Maatschappij en dier, herstel van een relatie: de visie van een medicus
David O. Wiebers
Dit artikel, ‘Healing society’s relationship with animals: a physician’s view’, verscheen eerder in HSUS News, herfst 1994, en is overgenomen met toestemming van de schrijver.
Dr. David O. Wiebers is emeritus hoogleraar neurologie en klinische epidemiologie in Rochester, Minnesota. Hij was negen jaar lang voorzitter van het bestuur van ’s werelds grootste dierenbeschermingsorganisatie, The Humane Society of the United States (HSUS).
In de medische stand heeft men voortdurend oog voor de waarde en heiligheid van het menselijk leven en voor de wens dit te verbeteren en te ondersteunen. Men besteedt niet alleen aandacht aan de meest intelligente en mondige mensen, maar ook aan de minst fortuinlijken onder ons, bijvoorbeeld mensen die ernstige ziekten en ontwikkelingsstoornissen hebben opgelopen, waarvan sommige zo zwaar zijn dat daardoor elke vorm van zinvolle communicatie met anderen onmogelijk is.
Ieder individu heeft zijn eigen unieke waarde, niet op grond van zijn of haar intelligentieniveau of vermogen op een bepaalde manier te communiceren, maar op grond van de energie die in dat lichaam huist en het cytoplasma doordringt met dat wat herkenbaar is als ‘leven’. Deze energie, die het menselijk verstand activeert, maakt het de fysieke structuren van de hersenen mogelijk bewustzijn te verwerven, beslissingen te nemen, gedachten te hebben, en pijn en vreugde te voelen. Zonder die energie is het menselijk lichaam (waaronder de hersenen) niet meer dan een karkas, verstoken van deze vermogens.
Hoewel wetenschappers proberen om een technologie te ontwikkelen die deze energie direct kan meten, bestaat daarvoor op het moment geen betrouwbare methode. We kunnen wél veel van de gevolgen ervan meten. Vanuit elektrofysiologisch gezichtspunt bijvoorbeeld kunnen we de potentiaalveranderingen in de schors van de grote hersenen (‘hersengolven’) meten door middel van het elektro-encefalogram (EEG). Dat er een analogie bestaat tussen deze energie in de mens en die in dieren is, bij nader inzien, vanzelfsprekend, vooral voor mensen die nauw met dieren omgaan en de persoonlijkheden van die dieren jarenlang nauwkeurig hebben gadegeslagen. Zelfs zonder die nauwkeurige waarneming vereist de logica dat de levengevende energie die bewustzijn, gedachten, beslissingen, gewaarwording van pijn, enz., mogelijk maakt, zowel in dieren als in mensen aanwezig moet zijn, om hun centrale zenuwstelsel te activeren.
Als er behoefte is aan meer bewijs: de EEG’s van dieren zijn analoog aan die van mensen; in feite zijn de EEG’s van gorilla’s en andere primaten nauwelijks te onderscheiden van die van mensen. Dit is niet verrassend, gezien het feit dat de hersenstructuur en andere structuren en circuits van het centrale en perifere zenuwstelsel tot op cellulair niveau in mensen en dieren analoog zijn; die van primaten zijn bijna niet te onderscheiden van die van de mens. Deze structuren omvatten centra voor het functioneren van de motoriek; de begeleidende motorische bewegingen; sensorische systemen voor pijn- en tastwaarneming, gezichtsvermogen, gehoor, smaak en reuk; en, in veel gevallen, centra die te maken hebben met de stemming en persoonlijkheid.
Mensen hebben in het algemeen de neiging gehad – en wetenschappers en theologen een specifieke voorkeur – om een scherpe lijn te trekken tussen mensen en dieren en daarmee opvallende analogieën en gebieden die elkaar overlappen te negeren. Als gevolg daarvan zijn er ethische richtlijnen ontwikkeld met weinig of geen aandacht voor andere bewuste wezens dan de mens, gebaseerd op bepaalde kenmerken die mensen wel, maar dieren niet hebben.
Wetenschappers hebben zich gewoonlijk gericht op de superioriteit van de menselijke intelligentie of het spraakvermogen. Toch hebben gorilla’s en andere primaten bij intelligentietests, ontwikkeld door en voor mensen, hoger gescoord dan sommige mensen. Bijna alle dieren hebben een bepaalde vorm van gemakkelijk herkenbare communicatie en het is nu duidelijk dat in ieder geval aan sommige primaten gebarentaal en ook andere, verbale taal kan worden geleerd, ook al krijgen ze onze exacte vocabulaire nog niet onder de knie. Het is duidelijk dat deze dieren meer spraakvermogen bezitten dan een kind dat minder dan drie maanden oud is, en aanzienlijk meer dan een mens geboren zonder twee hersenhelften en die niet zinvol kan communiceren met de omgeving of met andere wezens. Hoewel zulke mensen kunnen overleven met de levenskracht-energie die hun centrale zenuwstelsel activeert, verhinderen de beperkingen van de hersenen het vermogen van deze energie om tot uitdrukking te komen.
Theologen hebben door de geschiedenis heen een lijn getrokken tussen mensen en dieren, door er bij voorbaat vanuit te gaan dat dieren geen ziel of geest kunnen bezitten. Maar juist deze levenskracht-energie die in de mens ziel of geest wordt genoemd, moet ook huizen in het centrale zenuwstelsel van dieren en dat activeren. Alle grote wereldreligies en een groeiende verzameling wetenschappelijke gegevens over bijna-doodervaringen en aanverwante verschijnselen wijzen erop dat deze energie, ziel, of geest het vermogen bezit uit te stijgen boven (los te bestaan van) het menselijk lichaam. De voornaamste definitie van ziel in Webster’s New World Dictionary is: ‘een entiteit die als het onsterfelijke of spirituele deel van de persoon wordt beschouwd en waaraan, hoewel ze geen fysieke of stoffelijke realiteit bezit, de functies van denken en willen worden toegeschreven, en daarom het bepalen van elke vorm van gedrag’. Als in de voorgaande zin het woord ‘persoon’ zou worden veranderd in ‘individu’, zou de daaruit voortvloeiende definitie goed aansluiten bij wat we weten over dieren en ook over mensen.
Weinig mensen zouden ontkennen dat een verstandelijk beperkt kind, of zelfs een kind geboren zonder de twee hersenhelften, een ziel of geest heeft, maar toch heerst er bij velen een onwil om te accepteren dat deze mogelijkheid in dieren bestaat. Wij mensen zouden moeten openstaan voor de mogelijkheid dat de verschillen die we tussen mensen en dieren waarnemen misschien niet zozeer verband houden met de energie/ziel/geest die de lichamen en hersenen van mensen en dieren bewoont, maar met de lichamen en hersenen zelf, die het tot uitdrukking brengen van deze energie bepalen en beperken. Een soortgelijk verschijnsel kan worden waargenomen bij mensen met uiteenlopende beperkingen. Het lijkt nauwelijks mogelijk dat de energie of ziel die in een mens huist die een beroerte krijgt of de ziekte van Alzheimer oploopt, op de een of andere manier voor eeuwig verwoest of beschadigd is. Integendeel, dat deel van ieder van ons dat onsterfelijk is of boven het lichaam kan uitstijgen, kan niet door ziekte of enige andere structurele verandering in het menselijk lichaam worden beschadigd, maar haar uitdrukkingsmogelijkheid kan tijdelijk worden beperkt.
Er zijn ongetwijfeld duidelijke en wezenlijke verschillen tussen mensen en dieren. Maar we zouden niet te snel moeten zijn met ons oordeel over het belang van deze verschillen omdat er een aanzienlijke hoeveelheid bewijsmateriaal is dat, zelfs naar menselijke maatstaven, suggereert dat de meest belangrijke en bestendige beginselen in mensen en dieren misschien die elementen zijn die het minst verschillen.
Andere medici en natuurwetenschappers hebben soortgelijke opmerkingen gemaakt over het bewustzijn van mensen en dieren. De eminente Britse neuroloog Lord Walter Russell Brain (1895-1966) merkte op: ‘Ik zie persoonlijk geen reden om aan mijn medemens een bewustzijn toe te kennen en dat aan dieren te ontzeggen. . . . Ik kan er in ieder geval niet aan twijfelen dat de activiteiten van dieren samenhangen met bewustzijn en gevoel op dezelfde manier als die van mijzelf.’ Bijna een eeuw eerder merkte Charles Darwin (1809-1882) in zijn boek The Descent of Man (De afstamming van de mens) op: ‘Er is geen fundamenteel verschil tussen de mens en de hogere zoogdieren wat betreft hun mentale vermogens. Het verschil tussen het bewustzijn van de mens en dat van de hogere dieren, hoe groot ook, is er een van graad en niet van aard.’
Als ik nadenk over deze opmerkingen, kan ik niet voorkomen dat er een groot plichtsgevoel in mij wordt opgeroepen, niet alleen ten aanzien van ander menselijk leven, maar ook ten aanzien van het niet-menselijke leven. De superieure intelligentie van de mensheid en haar vermogen een moreel oordeel te vellen geeft ons niet het recht andere soorten (of eventueel andere mensen met minder intellectueel vermogen) uit te buiten, maar eerder de verantwoordelijkheid mededogen voor hen te tonen en ze te helpen.
Ik vraag me af hoe wij mensen zouden reageren als intellectueel superieure wezens, toegerust met geavanceerde telepathische communicatievermogens die wij niet kunnen begrijpen, op aarde zouden landen. Zouden die wezens, op grond van deze extra vermogens, moreel het recht hebben om ten bate van hun ‘superieure’ ras gebruik te maken van mensen op de manier waarop wij tegenwoordig dieren gebruiken?
Ik ben ervan overtuigd dat veel van de huidige wreedheid van de mensheid ten opzichte van dieren het gevolg is van het onvermogen in te zien wie de dieren in feite zijn. Dr. Albert Einstein (1879-1955) doelde hierop toen hij zei: ‘Een mens . . . ervaart zichzelf, zijn gedachten en gevoelens als iets los van de rest – een soort optisch bedrog van zijn bewustzijn. . . . Onze taak zou moeten zijn onszelf te bevrijden uit de gevangenis door onze kring van mededogen uit te breiden om zodoende alle levende wezens en de hele natuur en haar schoonheid te omarmen. Niemand is in staat dit volledig tot stand te brengen, maar het streven naar zo’n doel vormt op zich een deel van die bevrijding en een grondslag voor innerlijke zekerheid.’
Als de mensheid zich in spiritueel opzicht wil ontwikkelen, moet ze leren denken aan andere wezens als doel in plaats van middel. Wellicht heeft geen andere arts dit denkbeeld zo beknopt samengevat als dr. Albert Schweitzer (1875-1965) met zijn filosofie van ‘eerbied voor het leven’. Schweitzer was een uitzonderlijk en begaafd mens, en naast zijn enorme creativiteit bezat hij het vermogen onderscheid te maken tussen het echt belangrijke en het minder belangrijke, zelfs wanneer veel van zijn ideeën tegen de publieke opinie ingingen. Ruim een halve eeuw geleden schreef Schweitzer: ‘Voor de mens die werkelijk ethisch is, is alle leven heilig, ook leven dat zich vanuit het oogpunt van de mens op een lager niveau schijnt te bevinden.’ In een afzonderlijk boek over menselijke ethiek merkte hij bovendien op: ‘Tegenwoordig vindt men het overdreven om te zeggen dat voortdurend respect voor elke levensvorm een serieuze vereiste voor rationele ethiek is. Maar er zal een tijd komen dat mensen zich erover zullen verbazen dat de mensheid er zo lang over heeft gedaan om in te zien dat het gedachteloos schaden van leven onverenigbaar is met ware ethiek.’
Naarmate meer mensen zich bewust worden van de diepere identiteit van andere bewuste wezens, worden er zaadjes voor groei geplant – zaadjes die uiteindelijk niet alleen de goede verstandhouding tussen mensen en dieren zullen bevorderen, maar ook die tussen mensen onderling.
Zie ook: Dieren en de medische wetenschap: Een visioen van een nieuw tijdperk
Sociaal/maatschappelijk: dieren