al is het iets waarvan ik u moeilijk kan overtuigen. – §38
Zelfs na zijn terdoodveroordeling probeerde de steekvlieg nog zich aan de mensen op te dringen, hen wakker te schudden, te overtuigen en te berispen. Moet een mens die is veroordeeld proberen zijn straf hoe dan ook te ontlopen? ‘De moeilijkheid, vrienden, is niet de dood te ontlopen, maar om onrechtvaardigheid te vermijden.’ Indien de dood het laatste en ergste kwaad was dat door het leven wordt toegebracht, waarom heeft zijn innerlijke raadgever dan geen teken gegeven om zich tegen de rechtszitting of zijn verdediging te verzetten? Die zou hem ongetwijfeld hebben tegengewerkt als hij met iets verkeerds zou kennismaken in plaats van iets goeds.
Daarom, heren rechters, houd moed betreffende de dood en wees er zeker van dat een goed mens geen kwaad kan overkomen, hetzij tijdens zijn leven of na de dood. Hij en het zijne worden niet door de goden verwaarloosd; evenmin vindt mijn eigen naderende einde door louter toeval plaats. Maar ik zie duidelijk dat de tijd was gekomen dat het beter voor me is te sterven en verlost te worden van alle zorg; daarom gaf het orakel geen teken. Daarom ben ik ook niet boos op hen die mij veroordelen, of op mijn aanklagers; ze hebben me geen kwaad gedaan, al hadden ze niet de bedoeling mij goed te doen; en dat kan ik ze misschien wel voorzichtig kwalijk nemen. . . .
Het uur van vertrek is aangebroken, en we gaan ieder onze eigen weg – ik om te sterven en u om te leven. Welke beter is weet alleen de Godheid. – §§ 41-2
Van de laatste dagen en uren met zijn vrienden wordt verslag gedaan in de Crito en Phaedo; maar deze slotverklaring in de Apologie was zijn laatste uiting in het openbaar – zowel gepast als typerend voor de man; daarin liet hij zijn landgenoten en het nageslacht een erfenis na van hoop en tot nadenken stemmende onzekerheid. Hij wilde dat ieder van ons deze zelf zou oplossen: een mysterie dat het hart raakt, de methode en het doel van zijn leer.
Noten
- Zie ‘De gnosis volgens Plato’, Sunrise, jan/feb 1987.
- Tweede Brief, §314. Fragmenten uit de Dialogen zijn hoofdzakelijk gebaseerd op de [Engelse] vertaling van Jowett; ook op die van Church, Cornford, Fowler en Morrow.
Deel 2
De Dialogen van Plato kunnen op natuurlijke wijze in drie perioden worden gegroepeerd waarin ze zijn geschreven: een vroege, een middelste en een late periode. Zij waren hoogstwaarschijnlijk bedoeld om in deze benaderde volgorde te worden gelezen, waarbij elke groep als voorbereiding dient voor de volgende. Anders zou veel van wat in de latere dialogen ligt besloten misschien hopeloos duister blijven. De eerste groep vormt zo een overzicht of samenvatting van de eerste lessen van de filosoof in de opvoeding van de ziel, die zich hoofdzakelijk bezighoudt met het doel van leven en dood, de aard van menselijke plichten en het overdenken van deugden. Het is daarbij niet de bedoeling van Socrates om ons te bekeren tot wat hij gelooft, maar om ons aan te moedigen zelfstandig na te denken, ons ingeboren verlangen op te wekken de illusie te doorzien en de dingen te leren kennen zoals ze zijn.
Als middel om tot wijsheid te komen herhaalt Socrates het gebod van de Delfische Apollo ‘ken uzelf’. Eenvoudige woorden – maar een ontzaglijk moeilijke taak. Socrates begrijpt evenwel de menselijke natuur en het eerste wat hij zich ten doel stelt is de grootste belemmeringen te doorgronden die ware kennis in de weg staan, aanmatiging en onjuiste meningen, om ons te helpen beseffen hoe volslagen onwetend we zijn. Evenals in de oude Griekse mysteriescholen moet men zich aan een reiniging – een catharsis – onderwerpen om de geest te zuiveren van onjuiste en onterende gedachten, alvorens men tot het terrein van de waarheid kan worden toegelaten.
De Meno doet ons kennismaken met de louteringsmethode van Socrates en zijn theorie over het leren. Meno is een rijk man die zijn onderricht heeft gekocht van enkele van de bekendste sofisten (leermeesters in retoriek en een soort politieke ‘wijsheid’ – vandaar het woord sofisterij1) en hij gaat prat op zijn geleerdheid. De dialoog begint met de vraag van Meno aan Socrates of men deugd kan onderwijzen. De vraag schijnt aan het juiste adres te zijn gericht, want vermaant Socrates ons niet voortdurend, meer dan enig ander mens, tot deugdzaamheid? Op de hem eigen wijze antwoordt Socrates niet met ja of nee. Maar hij verbaast ons wel – en ook Meno – door ‘te bekennen’ dat hij ‘over de deugd echt niets weet, en nog minder of zij al dan niet door onderwijs wordt verkregen’. Wil men die vraag beantwoorden, dan moet men eerst weten wat deugd is; en naar het oordeel van Socrates heeft hij, hoewel hij grif toegeeft dat hij zich kan vergissen, nog nooit iemand gekend die het wel wist. De ‘door sofisten opgeleide’ Meno is echter blij Socrates mee te delen dat zijn leermeester Gorgias hem nu juist precies heeft geleerd wat deugd is:
Het zal niet moeilijk zijn, Socrates, je vraag te beantwoorden. Laten we beginnen met de deugd van een man – hij moet weten hoe men de staatszaken regelt, en hoe men bij het regelen daarvan zijn vrienden kan bevoordelen en vijanden kan benadelen; hij moet er ook voor zorgen zichzelf niet te benadelen. De deugd van een vrouw, zo je dat wenst te weten, laat zich eveneens gemakkelijk beschrijven: het is haar taak het huishouden goed te beheren en te verzorgen wat binnenshuis is, en haar man te gehoorzamen. Voor elke leeftijd, elke levensomstandigheid, jong of oud, man of vrouw, vrije of slaaf, is er weer een andere deugd: er zijn talloze deugden en er is geen gebrek aan omschrijvingen ervan; want deugd heeft betrekking op de activiteiten en de leeftijd van ieder van ons bij alles wat we doen.
– §§ 71-2
Aan de hand van deze ‘definitie’ krijgen we een tamelijk goed beeld van Meno’s rampzalige geestesgesteldheid – verduisterd door traditionele vooroordelen en vervuld van de gedachten van andere mensen. Ook beginnen we te beseffen wat een geweldig zware taak Socrates zich heeft gesteld. Toch is hij geduldig en bereid door te gaan met het onderzoek, maar niet zonder een beetje de spot te drijven met Meno: ‘Wat ben ik een gelukkig mens, Meno! Terwijl ik je om één deugd vraag, biedt je me een hele zwerm deugden aan, . . . ’
Socrates wijst erop dat talrijke voorbeelden nog niet de eigenschap definiëren die ze alle gemeen hebben. Terwijl hij het gesprek over de deugden die mannen en vrouwen zouden hebben behoedzaam een andere wending geeft, brengt hij de gedachte ter tafel dat noch een staat noch een huisgezin goed kunnen worden beheerd zonder matigheid en rechtvaardigheid. Meno is het daarmee eens en oppert dat als er een definitie moet worden gegeven dat deugd dan het vermogen is om rechtvaardig te regeren, want rechtvaardigheid is deugd. Socrates probeert dieper te graven: Moeten we zeggen dat rechtvaardigheid deugd is, of is het een deugd? Zijn er niet evenzeer andere deugden, zoals moed, wijsheid en grootmoedigheid?
En zo gaat het gesprek verder, over en weer, waarbij Meno nieuwe en betere definities uitprobeert – terwijl Socrates Meno tracht te helpen bij elke poging een meer verfijnde en verlichte zienswijze te formuleren. Niettemin worden alle definities gebrekkig bevonden; bij onderzoek blijkt dat elke omschrijving als een voorbeeld moet worden beschouwd en dus slechts als een deel van deugd. Het is een moeilijk karwei en Socrates herhaalt: ‘Meno, je hebt me nog niet de deugd als een geheel en onverdeeld in handen gegeven.’ Als Meno’s ergernis is gewekt, antwoordt hij:
O Socrates, voordat ik je leerde kennen, placht men mij te vertellen, dat je altijd aan jezelf twijfelde en anderen aan het twijfelen bracht; en nu ben je bezig mij te betoveren, en ik raak eenvoudig behekst en bekoord, en ben ten einde raad. En als ik zo vrij mag zijn een grapje over je te maken, dan schijn je zowel in je voorkomen als in je macht over anderen veel weg te hebben van een platte sidderrog (een vis met een elektrisch orgaan), die ieder verlamt die bij hem in de buurt komt en hem aanraakt, zoals je, denk ik, mij nu hebt verlamd. Want mijn ziel en mijn tong zijn echt verlamd, en ik weet niet wat ik je moet antwoorden; . . . op dit moment kan ik zelfs niet zeggen wat deugd is. – §80
Meno heeft een keerpunt in zijn ontwikkeling bereikt, en Socrates heeft een antwoord paraat. Maar hij verbaast ons opnieuw: hij geeft toe dat hij de oorzaak van verlamming in anderen is, niet omdat hij duidelijk is, maar omdat hijzelf volkomen in verwarring verkeert. Hij heeft altijd al gezegd dat hij niet wist wat deugd is. En nu, zo schijnt het, weet Meno het evenmin. Na uiteindelijk zijn eigen onwetendheid te hebben ingezien en toegegeven, is Meno nu misschien gereed om met vrucht een onderzoek naar de werkelijke aard van deugd te beginnen. Is hij dat echt?
Want onwetendheid zal, zelfs al is ze ontdekt, haar bolwerk niet gemakkelijk opgeven. Wanneer iemands dierbaarste illusies worden aangevochten, is het verstand in staat om de vreemdste staaltjes van goedpraten te geven. Zo zien we dat Meno vergeefs zijn toevlucht neemt tot één laatste sofistische redenering: Hoe is het mogelijk dat men bij het zoeken naar kennis iets zal ontdekken dat men wenst als men niet weet wat het is. Zelfs al vindt men wat men wenst, hoe zal men ooit erachter komen dat dit de zaak is die men niet kende?
Hier bij dit knelpunt in de redenering zien we de bedrevenheid van Socrates als leermeester op zijn best. Het eenvoudig aan de kaak stellen van onwetendheid is maar een half afgemaakt karwei; in feite is zoiets potentieel gevaarlijk, want de onderzoekende ziel zou in een zee van twijfel kunnen omkomen, sceptisch over alles of het nu waar is of niet. Socrates poogt dit dilemma van Meno daarom te doorbreken, niet door een eenvoudige intellectuele oplossing te verschaffen, wat in strijd zou zijn met zijn bedoeling, maar door zich los te maken van een zuiver mentale analyse en Meno een reddingslijn toe te werpen in de vorm van een verhaal. Het is een kunstgreep waarvan Socrates zich vaak bedient om ons te helpen intuïtief de echte problemen waar het om gaat aan te voelen, teneinde een dieper inzicht op te wekken dat door intellectueel geredeneer alleen nooit kan worden voortgebracht.2 In dit geval maakt Socrates bezwaar tegen de sofistische leer dat een mens geen onderzoek kan instellen naar iets wat hij niet kent, en hij zegt ons waarom:
Van zekere wijze mannen en vrouwen die over goddelijke zaken spraken heb ik vernomen – . . . luister nu, en oordeel zelf of hun woorden waar zijn – zij zeggen dat de ziel van de mens onsterfelijk is en op een gegeven moment een einde heeft, dat men sterven noemt, en op een ander tijdstip opnieuw wordt geboren, maar dat zij nooit wordt vernietigd. En de moraal is dat een mens steeds in volmaakte heiligheid behoort te leven . . . Omdat dus de ziel onsterfelijk is, en vele keren opnieuw is geboren, en alle dingen die bestaan heeft gezien, hetzij in deze wereld of in de onderwereld, heeft zij ze alle leren kennen; en het is niet verwonderlijk dat zij in staat is alles wat zij ooit over deugd en alle andere dingen heeft geweten weer in het geheugen terug te roepen; want aangezien alles in de natuur aan elkaar verwant is en de ziel alle dingen heeft geleerd, is het voor haar niet moeilijk zich op grond van een enkele herinnering ook al het overige te binnen te brengen, of zoals de mensen zeggen te leren, als de mens maar energiek is en niet de moed verliest; want alle zoeken en leren is niets anders dan herinnering. We moeten ons daarom niet inlaten met dit sofistische twistpunt over de onmogelijkheid om de waarheid te zoeken: want het zal ons lui maken en het klinkt alleen de luiaard aangenaam in de oren; maar die andere verklaring zal ons tot werken aanzetten en weetgierig maken. Hierop vertrouwend zal ik samen met jou graag onderzoeken wat de aard van deugd is. – §81
Bijna de hele filosofie van Socrates – en van Plato – is in deze ene alinea verenigd; het hoofdkenmerk hiervan is dat werkelijke kennis ‘herinnering’ is, een anamnese – letterlijk een ‘on-amnese’ of ‘on-vergeten’. Om van dit beginsel een voorbeeld te geven, leidt Socrates de ongeletterde jonge slaaf van Meno tot de oplossing van een wiskundig vraagstuk, waarmee hij wil zeggen dat het ware leren niet het verwerven van feitelijke informatie uit bronnen van buitenaf is, maar het zich herinneren van waarheden die zijn opgeslagen in het onsterfelijke deel van de ziel – waarheden die terug te krijgen zijn voor hen die in harmonie met zichzelf leven, die bij hun poging ‘energiek zijn en de moed niet verliezen’.
In boek 10 van de Republiek wordt deze leer opnieuw opgevat en verder uitgewerkt in het verhaal van Socrates over de belevenissen van de ziel na de dood.3 Wanneer het einde van haar reis na de dood nadert en na reeds haar toekomstige leven te hebben gekozen, wordt de ziel door de verzengend hete vlakte van de vergetelheid naar de rivier van zorgeloosheid geleid; elke ziel is, even voordat zij reïncarneert, verplicht uit het water daarvan een bepaalde hoeveelheid te drinken. Het verhaal luidt dat ‘zij die daarvoor niet door wijsheid worden behoed, meer drinken dan nodig is en alle dingen vergeten.’ We kunnen hieruit afleiden dat het deze ‘dingen’ zijn die Socrates ons wil helpen in herinnering te roepen – vandaar zijn vermaning aan Meno:
we zullen beter en dapperder en minder hulpeloos zijn als we denken dat we achter de feiten moeten proberen te komen, dan wanneer we hadden toegegeven aan de zinloze veronderstelling dat er niets te weten was en het nutteloos is te zoeken naar wat we niet kennen; – dit is een onderwerp waarvoor ik bereid ben te strijden, met woord en daad, en met al mijn kracht. – §86
Noten
- Vgl. De Sofist §§ 231b, 268e.
- Zie ‘De mythen van Plato en de mysterietraditie’, Sunrise mei/jun 1989.
- Vgl. ‘Het visioen van Er’, Sunrise nov/dec 1998.
Deel 3
Glaucon: Wie zijn dan de ware filosofen?
Socrates: Zij die ervan houden de waarheid te zien.
. . . hij die kennis oprecht bemint, zal altijd naar het wezenlijke streven – dat ligt in zijn aard; hij zal niet blijven stilstaan bij . . . louter verschijnselen, maar zal verder gaan – hij zal zijn scherpzinnigheid niet verliezen en ook de kracht van zijn verlangen zal niet afnemen voordat hij de ware aard van iedere essentie heeft leren kennen door een sympathetisch en verwant vermogen in zijn ziel, en wanneer hij dat vermogen nadert en hij in contact komt en zich verenigt met het ware Zijn, en het denkvermogen en de waarheid heeft verwekt, zal hij kennis bezitten en werkelijk leven en groeien, en pas dan, en niet eerder, zal zijn zielenstrijd ophouden.
– De Staat, §§ 475, 490
Hoewel zijn auteurschap in twijfel is getrokken, stond de Dialoog getiteld de Grote Alkibiades in hoog aanzien bij de platonisten uit de oudheid. Olympiodorus heeft gezegd dat hij ‘de toegangspoort tot de werken van Plato’ was, en volgens Iamblichus bevat hij ‘in de kiem’ alle wijsheid van Plato. Misschien werpt hij, meer dan iets anders, licht op de heilige plicht die rust op de leraar ten aanzien van het welzijn van zijn leerling.
De dialoog begint met Socrates die aan Alkibiades uitleg geeft van zijn langdurige en blijvende genegenheid voor hem, zelfs al had Socrates vele jaren geen woord met hem gewisseld:
Ik werd weerhouden door een bovenmenselijke kracht, waarvan ik je later de aard zal verklaren; deze belemmering is nu weg; daarom wend ik me nu tot je, en ik hoop van harte dat een dergelijk obstakel zich niet opnieuw zal voordoen.
– §103
In het daaropvolgende gesprek komen we te weten hoe groot de belemmeringen zijn waarmee Socrates te kampen heeft. Alkibiades, die algemeen de reputatie geniet rijk, scherpzinnig en knap van uiterlijk te zijn, is tevens ijdel, hoogmoedig, drankzuchtig en ambitieus – terwijl hij eropuit is niet alleen over Athene maar over heel Europa te heersen, zo niet ook Azië in het door hem geplande rijk onder te brengen. Aan zijn lot overgelaten zou hij misschien de volmaakte tiran worden, het soort heerser dat door Socrates het meest werd verafschuwd. We zouden ons kunnen afvragen waarom Socrates zou wensen zich met hem in te laten. Het antwoord zal, ten dele, blijken wanneer we verder lezen. Alkibiades is, zoals alle mensen, niet onherstelbaar slecht, hoewel veel Atheners dat dachten. Hij heeft goede eigenschappen en hierop doet Socrates een beroep:
Toen je nog jong was en je verwachtingen nog niet waren vervuld, zou ik mijn tijd hebben verspild, en daarom heeft de god, naar het me toeschijnt, mij ontzegd met je te praten; maar nu, met zijn goedvinden, zal ik spreken, want nu zul je wel naar me luisteren. – §105
De bereidheid tot luisteren is een noodzakelijke voorwaarde, en vormt een belangrijk keerpunt in de socratische opvoeding – waarvan het belang wordt onderstreept in de beginregels van de Staat wanneer Polemarchus aan Socrates de bijna retorische vraag stelt, ‘Maar hoe kun je ons overtuigen als we toch niet willen luisteren?’ (§327). De Alkibiades houdt evenwel een subtielere maar even noodzakelijke voorwaarde in: niet alleen moet de leerling bereid zijn om te leren, hij moet ook gereed zijn, en alleen een echte leraar kan weten of we gereed zijn.
Na zijn aandacht te hebben gericht op Alkibiades’ ambities als heerser, begint Socrates een onderzoek in te stellen naar de kwaliteiten van een rechtvaardig staatsman. Op zijn gebruikelijke sympathieke manier en zonder een oordeel uit te spreken over de motieven van Alkibiades, helpt Socrates hem om in te zien dat hij, voordat hij kan weten wat rechtvaardigheid is, eerst zichzelf moet kennen. Om zichzelf te leren kennen, zo legt Socrates uit, moet men eerst weten dat het zelf niet het lichaam is, maar eerder de ziel, vooral dat deel waarin de deugd van de ziel verblijft die wijsheid is. In dat deel huist ‘kennis en inzicht’ en dat is haar meest goddelijke deel (§133). Omdat het gelijkenis vertoont met de godheid, zal een ieder die het onderzoekt al wat goddelijk is kennen, en kan zo ook, op de best mogelijke manier, zichzelf kennen. Tegen de tijd dat de dialoog is afgelopen, is Alkibiades zich bewust geworden van het feit – althans ten dele – dat hij door zijn eigen onwetendheid tot slaaf is gemaakt, en wendt zich tot Socrates om hulp.
Alkibiades: Vanaf vandaag zal ik jou moeten volgen zoals jij mij hebt gevolgd; ik zal de leerling zijn en jij zult mijn meester zijn.
Socrates: O dat gebeurt zelden! Mijn liefde broedt een andere liefde uit: en zo zal ik evenals de ooievaar door de vogel die ik heb uitgebroed worden gekoesterd.
Alkibiades: Vreemd, maar waar; en voortaan zal ik mij toeleggen op rechtvaardigheid.
Socrates: En ik hoop dat je zult volharden; hoewel ik wel bezorgd ben, niet omdat ik geen vertrouwen in je heb; maar ik voel de machtige invloed van de staat, waarvoor we beiden misschien moeten buigen. – §135
Een van de belangrijkste lessen over het geven van onderricht die deze dialoog bevat, is de beminnelijke maar ook vasthoudende manier waarop Socrates Alkibiades poogt te helpen de eerzucht waardoor hij wordt verteerd om te zetten in filosofische aspiratie. Hier wordt ons een blik gegund in de aard van de relatie tussen leraar en leerling, en de karaktereigenschappen die een waarachtig leraar moet bezitten: geduld, aanvaarding van de tekortkomingen van zijn leerling (maar ook van zijn sterke punten), vertrouwen, en bovenal een grenzeloze liefde – een liefde waardoor zowel leraar als leerling zich staande houden tijdens de beproeving van de geboorte van de ziel. Wanneer we nadenken over zulke eigenschappen, gaan we misschien inzien wat een enorme opoffering een leraar zich ten behoeve van zijn leerling getroost – en tevens de verantwoordelijkheid begrijpen die hij stilzwijgend op zich neemt.
De dialoog onthult eveneens een meer esoterisch aspect van de rol van Socrates als leraar. Want hier wordt hij afgeschilderd als een uiterlijke vertegenwoordiger van Alkibiades’ eigen leidende genius of godheid, een relatie die al lang bestond voordat Alkibiades er kennis van droeg. Daar komt bij dat Socrates zich noch de rol van leraar noch de taak van filosoof ten doel stelde; deze werd hem toevertrouwd bij goddelijke beschikking, samen met de hieraan verbonden regels en verplichtingen. Evenmin waren zijn instructies vaag en onzeker: hem werd niet toegestaan te spreken voordat Alkibiades er blijk van had gegeven in zekere mate gereed te zijn.
Uit Plato’s Academy, Oxford University Press, 1938
Als we nu terugzien op wat tot dusver is behandeld, dan hebben we Socrates gezien als een hinderlijke maar goddelijk aangestelde horzel, een sidderrog (met een elektrisch orgaan) die ons versteld doet staan van onze feitelijke onwetendheid, en nu een ooievaar die een jonge vogel uitbroedt voor het filosofisch leven – een jong dat nog vleugels moet krijgen, maar toch in alle ernst de methode gaat volgen die naar ware zelfkennis leidt.
Hier begint de volgende fase van de socratische scholing: de steile en zware klim vanuit onwetendheid naar wijsheid, uit de grot van heen en weer schietende schaduwen (onze wereld van illusoire, voortdurend veranderende verschijnselen) naar het noumenale zonlicht van de eeuwige werkelijkheid, waar rechtvaardigheid, schoonheid en het goede in hun waarheid worden aanschouwd – en met superieure beeldspraak beschreven in enkele van Plato’s Dialogen, met name de Staat, het Symposium en de Phaedrus.
Maar pas wanneer we bij de latere, meer technische dialoog, de Theaetetus, aankomen, maakt Socrates zijn geheime rol als vroedvrouw bekend. Het gesprek vindt plaats tussen Socrates en Theaetetus, een veelbelovende jonge wiskundige, en gaat over de vraag ‘Wat is Kennis?’ Wanneer hij door Socrates scherp aan de tand wordt gevoeld, komt Theaetetus tot de conclusie dat hij kennis per se niet kan definiëren en, evenals Meno die trachtte de deugd te definiëren, kan hij slechts een opsomming geven van delen ervan. Net als bij Meno duurt het niet lang of Theaetetus beseft de moeilijkheid van zijn taak:
Theaetetus: Ik kan je verzekeren, Socrates, dat ik dit heel vaak heb geprobeerd, . . . maar ik kan mezelf er niet van overtuigen dat ik een afdoende antwoord weet, . . . en ik kan een gevoel van ongerustheid niet van me afzetten.
Socrates: Dat zijn de barensweeën, mijn beste Theaetetus, je hebt iets in je dat je bezig bent ter wereld te brengen.
Theaetetus: Ik weet het niet, Socrates, ik zeg alleen maar wat ik voel.
Socrates: En heb je nooit gehoord, . . . dat ik de zoon van een vroedvrouw ben . . . en dat ikzelf de verloskunde uitoefen?
Theaetetus: Nee, nog nooit.Socrates: Laat ik je zeggen dat dit zo is, mijn vriend; maar je moet het geheim niet verklappen, omdat de mensen in het algemeen er nog niet achter zijn gekomen; en daarom zeggen ze alleen maar dat ik een hoogst zonderlinge sterveling ben en de mensen ten einde raad maak. – §§148-9
Socrates begint uit te leggen wat het werk van vroedvrouwen inhoudt en vergelijkt het met zijn eigen kunst. Er is, geloof ik, van alle Dialogen niet een die een betere samenvatting geeft van de opdracht, de methode en het doel van Socrates. Nergens maakt hij zich zo volledig kenbaar als hier, zelfs niet in de Apologie. Ook deze toespraak behoort tot de geschriften waarin Plato zich literair op z’n best toont, waarbij hij ons een levendig en toch verfijnd beeld geeft van de ‘wijste, rechtvaardigste en beste’ man die Athene ooit heeft gekend (Phaedo §118). Dit is Plato’s hoge waardering voor Socrates; door het grote offer en martelaarschap van die man verliet Plato de Atheense politiek en richtte zich op de filosofie en het voor het nageslacht levend houden van een schitterend voorbeeld van iemand die niet voor zijn eigen zaligheid werkt, maar voor de verlossing van allen.
Socrates: Ik ben niet geïnteresseerd in het lichaam maar in de ziel die in barensnood verkeert. Het belangrijkste in mijn verloskunst is het vermogen om door iedere mogelijke proef vast te stellen of de vruchten van het denken van een jongeman bedrieglijke schijn of een en al leven en waarheid zijn. Ik lijk in zoverre op de vroedvrouw, dat ikzelf geen wijsheid kan baren; en het algemene verwijt is terecht dat ik, hoewel ik anderen ondervraag, zelf niet in staat ben iets te verduidelijken omdat er in mij geen wijsheid is. De reden daarvan is: de hemel verplicht me als vroedvrouw anderen te helpen, maar heeft mij het baren ontzegd. Dus bezit ikzelf generlei wijsheid, evenmin is er ooit een ontdekking in mij geboren als kind van mijn ziel. Sommigen van hen die mijn gezelschap zoeken lijken aanvankelijk helemaal niet intelligent; maar naarmate we doorgaan met onze gesprekken maken allen die door de hemel begunstigd zijn snelle vorderingen waarover zowel anderen als zijzelf verbaasd zijn, hoewel het duidelijk is dat ze nooit iets van mij hebben geleerd; de vele bewonderenswaardige waarheden die ze ter wereld hebben gebracht, zijn van binnenuit door henzelf ontdekt. De bevalling is evenwel het werk van de hemel en van mij.
Het bewijs hiervan is dat velen die zich niet van mijn hulp bewust waren, zich kleinerend over mij hebben uitgelaten, omdat ze dachten dat ze de prestatie geheel en al zelf hadden geleverd, en zijn eerder bij me weggegaan dan zou moeten, hetzij omdat ze door anderen werden beïnvloed of uit eigen beweging. En sindsdien zijn ze ontijdig van hun gedachten bevallen omdat ze in slecht gezelschap raakten; en ze hebben de kinderen die ik bij hen had gehaald verloren door ze verkeerd op te voeden, waarbij meer aandacht werd geschonken aan de bedrieglijke schijn dan aan waarheid; zo is tenslotte hun gebrek aan inzicht aan henzelf en aan alle anderen duidelijk gebleken. . . . Wanneer ze terugkomen en mij met buitensporige plechtige verklaringen smeken om onze gedachtewisselingen te hervatten, dan komt soms de goddelijke waarschuwing die het mij verbiedt; bij anderen wordt het toegestaan en deze beginnen opnieuw vorderingen te maken. Ook in ander opzicht hebben zij die mijn gezelschap zoeken dezelfde ervaring als een vrouw die in verwachting is: ze ondergaan de barensweeën en zijn nog veel meer dan een vrouw dag en nacht volkomen van streek; en het hoort bij mijn vak deze weeën op te wekken of tot bedaren te brengen. Zo is het met hen gesteld; maar er zijn sommigen, Theaetetus, van wie het denken volgens mij helemaal niet in verwachting is geraakt. Ik begrijp dat ze me niet nodig hebben en ben wat graag bereid een partner voor hen te zoeken. Zonder al te zeer op te scheppen: ik kan behoorlijk goed inschatten welk gezelschap gunstig voor hen zal zijn.
En nu de conclusie van dit uitvoerige betoog van mij: ik vermoed, zoals je het ook zelf voelt, dat je denken in barensnood verkeert omdat het zwanger is geworden van een gedachte. Aanvaard dus de bijstand van de zoon van een vroedvrouw die het vak van zijn moeder uitoefent, en doe je uiterste best de vragen die ik je stel te beantwoorden. Bij het onderzoeken van de uitspraken die je doet, kan ik misschien enkele ervan bestempelen als onwezenlijke hersenschimmen. Als ik vervolgens het doodgeboren kind van je wegneem en het weggooi, wees dan niet net zo woedend op mij als een vrouw die haar eerste kind heeft verloren. De mensen hebben zich vaak zo tegenover mij opgesteld en waren letterlijk in staat me te bijten, omdat ik afbreuk deed aan een of ander dwaas idee dat zij hadden bedacht. Zij begrijpen niet dat ik hen een gunst bewijs. Zij hebben niet geleerd dat geen enkele godheid de mens ooit slecht gezind is, evenmin is een dergelijk optreden mijnerzijds toe te schrijven aan onvriendelijkheid; het enige is dat het mij niet is toegestaan in te stemmen met leugens en de waarheid achter te houden. – §150/151
Omdat zijn taak en talenten hem duidelijk voor ogen stonden, was Socrates afkerig van alle verzoeken om gemakkelijke antwoorden te geven of om voor de ander na te denken of zijn intuïtie te gebruiken. Ook vermeed hij zich met roem te bekleden door de voorkeur te geven aan – met zijn eigen woorden – ‘een goddelijker en eenvoudiger lotsbestemming’ (Phaedrus, §230a). De zorg voor de ziel was zijn roeping, het vak van zijn keus, en zo hij al enige wijsheid bezat dan was dat, zoals hij zei, slechts een klein beetje kennis over de liefde. Zijn gebed tot de god van de natuur, en tot de God van het Al, was kort en simpel:
Geliefde Pan, en alle andere goden die hier verblijven, geef mij schoonheid in het binnenste van mijn ziel; en moge de uiterlijke en de innerlijke mens één zijn. Laat mij de wijzen als de rijken beschouwen, en moge ik zoveel goud bezitten als een matig mens, en hij alleen, kan meenemen en dragen. – Nog iets anders? Voor mij is dit gebed, geloof ik, wel genoeg. – Phaedrus, §279