De grote onafhankelijke denkers als opvolgers van de uomo universale
Steven B. Sample
[We hebben het genoegen onze lezers deelgenoot te maken van de 15de jaarlijkse Pullias lezing gehouden aan de University of South California in Los Angeles op 13 maart 1993. Dr. Sample, het tiende hoofd van de University of South California, is een in het hele land gewaardeerd docent, bestuurder, ingenieur en uitvinder. – Red.]
In zijn prachtige vertaling van Dante’s Divina Comedia neemt de eigentijdse Amerikaanse dichter John Ciardi aan het slot van ieder canto een aantal interessante voetnoten op die een toelichting zijn op de talloze technische en literaire toespelingen bij Dante. Ciardi’s voetnoten en de tekst zelf maken duidelijk dat Dante niet alleen een begaafde dichter en literator was die heel veel wist van theologie, geschiedenis, politiek en de klassieken, maar ook iemand die vertrouwd was met gebieden van wetenschap als astronomie, geografie, trigonometrie en bolmeetkunde.
Dante was een voorbeeld van het buitengewoon brede en creatieve intellect dat we de uomo universale, de universele mens of de alzijdig ontwikkelde persoon, zijn gaan noemen. Zou zo iemand of zo’n wereld tegenwoordig kunnen bestaan? Zouden we ons in deze tijd een belangrijke dichter kunnen voorstellen van wie het begrip van de hedendaagse wetenschap en de wiskunde dat van een Dante uit de 14de eeuw zou kunnen evenaren?
Het antwoord is natuurlijk nee. Veel factoren hebben gedurende de afgelopen anderhalve eeuw bijgedragen aan het verdwijnen van de uomo universale, waarvan niet de minst belangrijke het spectaculaire succes van de doctorsgraad in de filosofie en de professionalisering van wetenschap en research binnen de moderne universiteit zijn. Deze vernieuwingen kondigden het begin aan van een ontwikkeling die op dit moment inmiddels duidelijk zichtbaar is – de toenemende onderverdeling van de wetenschap in vakgebieden en de daarmee gepaard gaande specialisatie van kennis. Want de basisgedachte van de doctorsgraad in de filosofie, en bij de medewerker die deze graad bezit, is dat geen mens alles kan weten en het daarom beter is om één ding heel goed te weten dan te proberen veel dingen oppervlakkig te kennen.
Deze steeds toenemende specialisatie heeft onvermijdelijk geleid tot het opgeven in het hele Amerikaanse hoger onderwijs van het programma voor onderwijs in de klassieken. Maar er voltrokken zich nog subtielere veranderingen die werden teweeggebracht door het aanmoedigen binnen de academische wereld van onderzoek, vakkennis en het gebruiken van wetenschappelijke methoden. Kennis werd niet langer verbonden met deugdzaamheid, of met religie of beschaafde manieren. In plaats daarvan werd kennis geassocieerd met macht, rijkdom, welvaart en politiek gewicht. Tijdens de tweede wereldoorlog werd academische kennis op het gebied van wetenschap en techniek in feite een van de voornaamste middelen van oorlogvoering en een van de hoofdelementen bij het bepalen van het militaire overwicht.
Al deze ontwikkelingen hielpen en droegen bij aan het verbreden van de kloof tussen het literaire en het wetenschappelijke. Zij die aan het oude curriculum en aan de letteren waarde hechtten, dreven steeds verder weg van degenen voor wie de natuurwetenschappen en het zoeken naar technologische kennis belangrijk waren. Deze steeds breder wordende kloof werd in onze tijd bondig weergegeven door C.P. Snow in zijn bekende essay ‘De twee culturen’ uit de jaren vijftig, waarin hij het heeft over ‘literaire intellectuelen aan de ene kant en natuurwetenschappers aan de andere – en tussen de twee een kloof van wederzijds onbegrip’.
Natuurlijk heeft Snow gelijk. We kennen allemaal wel mensen die zijn afgestudeerd in de taal- en letterkunde, maar op exact gebied zelfs niet de meest primaire kennis bezitten. En de meesten van ons hebben de grap gehoord over de ingenieur die dacht dat De Ilias een soort pijn in de onderrug was. We leven inderdaad in een eeuw van toenemende vervreemding tussen de letterenstudies en de exacte wetenschappen.
Maar wat nog duidelijker is, is dat we in een tijd leven van toenemende specialisatie. We zien een accountant als zodanig niet meer als een specialist; we denken zelfs niet meer bij een belastingconsulent aan een specialist, maar kennen tegenwoordig alleen aan de belastingconsulent voor onroerend goed het predikaat specialist toe. In mijn eigen vak zijn er soms drie of vier toevoegingen nodig om het bepaalde gebied van elektrotechniek waar iemand zich mee bezighoudt precies te omschrijven. En hetzelfde verschijnsel doet zich voor in de literaire disciplines. Bestaat er nog zoiets als een geleerde in de Engelse literatuur? Misschien wel; maar de specialisatie in de letteren is door de theoretische en methodologische ontwikkelingen zo toegenomen, dat maar weinigen buiten een select groepje collega’s nog vrijelijk met anderen van gedachte kunnen wisselen.
De samenleving is in de tweede helft van de 20ste eeuw begonnen het enge, het gefocuste, het gespecialiseerde te gaan vereren. En dat is niet verwonderlijk. Kennis ontstaat tegenwoordig veel sneller dan in het verleden. De snelheid waarmee gegevens kunnen worden verwerkt en bewerkt neemt ongelooflijk toe, en evenredig daarmee ons vermogen om informatie op te slaan; elke dag zijn er nieuwe specialisaties nodig. De meeste van de grote universiteitsbibliotheken in de Verenigde Staten zijn geabonneerd op meer dan 20.000 periodieken en gespecialiseerde tijdschriften, waarvan elk zich op een bepaald smal gebied van onderzoek of wetenschap richt.
In de afgelopen 150 jaar zijn we niet alleen de mogelijkheid van een brede en geïntegreerde kennis kwijtgeraakt, maar hebben we zelfs de mythe ervan verloren. Een klein aantal zo niet niemand van ons maakt aanspraak op een brede algemene ontwikkeling op het gebied van de kunsten en wetenschappen, en nog minder op dat van de vrije beroepen. Het lijkt er inderdaad op dat de verschillende takken van kunsten en wetenschappen hun eigen weg gaan en zich betrekkelijk weinig bekommeren om of in verbinding staan met hun collega’s in andere disciplines.
In feite lijkt het erop dat veel takken van kunst en wetenschap vastbesloten zijn om de vrije beroepen te imiteren, en zich daarbij in een eigen speciale taal en methodiek hullen om de indruk van een eigen onafhankelijke identiteit te wekken. In een intellectuele wereld waarin kennis niet wordt gezien als iets dat onderlinge samenhang vertoont, is het begrijpelijk dat de vrije kunsten en wetenschappen in toenemende mate het voorbeeld zullen moeten volgen van wat men denkt dat het meest levensvatbare alternatief is – dat van de vakopleidingen. Maar door dat te doen geven ze hun oorsprong en perspectief van alomvattendheid op voor de betrekkelijke zekerheid van zelfbeschouwing en zelfbevestiging.
De meeste universiteiten erkennen nog altijd op de en of andere manier de centrale positie van de kunsten en wetenschappen, vooral door de manier waarop ze hun cursusprogramma vaststellen en organiseren. Maar binnen de faculteit onderwerpen we ons in ons eigen intellectuele leven niet aan de discipline van een werkelijk blikverruimende studie en leggen we onszelf beslist niet de eis op ons algemeen te ontwikkelen. Bijna niemand van ons wordt gedreven door de hoop om geleerd te worden in zowel kunsten als wetenschappen als zodanig. Natuurlijk zou men op de manier van Leibniz kunnen redeneren dat de desintegratie van kennis in de 20ste eeuw, en vooral in de laatste veertig jaar, zowel nuttig als onvermijdelijk is geweest. Maar daar zou ik het niet mee eens zijn. Deze tijd schreeuwt om een herintegratie van kennis en om het weer toekennen aan de academische wereld van de intellectuele superioriteit van een brede veelzijdige kennisverwerving. Bovendien geloof ik dat een nieuwe integratie van kennis binnen het Amerikaanse hogere onderwijs zeer wel tot de mogelijkheden behoort.
Sinds Goethe is er in feite nooit iemand geweest die op een geloofwaardige manier aannemelijk heeft kunnen maken dat hij alles wist wat er op een bepaald moment te weten was. Maar al nemen we aan dat universele kennis in onze tijd onmogelijk is, toch moeten we er voor oppassen niet degenen af te wijzen die proberen werkelijk ruime en veelzijdige denkers te zijn – de tienkamp-atleten van het hedendaagse denken. Kunnen we dergelijke mensen niet proberen te zien als onze intellectuele helden in plaat van gewoon als zonderlingen en dilettanten? Ik denk dat het belangrijk is dat we dat proberen. We moeten opnieuw bekrachtigen dat de universiteit wat haar intellectuele kern betreft een eenheid vormt, en aanmoedigen dat de delen van die kern ook daadwerkelijk weer een eenheid worden, zelfs binnen de realiteit van een explosieve kennisuitbreiding.
In zijn oratie ‘De Amerikaanse geleerde’, gehouden in 1837, getuigt Ralph Waldo Emerson van een visie van de heelheid van de mens als hij de fabel van de Ene Mens vertelt:
in het begin verdeelden de goden de Mens in mensen, opdat hij zichzelf beter zou kunnen helpen; net zoals de hand in vingers werd verdeeld om zijn taken beter te kunnen vervullen.
. . . In de verdeelde of sociale toestand worden deze functies verdeeld over individuen, die naast hun eigen werk elk voor zich proberen hun deel van het gezamenlijke werk te doen. De fabel houdt in dat ieder individu, om zichzelf in stand te houden, na zijn eigen werk voltooid te te hebben die andere taken op zich neemt. . . De toestand van de maatschappij is zo dat de deelfuncties van het geheel zijn gescheiden.
De Ene Mens diende, in de visie van Emerson, tot zijn enkelvoudige transcendente identiteit te worden teruggebracht. Deze fabel paste in een tijdperk waarin, zoals Emerson geloofde, de verdeling van arbeid in de maatschappij de belangrijkste bedreiging voor de heelheid en de eenheid van de menselijke geest vormde.
In onze tijd ligt die bedreiging niet zozeer in ons gespecialiseerde werk alswel in de aard en omvang van menselijke kennis op zich. Ons ideaal zou dus misschien niet de Ene Mens van Emerson moeten zijn die als individu alle menselijke vaardigheden en kennis in zich heeft, maar in plaats daarvan de persoon die intens en met vruchtbare resultaten werkzaam is binnen twee of drie disciplines die volgens de huidige opvatting niet-aangrenzende gebieden zijn – dus zich bijvoorbeeld bezighoudt met zowel de Engelse literatuur als de natuurkunde, of met zowel zuivere wiskunde als antropologie, of die tegelijk de politieke wetenschappen en de muziek bestudeert. Misschien zouden zulke mensen iets van de waardering en de aandacht moeten ontvangen die nu bijna uitsluitend voorbehouden zijn aan de op één punt gerichte specialisten onder ons.
Waarom maar twee of drie gebieden? Ten eerste, omdat een grondige en juiste kennisverwerving binnen meerdere disciplines het voor mensen ongeveer hoogst haalbare is. Maar een nog belangrijker reden is, dat die kennisverwerving niet alleen maar breed moet zijn in de oude betekenis – niet alleen maar kennis die een breed terrein bestrijkt of een afgerond geheel vormt. Ons voornaamste oogmerk zou veelmeer het op onverwachte momenten doen vrijkomen van intellectuele energie moeten zijn, wat plaatsvindt als twee ver uiteenliggende terreinen van denken met elkaar worden verbonden.
Voor de meer recente helden van dit proces van intellectuele integratie moeten we ons wenden tot de ‘grote onafhankelijke denkers’: tot Thomas Jefferson die in de 18de eeuw belangrijke bijdragen leverde aan de politieke theorie, de architectuur, de landbouwkunde en het hoger onderwijs; tot Charles Darwin die in de 19de eeuw een verbinding legde tussen de malthusiaanse economische theorie en de puzzel van de evolutionaire verandering waar biologen zich mee bezighielden; en tot Ilya Prigogine die in onze eigen eeuw door zijn werk in de chemie, waarvoor hij de Nobelprijs ontving, zich met nog diepere vraagstukken op het gebied van filosofie en literatuur ging bezighouden.
Op het grensvlak van gescheiden gebieden van kennis kunnen dramatische dingen gebeuren. En zelfs als we niet met een belangrijke ontdekking worden beloond, is er tenminste de belofte van een uitdagende en opwindende ontmoeting als we in ons denken proberen de afstand te overbruggen en de spankracht te bewaren tussen ongelijksoortige ideeën en denkwijzen.
Enkele jaren geleden had ik het voorrecht een bijzondere tentoonstelling te mogen bezoeken van een aantal oorspronkelijke werken van Leonardo da Vinci, die leefde en werkte tijdens de Italiaanse Renaissance, een periode in de westerse cultuur die een uitbarsting van kunst, wetenschap en technologie te zien gaf. Tijdens verscheidene perioden van zijn leven was Leonardo soldaat bij de genie. Hij maakte zich vertrouwd met de mechanica, bestudeerde optica en schreef verhandelingen over analytische meetkunde. Daarnaast bestudeerde hij fysiologie en anatomie, alsmede kleur, vorm en evenwicht.
Wat Leonardo tot genie maakte, was dat hij al deze disciplines met een onnavolgbaar gevoel en inzicht tot één eenheid wist samen te smeden. Het is daardoor dat hij in onze tijd wordt gezien als een van de belangrijkste kunstenaars die ooit heeft geleefd – niet alleen als iemand die prachtige dingen creëerde, maar als een artistieke pionier die nog honderden jaren een grote invloed heeft gehad op de generaties van kunstenaars na hem.
Op deze tentoonstelling heb ik vele kostelijke uren doorgebracht met het bekijken van deze werken van Leonardo . Ik kwam steeds weer onder de indruk van de reikwijdte van zijn denken. Het was geen oppervlakkige ruimdenkendheid; evenmin was hij een oppervlakkige ingenieur of een oppervlakkige anatoom, of iemand met maar een oppervlakkige kennis van kleur en compositie. Integendeel, hij was in staat om een breed terrein van ideeën diepgaand te begrijpen en al die ideeën bijeen te brengen op een wijze die tot op de dag van vandaag een model vormt van onafhankelijke kennisverwerving.
Wij in onze tijd zouden er goed aan doen om als ons model te nemen de uomo universale en zijn latere opvolgers, de ‘grote onafhankelijke denkers’. Natuurlijk moeten we de academische specialisatie en de belangrijke intellectuele bijdragen van de vakopleidingen blijven waarderen. Maar wij allen in de academische wereld moeten, ongeacht ons beroep of de tak van wetenschap waar we werkzaam in zijn, ijverig werken aan het weer tot één geheel maken van kennis en aan het opnieuw realiseren van een werkelijk brede kennisverwerving die het coherente intellectuele hart van de universiteit vormt. Een goed begin zou zijn om meer studenten en faculteit aan te moedigen om aan twee of drie wijd uiteenlopende gebieden van kennis aandacht te schenken.
Sociaal/maatschappelijk: onderwijs