Theosophical University Press Agency

De zes grondstellingen van De geheime leer

John P. Van Mater

Het eerste deel van H.P. Blavatsky’s meesterwerk, De geheime leer, behandelt de geboorte en evolutie van universa, zonnen en planeten met al hun natuurrijken, van de elementale levens of krachten, omhoog via de mineralen-, planten-, dieren- en mensenrijken. Boven de mensheid bevinden zich, volgens de oude tradities, spirituele rijken die zich omhoog uitstrekken tot de grote kosmische goden; hun innerlijke activiteit maakt de wetten en de harmonie van de kosmos uit. Het tweede deel behandelt de oorsprong en de bestemming van het menselijk ras in samenhang met alle andere rijken op aarde waarmee we vertrouwd zijn. Dit deel bespreekt vooral het wakker roepen van het denkvermogen van de mens door hoger ontwikkelde wezens.

Deze onderwerpen worden afgewisseld met ideeën die een wonderlijk inzicht geven in wetenschappen die nu geheel of ten dele sluimeren, zoals bijvoorbeeld de interpretatie op verschillende niveaus van legenden, mythen en symbolen. Ook het onderwerp inwijding wordt besproken, evenals de mysteriescholen die in alle delen van de wereld bestonden, plaatsen waar de discipel stap voor stap, eerst door onderricht, discipline en loutering, en later door daadwerkelijke ervaring, in zichzelf de geboorte van zijn innerlijke god kon verwezenlijken, iets waarnaar ieder mens in de loop van vele cyclussen streeft en wat hij eens tot stand zal brengen.

Deel I begint met de geboorte van werelden, die is gebaseerd op wat Blavatsky de drie grondstellingen noemt. De eerste roept het beeld op van de essentiële, onkenbare oorzaak waaruit alles is geboren en waarnaar alles ten slotte zal terugkeren:

Een alomtegenwoordig, eeuwig, grenzeloos en onveranderlijk beginsel, waarover elke speculatie onmogelijk is, omdat het het menselijk begripsvermogen te boven gaat en door menselijke uitdrukkingen of vergelijkingen alleen kan worden verkleind. Het ligt buiten het gebied en het bereik van het denken – in de woorden van de Mandukya Upanishad, ‘ondenkbaar en onbeschrijflijk’
De geheime leer 1:43

Oude volkeren weigerden aan dit beginsel eigenschappen toe te kennen: de Joden noemden het ain sof (het Grenzeloze), de hindoes tat (Dat). Het kan noch groot noch klein worden genoemd, goed noch kwaad, want deze termen hebben slechts betrekking op eindige dingen. De aspecten ervan worden weergegeven als oneindige ruimte, eeuwige duur, en nimmer eindigende beweging.

De tweede grondstelling formuleert Blavatsky als volgt:

De eeuwigheid van het heelal in toto als een grenzeloos gebied, periodiek ‘het toneel van talloze heelallen die zich onophoudelijk manifesteren en weer verdwijnen’ . . .

. . . de algemene geldigheid van die wet van periodiciteit, van eb en vloed, van neergang en opkomst, die de natuurwetenschap op alle gebieden van de natuur heeft waargenomen, en heeft beschreven. Een afwisseling zoals tussen dag en nacht, leven en dood, slapen en waken, is een feit dat zo gewoon is, zo volkomen algemeen en zonder uitzondering, dat het gemakkelijk is te begrijpen dat we er een van de werkelijk fundamentele wetten van het heelal in zien.
Op.cit. 1:46-7

Terwijl de eerste grondstelling een beeld overdraagt van de grenzeloze oorzaak van alles, laat de tweede grondstelling het patroon van het gehele gemanifesteerde bestaan zien – zowel van atomen, mensen en goden als van heelallen – die alle uit hun innerlijke essentie voortkomen. Veel van de oude filosofieën spreken van een straal van de Onkenbare bevruchtende chaos of het moeder-beginsel, zodat uit chaos de kosmos wordt geboren, de gemanifesteerde werelden.

Dit vormt de Drie-eenheid – Vader, Moeder, Zoon; Vader, Heilige Geest, Zoon; Osiris, Isis, Horus; Parabrahman, Mulaprakriti, Brahman.

De derde grondstelling heeft betrekking op die aspecten van het leven waar we het meest direct bij betrokken zijn:

Dat alle zielen in essentie identiek zijn aan de universele overziel, . . . en de verplichte pelgrimstocht voor iedere ziel – een vonk van eerstgenoemde – door de cyclus van incarnatie (of ‘noodzakelijkheid’) in overeenstemming met de cyclische en karmische wet . . . Met andere woorden, geen . . . (goddelijke ziel) kan een onafhankelijk (bewust) bestaan hebben voordat de vonk . . . (a) door elke grondvorm van de verschijnselenwereld van dat manvantara is heengegaan, en (b) individualiteit heeft verkregen, eerst instinctief, en daarna door zelf teweeggebrachte en zelfbedachte inspanningen (beperkt door haar karma), terwijl ze zo opklom door alle graden van intelligentie heen, van het laagste tot het hoogste manas, van mineraal en plant tot aan de heiligste aartsengel (dhyani-boeddha). De kernleer van de esoterische filosofie erkent geen voorrechten of bijzondere gaven van de mens, behalve die welke zijn eigen ego heeft verkregen door persoonlijke inspanning en verdienste gedurende een lange reeks zielsverhuizingen en reïncarnaties.
Op.cit. 1:47

De reeks van wezens strekt zich uit van het allerkleinste sub-atomaire deeltje en daaronder tot het meest grootse heelal of cluster van heelallen en verder. En omdat elke eenheid een bewustzijn of monade is met oneindige mogelijkheden, is de kosmos vol van goddelijke intelligenties van allerlei soort, die er alle naar streven zich door evolutie en herhaalde wederbelichamingen te ontvouwen.

Blavatsky streefde ernaar de idee van een levend heelal geregeerd door oorzaak en gevolg, of karma, weer in te voeren. Wanneer we geboren worden, raken we belast met het karma uit het verleden. We zijn dat karma. In vorige incarnaties hebben we onszelf gemaakt tot wat we nu zijn, en we zijn nu bezig onszelf te maken tot wat we eens in toekomstige incarnaties zullen worden. Als het heelal opnieuw geboren gaat worden, doet het dat door middel van alle kleinere levens waaruit het bestaat, net zoals de mens met zijn atomen en kleinere eenheden wanneer hij reïncarneert. Het nieuwe heelal is het karma van het oude heelal. Alle wezens zijn dus vonken van de universele essentie of overziel die zich in hun proces van zelf-ontvouwing of evolutie bevinden dat plaatsvindt door herhaalde wederbelichamingen in verschillende stadia.

Alles in het heelal, in al zijn rijken, is BEWUST: d.w.z. voorzien van een eigen soort bewustzijn op zijn eigen waarnemingsgebied. Wij mensen moeten bedenken dat we geen recht hebben om te zeggen dat er bijvoorbeeld in stenen geen bewustzijn bestaat, omdat wij daarin geen tekenen van bewustzijn waarnemen die we als zodanig kunnen herkennen. Er bestaat niet zoiets als ‘dode’ of ‘blinde’ stof, evenmin als er een ‘blinde’ of ‘onbewuste’ wet is. Op.cit. 1:301

Toen het bouwplan van de aarde zich ontrolde, ontvouwden zich tegelijk daarmee alle wezens van de aarde, te beginnen op een heel etherisch gebied. De aarde belichaamde zich opnieuw door middel van haar kleinere levens, en alle rijken van de natuur, inclusief wijzelf, waren vanaf het begin aanwezig. De aarde en haar rijken leken echter allerminst op wat we nu om ons heen zien, want toen was alles etherisch, spiritueel, astraal, niet stoffelijk zoals nu. De evolutie van planeten vindt plaats in een reeks van pulsaties of ‘ronden’. Blavatsky spreekt met betrekking tot de aarde over zeven of meer van deze ronden. Met elke volgende ronde werd de aarde stoffelijker totdat ze haar meest stoffelijke stadium bereikte, wat ruwweg het stadium is waarin we ons nu in de vierde ronde bevinden. In deze ronde op deze stoffelijke bol heeft achtereenvolgens elk van de rijken op aarde met succes gedomineerd. Miljoenen jaren lang was de activiteit van de mineralen zeer intens en vervolgens, naarmate de bloeiperiode van de mineralen afzwakte, gingen ten slotte de wezens uit het plantenrijk overheersen. Dit tijdperk waarin het plantenrijk domineerde, werd overlapt en ten slotte overvleugeld door het dierenrijk, dat ook een hoogtepunt bereikte en in betekenis afnam om plaats te maken voor een nieuwe stroom, onze eigen menselijke levensgolf.

In Deel II worden nog drie stellingen gegeven die te maken hebben met het leven op deze stoffelijke aarde in de vierde ronde:

Over de evolutie van de mensheid formuleert de geheime leer drie nieuwe stellingen, die lijnrecht in strijd zijn met zowel de moderne wetenschap als de gangbare religieuze dogma’s: ze leert (a) de gelijktijdige evolutie van zeven mensengroepen op zeven verschillende delen van onze aardbol; (b) het ontstaan van het astrale lichaam vóór het fysieke, waarbij het eerste een model is voor het laatste; en (c) dat de mens in deze ronde aan alle zoogdieren in het dierenrijk voorafging – waaronder de mensapen. 2:1

Gedurende tientallen miljoenen jaren was de mensheid meer astraal dan stoffelijk. En hoewel de zeven oorspronkelijke rassen tegelijkertijd verschenen, deden ze dat als zaad of in kiem, om één voor één tot bloei te komen, elk op zijn eigen stelsel van continenten. Elk van deze wortelrassen kende talrijke onderrassen, familierassen en stammen en andere nog fijnere onderverdelingen. We naderen nu het midden van het vijfde wortelras. In zijn Erga kai hèmerai (‘Werken en dagen’), regel 147-234, noemt Hesiodus de vijf rassen die tot nu toe zijn verschenen, en ook de vier tijdperken, het gouden, zilveren, bronzen en ijzeren tijdperk, en hij zegt dat we nu in het ijzeren tijdperk en ons vijfde ras zijn. Soortgelijke beschrijvingen worden gegeven in de Zend-Avesta, de Purana’s, de Edda’s, de Popul Vuh en andere oude werken. Wanneer we deze optekeningen van vroegere rassen bestuderen, moeten we bedenken dat we over onszelf lezen, want die vroegere rassen waren het toneel van ons vroeger streven.

Elk groot wortelras bloeit op zijn eigen continentaal stelsel. Van het continent van het eerste ras, ‘Het Onvergankelijke Heilige Land’, wordt gezegd dat het zich aan de noordpool bevond. Het tweede of Hyperboreïsche ras bewoonde een hoefijzervormig continent in het verre noorden. Het derde (Lemurische) en vierde (Atlantische) ras bewoonde continenten waarvan grote gedeelten zich nu waarschijnlijk onder de oceanen bevinden, begraven liggen onder het woestijnzand, of nog steeds in gebruik zijn als delen van bestaande continenten. Omdat wortelrassen miljoenen jaren lang blijven bestaan, ondergaan de continenten waarop ze leven grote veranderingen tijdens hun bestaan. Elk ras wordt geboren in het midden van zijn ouderras, in zijn meest materiële cyclus of kaliyuga. Wanneer een ras zijn kaliyuga is ingegaan, beginnen de zaden van het volgende ras in toenemende mate te verschijnen. Als deze zaden ten slotte talrijk worden, vindt er geografisch een scheiding plaats; delen van de oude continenten worden onbewoonbaar, beginnen uiteen te vallen of te verzinken. In het geval van het vijfde wortelras was Centraal-Azië de bakermat voor diegenen die wegvluchtten voor de verdorvenheid van de Atlantiërs. Daar genoot ons jonge ras zijn gouden en zilveren tijdperk in een reeks van prachtige beschavingen. Ons eigen wortelras gaat nu zijn kaliyuga of midden-periode in.

De waarschijnlijk belangrijkste gebeurtenis in de evolutie, voor zover het de mensheid betreft, vond in het derde wortelras plaats en alle religies van de wereld en historische legenden herinneren daaraan. Toen het menselijk voertuig gereed was, ontwaakte het tot dan toe sluimerende denkvermogen van de mens. De Grieken gaven dit als volgt weer: Prometheus stal van de goden, ten behoeve van de mensheid, het vuur van het denken. In het Verre Oosten wordt gezegd dat de ‘zonen van het denkvermogen’, de manasaputra’s, in de mensheid incarneerden en op die manier in haar het mentale leven en zelf-bewustzijn wekten, eigenschappen die de mens onderscheiden van het dier. Deze verheven wezens waren in een vorige kosmische cyclus het menselijke ontwikkelingsstadium gepasseerd en keerden terug om het latente denkvermogen in de mens te ontsteken. De christelijke mythologie herinnert hieraan in het verhaal van Lucifer, de lichtbrenger, die aan de rechterhand van God zat en verstoten werd om zich naar de Tuin van Eden te begeven: Lucifer, de christelijke Prometheus, die vermomd als slang Eva verleidde met de vrucht van de Boom van Kennis van Goed en Kwaad. Vanaf die tijd beschikte de mensheid over het vermogen te kiezen; ze kon op een veel krachtiger manier dan voorheen karma zaaien en oogsten. Er was niet langer plaats voor een Eden of een idyllisch en verstandeloos leven, want de mensheid had nu een zelfbewust denkvermogen.

Het is interessant dat de antropoloog Loren Eiseley, toen hij door een museum wandelde waarin de veronderstelde menselijke voorvaderen stonden afgebeeld, zich enorm teleurgesteld voelde. Er moest volgens hem in de opeenvolgende reeks een plotselinge mutatie van de hersenen hebben plaatsgevonden – het ene moment een hoger zoogdier en in het volgende een denkende mens. Alfred Russel Wallace was van mening dat de evolutie van de mens niet zozeer het lichaam dan wel de geest betrof; onze evolutie vond voornamelijk in het denkvermogen plaats en in het voertuig daarvan, de hersenen. Wallace geloofde ook dat er zonder tussenkomst van hogere wezens geen evolutie mogelijk is.

In de gehele wereld bestaan er overleveringen over goddelijke leermeesters die de vroege mensheid in kunsten en wetenschappen onderrichtten; dat heeft, naast de incarnatie in de mens van zijn manasaputra of hoger zelf, zekere spectaculaire fysiologische veranderingen teweeggebracht, die de mens van alle andere zoogdieren onderscheiden. Dit wordt bevestigd door de embryologie, want de hersenen van de mens verdrievoudigen in omvang in het eerste jaar na de geboorte, iets waarin geen ander zoogdier slaagt. We zien hier dat de fysiologie de geschiedenis van de mens bevestigt, en hoe de oude mythen een basis blijken te hebben in wetenschappelijke feiten.

Een van de magnifieke prestaties van De geheime leer is dat Blavatsky niet alleen in algemeenheden praat, maar belangrijke geschriften en auteurs uit alle tijden aanhaalt – uit het Oosten, Midden-Oosten en Westen, oude en moderne – om bij het ontwikkelen van haar thema, stap voor stap, te illustreren wat de grootste denkers van het menselijk ras over de punten die ze op dat moment bespreekt hebben gezegd. De twee delen bevatten citaten ontleend aan ongeveer 1200 auteurs en geschriften, waarvan sommige vele malen worden aangehaald. Veel mensen die deze verwijzingen hebben onderzocht, beseffen dat hoewel ze bepaalde passages hebben gelezen en herlezen, ze pas wanneer Blavatsky haar doordringende licht erop doet schijnen, misschien voor het eerst, de werkelijke betekenis ervan kunnen zien. Dit geldt in het bijzonder voor teksten uit oude tijden, die vaak fragmentarisch en in hoge mate symbolisch zijn. Als we daarin over de grote gebeurtenissen van het ontstaan van de kosmos en van de evolutie lezen, merken we op hoe nauw ze met elkaar overeenstemmen.

Blavatsky hield vol dat deze ideeën niet van haar zelf waren, maar haar eenvoudigweg waren geleerd. Ze maakte nooit ergens aanspraak op, behalve op kennis van de beginselen van de oude wijsheid zoals die door de tijden heen bekend waren en werden onderwezen. Dit is echter de door alles lopende rode draad; zonder die zouden alle citaten ter wereld doelloos en misleidend zijn. Omdat in haar denken de esoterische filosofie op de voorgrond stond, kon zij een boek als De geheime leer voortbrengen en de literatuur van de wereld selecteren om de tijdloze universaliteit ervan te verduidelijken. De geheime leer is een geweldig creatieve prestatie. De inhoud van deze delen bestaat uit een gedeelte van de oude wijsheid, puur en ontdaan van ongerechtigheden.

Het heelal omringt ons aan alle kanten. Het werd geboren zoals wij werden geboren, heeft zijn leven, en zal op een dag, net als wij, sterven om, na verloop van een kosmische tijdsperiode, tot wedergeboorte over te gaan. Het heeft daarom een verleden en een bestemming die uitgaan boven wat we nu zien en onderzoeken; en hetzelfde geldt voor de mensheid. Wat is de relatie tussen de mens, de microkosmos, en de alomvattende kosmos? Dit is in het kort De geheime leer.

Artikelen over theosofie


Uit het tijdschrift Sunrise mrt/apr 1996

© 1996 Theosophical University Press Agency