Kosmische harmonie en menselijk gedrag: Een vedisch perspectief
Catherine Roberts
De Rig-Veda is de oudste van de vier Veda’s. In plaats van alleen maar uitdrukking te geven aan de primitieve verwondering van de mens tegenover zijn godheden en natuurlijke omgeving, zoals vroegere westerse geleerden veronderstelden, bestaat hij uit diepzinnige religieuze inzichten van Indiase wijzen betreffende de oorsprong, aard en bestemming van de gehele gemanifesteerde kosmos. De diep geestelijke achtergrond van dit heilige geschrift treedt in het bijzonder aan het licht door het denkbeeld van een ongemanifesteerde absolute Eenheid of Oppermacht als het centrale punt en de gemeenschappelijke bron van alle kosmische manifestatie, die daaraan voortdurend een goddelijke orde en harmonie oplegt.
Een studie van deze oude tekst, waarvan men aanneemt dat hij tussen 3.000 en 3.500 jaar geleden is samengesteld, kan licht werpen op de essentiële problemen van het menselijke bestaan. The Vision of Cosmic Order in the Vedas door Jeanine Miller (Routledge and Kegan Paul, Londen, 1985), een wetenschappelijke verhandeling over de traditionele religieuze kennis van India, die uitvoerige beschrijvingen bevat van kenmerkende eigenschappen van de verschillende goden van het Vedische pantheon, voorziet in het soort geestelijke wijsheid dat ons helpt de religieuze en morele beroeringen van onze eigen moeilijke tijden beter te begrijpen. Het boek legt er de nadruk op dat het vermogen van de mensheid om zichzelf te verheffen niet alleen afhangt van het menselijke verstand, zoals westerse niet-kerkelijken geloven, maar in plaats daarvan een goddelijke bron bezit. Het benadrukt eveneens dat de menselijke poging de godheid te antropomorfiseren om deze ‘voor de gemiddelde menselijke intelligentie toegankelijker te maken . . . geen teken van vooruitgang of ontwikkeling van ons inzicht is’. Door de religieuze opvatting dat een onpersoonlijke macht een minder geschikt object van verering is dan een persoonlijke godheid, terecht te betwisten – een denkbeeld dat ook in het westen veel voorkomt – vestigt het boek de aandacht op een relatie tussen de mens en het goddelijke die mogelijk is wanneer de mensheid universele eerbied betoont aan de kosmische orde en wet.
Om de dynamiek van de manifestatie tijdens de schepping en de evolutie van de kosmos te verklaren, heeft Miller nauwgezet onderzoek gedaan naar het begrip rita in de Rig-Veda. Volgens de wijzen was dit de eerste emanatie uit het absolute en daarom de allereerste manifestatie van de oorspronkelijke scheppingsdaad. Rita wordt gekarakteriseerd als de eeuwige wet of blauwdruk van de kosmische orde, en het Vedische denken vatte deze transcendente wet op als de enige passende uitdrukking van het absolute dat zelf buiten het bereik van de menselijke speculatie ligt. Als volmaakt symbool van de godheid in manifestatie eiste rita, de hoogste wet van harmonie, eerbied en gehoorzaamheid van goden en mensen. Hoewel rita wordt vereerd en gehoorzaamd door de goden (die, zo wordt ons verteld, zich geheel naar hun eigen aard moeten gedragen) verkiest de mens, die over zijn aard in onzekerheid schijnt te verkeren, steeds weer opnieuw rita te dwarsbomen door disharmonische handelingen die het goddelijke evenwicht verstoren. Inherent aan de menselijke toestand bestaat daarom de behoefte te zoeken naar goddelijke bijstand om de orde, die door de mensheid voortdurend wordt verstoord, te herstellen. In die betekenis vormt de religieuze ethiek een onafscheidelijk deel van de aloude wereldbeschouwing van India. En hier op het gebied van het menselijke begrijpen van goed, kwaad en de ethische keuze, is het boek heel nuttig en bijzonder uitdagend.
Hoeveel hebben we in de loop van de afgelopen drie millennia geleerd als het gaat om het begrijpen en oplossen van ethische vraagstukken? Dat we in dit opzicht bedroevend onzeker zijn, wordt aangetoond door mensen die in het openbare leven liegen en bedriegen om begeerde doelen te bereiken. Zelfs wanneer het behoud van mensenlevens en waarden op het spel staat, rechtvaardigen dergelijke doeleinden geenszins het gebruik van oneervolle middelen en worden hierdoor zelfs bezoedeld. Het is voor iedereen uiterst moeilijk te beslissen of de persoonlijke integriteit al of niet moet worden opgeofferd voor het bereiken van doelen waarvan men meent dat ze hoger zijn dan het kleine zelf. Laten we echter eerlijkheidshalve erkennen dat de gemaakte ethische keuzen soms uitdrukking geven aan het geweten van individuen die moeten worstelen met morele problemen die aan de uiterste grens van hun geestelijke wijsheid liggen.
Door de ideeën over het menselijk handelen in een kosmisch perspectief te plaatsen, krijgen we een duidelijker inzicht in wat de morele verplichtingen van goede mannen en vrouwen behoren te zijn. Dat ethiek en kosmische harmonie niet te scheiden zijn, wordt door Raimundo Panikkar onder woorden gebracht in The Vedic Experience:
Een tweedeling in een ethische en kosmische orde is vreemd aan het Vedische denken, niet omdat de ethische orde wordt genegeerd, maar omdat de werkelijk existentiële orde antropokosmisch is en daarom het ethische en het kosmische in één omvat.
Miller verduidelijkt dit door te zeggen dat ‘de ethische orde tot de mensheid behoort en de mensheid deel is van de kosmische orde, vandaar het gebruik van het adjectief ‘antropokosmisch’’. Toch omvat de kosmische harmonie veel meer dan deugdzaamheid, omdat waarheid, rechtvaardigheid en gerechtigheid slechts menselijke waardeoordelen zijn die onze kijk op de universele wet weerspiegelen maar niet deze als geheel. Zoals Miller opmerkt:
Dit geheel zou op een meer passende manier kunnen worden samengevat, niet als ‘de objectieve wet van het goede’, maar eenvoudig als de ‘wet van harmonie’ . . . Wat in overeenstemming is met de overal heersende harmonie, zal in de menselijke sfeer van werkzaamheid als ethisch of goed worden beschouwd, en vandaar de normen van zowel een maatschappelijke als een persoonlijke ethiek die de basis vormen van iedere beschaving.
En ook:
Denken in termen van een kosmische morele orde betekent het introduceren van een zuiver menselijke dimensie op een niveau waar het zuiver menselijke wordt overstegen. De objectieve morele orde van het heelal bestaat uitsluitend in het denken van de mens. Haar tegenhanger in het heelal is harmonie, evenwicht.
De opvatting dat moraliteit, goedheid, geweten en ethische keus uitsluitend tot de menselijke sfeer behoren, wordt niet door iedereen gedeeld. Zij die zich het ongemanifesteerde Ene voorstellen als het absoluut goede, neigen ertoe de hele kosmos, zowel stoffelijk als spiritueel, op te vatten als zijnde doordrongen van en gesteund door een morele wet. Hoe een dergelijke wet van toepassing zou kunnen zijn op alle niet-menselijke manifestatie schijnt ons kenvermogen te boven te gaan; niettemin blijft het denkbeeld van een Opperste goedheid in de kosmos hardnekkig bestaan als een geschikte uitdrukking van de waarheid, evenals dat van de oppermacht van de kosmische harmonie. Beide bestaan als denkbeelden in de menselijke geest. Elk ervan zou een objectief bestaan kunnen hebben los van de mensheid. Vanuit een strikt menselijk standpunt is het bijna onmogelijk onderscheid te maken tussen die twee.
Harmonie is het ‘juiste’ verband tussen de delen; en wat juist is kan alleen maar goed zijn. Wanneer het gedrag van de mens het meest juist is, is het rechtvaardig, eervol, moedig, oprecht, vriendelijk, edelmoedig en meedogend. Als de uiteindelijke bron van deze eigenschappen het menselijke niveau te boven gaat, kan er door deze te gebruiken bij de vorming van het karakter meer meespelen dan alleen menselijke waardeoordelen. En overal hebben beschaafde mensen intuïtief begrepen dat dit edele karaktertrekken zijn die de verwezenlijking van het hoogste potentieel van de mensheid betekenen – dat goddelijk kan zijn. Of ze nu wel of niet religieuze betekenis hebben, men heeft ze steeds beschouwd als goede eigenschappen, terwijl de afwijkingen hiervan minder goed en soms slecht zijn.
Een harmonische verstandhouding tussen vreedzame mensen, die we allen nastreven, is gebaseerd op het vertrouwen in en de zekerheid van elkaars integriteit. Door zich met oneervolle praktijken tegen boze krachten te verzetten, kan men op de korte termijn politieke en zelfs humanitaire doeleinden verwezenlijken. Zij die aan zulke acties deelnemen worden misschien door idealisme gedreven en door een gevoel van plicht om hun vijanden op de meest effectieve manier die ze kennen, zelfs ten koste van hun persoonlijke integriteit, te bestrijden. Toch beseffen verstandiger mensen dat oneervolle middelen nooit de ‘juiste’ verstandhouding scheppen en, bij het verstoren van de goddelijke harmonie van de kosmische orde, bewijzen deze middelen de mensheid op de lange duur een slechte dienst. Evenmin is vaderlandslievende bezorgdheid, hoe aanbevelenswaardig ook, de hoogste plicht. Naties en regeringen komen en gaan terwijl de mensheid worstelt om te evolueren; het is vóór alles onze plicht de geestelijke opgang ervan te bevorderen. Laten we erkennen dat ondanks al onze menselijke zwakheden onze evolutionaire mogelijkheden inderdaad goddelijk zijn, en dat aardse beproevingen en moeilijkheden nodig zijn om in denken en doen meer zoals de goden te worden.