Mijn eerste ontmoeting met H.P. Blavatsky’s leraar*
Katherine Tingley
*Fragmenten gekozen uit verslagen in De goden wachten op ons en The Splendor of the Soul.
Toen ik voor het eerst bij de theosofische beweging betrokken raakte, had ik alleen de theosofische boeken en H.P. Blavatsky’s kennis van haar grote leraren om op te vertrouwen. Maar sinds die tijd heb ik zelf het bewijs ervaren van die waarheden die theosofie verkondigt over het bereiken van een staat van volmaaktheid zover die in één aards leven kan worden bereikt. Dit feit van de relatieve menselijke volmaaktheid werd me onthuld door een persoonlijke ontmoeting met zo iemand – een van onze grote leraren. Wat ik u vertel is niet het resultaat van fantasie, of van dromen, of van begoochelingen, of van een verbeelde zelfingenomenheid over mijn geestelijk onderscheidingsvermogen. Maar ik vertel u wat er gebeurde en wat ik zag en wat ikzelf heb geleerd.
Enkele jaren geleden, op mijn eerste tournee door Egypte en India, ontving ik een uitnodiging om een grote leraar te ontmoeten. Ik ontmoette deze grote figuur in India. Vroeg in de ochtend vóór de zon was opgekomen kreeg ik bezoek van de chela van de leraar, die vier bedienden en een speciale escorte met hun open palankijn meebracht. De chela trad op als gids en ik ging met mijn dienstmeisje naar buiten en omhoog de bergen in, de berg op en de berg op – de hitte van de dag kunt u zich niet voorstellen. Na mijlen te hebben gereisd, kwamen we op het middaguur bij een haast onvoorstelbare hoogte. Alles leek klein en onbetekenend, behalve de grote bergketen. Als men dit wonderlijke panorama overziet, kan men begrijpen hoe gemakkelijk het zou zijn voor iemand die de hele tijd daarboven woonde om hoge aspiraties en grote denkbeelden te hebben en te groeien en koninklijk en voortreffelijk te worden.
Katherine Tingley in Darjeeling, India, 1896
In mijn geest was ik voorbereid, zoals u misschien ook zou zijn, om iets heel opmerkelijks te zien – een of andere verbazingwekkende manifestatie. Maar toen ik deze persoon bereikte, stond hij tegen een boom te leunen met een Engels knipmes in zijn hand – hij was een klein stuk hout aan het snijden. Toen hij me zag kwam hij om me te begroeten, en vroeg me hem voor korte tijd te excuseren omdat een van de ossen waarmee een van de chela’s aan het ploegen was een verwonding had opgelopen aan zijn nek en hij probeerde het juk te repareren.
Ik keek de man recht aan. Zelfs in de tijd van H.P. Blavatsky werd hij geacht in jaren heel oud te zijn, maar hij zag er heel jong uit toen ik hem zag. Ik zou zeggen dat hij niet ouder dan twee- of drieëndertig jaar was. Hij scheen een Tibetaan te zijn, met een donkere huid. Zijn gezicht was anders dan elk dat ik ooit eerder had gezien. Zijn hele leven was stralend door een innerlijk licht dat kleur gaf aan zijn gelaatstrekken, zijn ogen helderder maakte, en hem een gloed van jeugdigheid gaf en een schitterend karakter. Men kon niet alleen naar zijn gelaat kijken: zijn gehele figuur vroeg aandacht. Toch was hij in zijn optreden bescheiden.
Hij vestigde mijn aandacht op de ploeger, een van zijn eigen chela’s, zei hij. ‘U weet dat de vrouwen hier in India de voeten van de pelgrims wassen en zalven? Welnu, zijn voeten zijn na de langste dagreis nog nooit door de weg gewond of beschadigd geraakt. En waarom? Omdat hij nooit tegen de afstand opziet of daaraan denkt, maar blijmoedig op weg gaat; en nooit komt het in hem op zich te kwellen over de vraag of hij misschien de weg is kwijtgeraakt of een verkeerde afslag heeft genomen of zoiets. Zijn geest is zo vervuld van de vreugde van het geestelijke leven dat hij werkelijk zijn lichaam voor hem lichter maakt!’
‘De atomen van het menselijk lichaam worden in de regel omlaaggehaald door de last van het denken – nutteloze gedachten, vooroordelen en angsten. Ze ondergaan ieder ogenblik reeksen veranderingen, onder invloed van de gedachten van het brein. Gebrek aan vertrouwen, gebrek aan inspiratie waar mensen aan lijden – hopeloosheid – brengen deze atomen halverwege de dood. Maar ze kunnen worden bezield tot een soort onsterfelijkheid door het vuur van het goddelijke leven en afgestemd op de universele harmonie. Overal zouden mensen verlost kunnen worden van die grote last van onnodige zaken en zich gedragen zoals die jonge chela doet, als ze mentaal in evenwicht verkeerden.’
‘Als u van hier op reis moest naar Amerika’, vervolgde hij, ‘zou u niet stilzitten en dromen over de plaats waar u naartoe wilt en denken dat dat voldoende is. Het probleem van sommige theosofische aspiranten is dat ze hun levenskracht verspillen door naar het doel in de toekomst te zien, in plaats van naar de nu aanbrekende momenten en seconden waaruit het pad bestaat, waardoor hun betere zelf uitgeput raakt. Ze zouden in ieder komend moment een stralende gedachte moeten toelaten en onverschillig staan tegenover de dag van morgen. In ieder ogenblik kan men, als men dat wil, de deur vinden naar werelden van gouden kansen, de poort tot een glorieus pad dat zich uitstrekt tot in het onbeperkte eeuwige. . . .’
‘Waartoe de ziel ons aanspoort is om ons af te wenden van het materiële gebied van handelen en denken en de persoonlijkheid, en ons te begeven in de verborgen grootse werkelijkheden van het leven en te begrijpen dat in ons en boven ons en om ons heen, en in de atmosfeer waarin onze gedachten en gevoelens zich bevinden, het universele leven onophoudelijk klopt in antwoord op onze verlangens en vragen. Wanneer mensen zeggen dat ze het geluk zoeken, bedoelen ze dat ze streven naar dat stadium in hun evolutie waarin hun huidige problemen zijn opgelost. Om dat te bereiken, moet men zich terugtrekken uit de verlokkingen van het leven en al zijn uiterlijke en ontmoedigende aspecten en zichzelf vinden in de eenzaamheid van zijn eigen wezen, in de onverbreekbare stilte in zijn eigen hart en denken.’
‘Het uiterlijke leven is vergankelijk: hij moet de innerlijke kracht verwerven en leven in de geest die eeuwig is. Hij kan dat licht niet als een vrije ziel binnentreden zonder te hebben geleerd zich te concentreren, en in deze tijd zijn er velen die verkondigen daarin les te kunnen geven, het te kunnen onderrichten en zij vormen sekten, geven cursussen en vragen daar geld voor. Uiteindelijk kunnen ze hun slachtoffers alleen maar van de werkelijkheid wegleiden, verder en verder weg van het ware zelf in hen. Want concentratie is een vermogen dat in het zelf besloten ligt en dat boven het denken uitgaat: het kan niet in de objectieve wereld worden gevonden, want daar is het niet. Het koninkrijk der hemelen is op aarde en de poorten ervan moeten in het hart van de mens worden gezocht en ontdekt.’
‘Daarom moet de aspirant niet aan het ontwikkelen van vermogens denken, maar leven in het licht en de kracht van zijn eigen hogere natuur. De goddelijke wet is in iedere man en vrouw en ieder moet die daar zelf vinden en in zijn leven tot uitdrukking brengen. Niemand kan zuiver water in vuil water gieten en ervoor zorgen dat het toch zijn zuiverheid behoudt. Onbaatzuchtigheid leidt tot succes en zelfzucht tot mislukking: de mogelijkheden van de mens staan in directe verhouding tot zijn vermogen verder te zien dan zichzelf en voor anderen te voelen. . . .’
‘Als men na het ontwaken uit de slaap zijn gedachten onmiddellijk op uiterlijke zaken richt, verliest men de helft van het leven van die dag. Men zou in de ochtend moeten ontwaken met een mooie gedachte, zich moeten herinneren dat de dagelijkse strijd vóór hem ligt en dat de god in hem een kort moment zou willen overleggen met de ziel voordat de zware plichten van de ochtend beginnen.’
‘Hij zou in de stilte en het zonlicht van de eerste uren iets moeten vinden dat zich verbindt met zijn eigen hogere natuur en dat bloemen en vruchten voortbrengt. Hij zou zich in de ochtend in het zoete zonlicht moeten bevrijden en de dag zo vredig beginnen alsof hij een klein kind uit zijn slaap wekt, en de meer oprechte en edele kant van zichzelf naar buiten brengen – ik bedoel niet naar buiten brengen in woorden en taal, maar in gedachten die de rijkdom en volheid van de geest benaderen en waarbij men ieder moment dat de god zich in hem verheft deze tot bloei laat komen. Als hij daarna de moeilijkste plicht, waarvan hij weet dat het zijn plicht is, aanpakt en volbrengt, zal hij het geheim leren kennen om waakzaam te zijn en na korte tijd zal hij, zonder zich ervan bewust te zijn, alle lasten die hem hinderden van zich hebben afgeworpen. Velen werken hard en gewetensvol om van deze lasten te worden bevrijd: het is niet nodig er één seconde aan te besteden. Men hoeft slechts de twijfels en bange vermoedens opzij te zetten om de kamers van de ziel te betreden, en zich te koesteren in het zonlicht en de kracht die daar zijn te vinden.’
‘De eerste drie uur van de dag,’ vervolgde hij, ‘bieden de beste gelegenheid. Wie niet opstaat met de zon verliest een ontzaglijke hoeveelheid kracht. Wie opstaat vóór de zon en bij het aanbreken van de dag zijn plichten van dit gebied heeft volbracht en wat nodig is voor de verzorging van het lichaam en gereed is bij zonsopkomst naar buiten te gaan en met de zon te werken, krijgt de medewerking van een kracht waarover hij maar weinig weet – het heldere blauwe licht achter de zon.’
‘Het probleem van veel van onze aspiranten is dat ze vaak met de letter beginnen en teruggaan op zoek naar de geest. Maar laten zij zich in de stilte aan deze dingen houden en in hun hart een grootse toekomst scheppen, en alleen, in de ochtend, de stilte van de natuur ingaan. Laten ze zich bevrijden van hun oude smartelijke herinneringen en van alle eventueel komende moeilijkheden, en zich eenmaken met dat licht in de natuur. En het zal hen geen kwaad doen zo nu en dan met verwondering op te zien naar de sterren, of met vreugde te luisteren naar het zingen van de vogels of hele dagen in stilte door te brengen, nadenkend over deze heilige zaken, terwijl ze alle plichten die op hun weg komen vervullen.’
Ik stelde niet veel vragen omdat ik merkte dat hij die voorzag – vragen waarop ik een antwoord zocht sinds ik lid werd van de Theosophical Society, vooral hoe ik aan de enorme verantwoordelijkheden die ik op me nam toen ik voor het leven werd benoemd tot Leader van de Society het hoofd kon bieden – de verantwoordelijkheid om deze Society van aspiranten voor geestelijke wijsheid en kennis te leiden op een moment dat ik op een of twee leden van de Society na voor iedereen onbekend was.
Hij verwees naar voorvallen in mijn eigen verleden die ik bijna was vergeten – gebeurtenissen waardoor ik toen stappen in deze of gene richting zette, en die er tenslotte toe leidden dat ik W.Q. Judge ontmoette en uiteindelijk tot het aanwijzen van mij als zijn opvolger om de Society te leiden. Judge had me zien werken tussen de armen uit de sloppenwijken van de East Side van New York, waarbij ik probeerde de ongelukkigen te helpen en op een eerlijke en vastbesloten manier enkele van hun lasten te verlichten.* Dat was voor mij op zichzelf al een enorme inspanning. Het scheen me op dat moment toe dat het zowat de grens was van wat ik zou aankunnen. Maar hier was een man die was gegroeid in harmonie met de hogere uitdrukkingsvormen van het leven, waar hij zijn hele wezen op had afgestemd in volledige zelfvergetelheid. Wij hebben allen diezelfde kans, maar hij was een grote ziel en verwelkomde deze kans en trok er dagelijks zijn voordeel van.
*Zie ‘Mijn eerste ontmoeting met William Quan Judge’, De goden wachten op ons, blz. 69-74.
We moeten allen, vroeg of laat, gaan geloven in de verbazingwekkende vermogens van de geestelijke ziel van de mens. We moeten allen vroeg of laat de diepten van onze eigen natuur peilen en daarin de koninklijke talisman van wijsheid en waarheid ontdekken. Dit vond ik bij en in deze grote leraar. Juist toen ik daar bij hem stond, en door de grote kracht van zijn tegenwoordigheid ontdekte – en het kwam tot me als een verlichting – dat er inderdaad iets in me was dat meer was dan alleen verstandelijkheid, dat er een vitale, latente kracht in me was die verlangde om naar buiten te komen en me te inspireren om dingen te bereiken die ik nooit eerder had gedaan. Het scheen me toe alsof ik tevoren nooit werkelijk had geleefd, en nooit zoveel over het leven had geweten als wat ik toen wist. Dit was de grote dag van mijn leven – een dag van grote belofte voor mijn werk voor de hele mensheid. Sindsdien heb ik het gevoel dat het gemakkelijk zou zijn door het vuur te gaan en lijden en vervolging te ondergaan en wat dan ook om de boodschap van theosofie in de wereld te bevorderen. Deze geest van moed in me is niet aan mijzelf toe te schrijven; ze kwam tot me doordat ik in tegenwoordigheid verkeerde van deze grote leraar en doordat ik door hem besefte tot welke hoogten een waarachtig mens kan reiken.