Eén zijn
J.T. Coker
Eens, vele jaren geleden, op een prachtige middag in mei, zwierf ik in een afgelegen bergkloof en rustte uit bij een kleine vijver. De zon bracht warmte, en een zachte bries koelte aan de vijverkant. Een roodgevleugelde merel troonde op een bosje opgeschoten rietpluimen in het midden van de vijver; zijn wonderschone zang had me daarheen gelokt. Hij en het riet dansten in de wind en uit hun lied klonk een intens vibrerende vreugde.
Zon, bries, water, de afzondering en het lied hadden een betoverende uitwerking en brachten me in een dromerige toestand. Het zoetgevooisde gezang van de merel vervulde me, elke toon danste met de schitteringen van het water. De ziel steeg uit boven gedachten, tijd en ruimte. Toen begonnen de dingen te verdwijnen. Eerst de merel. Daarna het riet en het water. Ik verdween. Alleen de zon was er, die zong door een vorm, merel genaamd; die waaide door een vorm, bries genaamd; die kabbelde door een vorm, water genaamd: danste door een vorm, riet genaamd, luisterde door een vorm, ik genaamd. Alles was zon. Alleen zon. En het lied van de zon, dat de wereld is, zwol aan. Maar ik was het die zong, ik was dat lied en zong van vele dingen: schoonheid, water, riet en leven, dansend op de zachte wind. En riet, water, aarde, vogel en ik waren werkelijk één. Wij waren de lentezon van het leven.
De tijd verstreek, maar hoeveel was onbelangrijk. De zon was verder naar het westen en de schaduwen verder naar het oosten dan toen ik aankwam. Teruggekeerd tot de gewone beperktheden, en toch geroerd en veranderd, liet ik die ervaring achter me en ging naar huis. Maar . . . woorden kunnen niet uitdrukken wat in mijn bewustzijn was omgegaan.
Natuurlijk was dit niet één-zijn in de kosmische betekenis. Niet meer dan een ‘mini’ versie – een sprankje één-zijn. Is, niet was – want het leeft nog steeds in en met me – een kort moment van genade, een mystiek geschenk. Niet iets waarvoor is gewerkt – of dat zelfs is verdiend. Eenvoudig een geschenk.
Hoe gebeurde het? Ik mediteerde niet in een poging één te worden. Ik hing alleen wat rond bij die vijver, spiedend naar die vogel. Ik ben niet volmaakt, ik ben geen heilige, dat staat vast. Ik gedraag me zelfs niet altijd zoals het moet, en als het dus mij kan overkomen, kan het iedereen overkomen. Maar waarom overkwam het mij? En hoe overkomt het anderen?
Ik heb altijd gedacht dat om een praktiserend mysticus te zijn men praktisch moet zijn. Wat is de sleutel tot die deur? Wat maakte het mogelijk dat deze gift werd geschonken en ontvangen? Ik dacht na en het werd me duidelijk dat ik ontspannen was geweest, ontvankelijk, attent, open – en alleen wilde en accepteerde wat dat moment van het leven te bieden had. En toen . . . werd het gegeven. Ik voelde dat ik eenvoudig iets had ‘losgelaten’, maar wat? Het gevoel van afgescheidenheid: ‘ik ben afgescheiden van de vogel, het riet van het water, de zon van het riet, enz.’
Als dit heelal inderdaad één geheel is – wat is dan deze schijnbare afgescheidenheid? Hindoe-mystici noemen haar maya (illusie). Zij zeggen dat we leven, ademen en gedompeld zijn in de illusie. En de grootste illusie is afgescheidenheid, want alles is goddelijk en het goddelijke is één; en al is ieder aspect van het ene anders dan elk ander, niet één is ervan gescheiden.
Als het ene universele lied, dat via die merel klonk, geweld was aangedaan door de normale menselijke opvattingen over muziek – vastgestelde regels: harmonie, melodie, ritme, op de beperkte manier waarop wij mensen die voortbrengen en begrijpen, met andere woorden, op de bekende manier die we hebben leren aanvaarden als echt – dan zou het horen van dat lied zijn beperkt door mijn vooropgezette mening over wat muziek is en niet is. In onze opvatting is muziek een strikt menselijke inspanning: dieren en de wind kunnen misschien mooie geluiden voortbrengen, maar echte muziek? Bepaald niet! Het geluk, of karma, lachte me die dag toe, want aanleg en opvoeding hadden me er in mijn leven toe gebracht alle vormen van muziek die mijn gehoor kon opnemen te onderzoeken en te waarderen – symfonieën, blues, walvissen, krekels, de wind en de zee. Van sommige hield ik persoonlijk meer dan van andere; dat ligt voor de hand. Maar het goddelijke niet kunnen horen zingen in de symfonieën van Beethoven of Penderecki of in de glorie van een ochtend-raga, die een hulde aan de opgaande zon in een menselijke stem doet weerklinken, of in de zacht murmelende en rauwe klanken van in huiselijke kring gezongen blues, als het goddelijke zichzelf toezingt in zijn verdriet, of in de gutturale liederen van eskimo’s en pygmeeën, als het goddelijke zichzelf op onschuldige wijze met gezang amuseert – zou een onschatbaar verlies zijn.
Omdat ik me bewust een deel voel van dat zingen, hoor ik, als ik boven mijn beperkingen uit luister, echte muziek in de regen. Niet alleen als poëtische beeldspraak, maar echte symfonieën – sirenen, wind, zee, verkeersrumoer, een kamer vol babbelende mensen, honden die blaffen, baby’s die huilen.
Verscheidene jaren geleden had ik het voorrecht te luisteren naar de grote Indiase vocalist Lakshmi Shankar, die raga’s zong aan de ochtend. Ik heb altijd gestreefd naar die soort schoonheid. Ik voelde dat als ik iets zou doen dat zo mooi was, al was het maar één keer, ik gelukkig zou kunnen sterven. Welnu, het gebeurde opnieuw. De ene seconde zat ik te midden van het gehoor te luisteren, de volgende seconde was ik glorieus aan het zingen, zonder scheiding tussen man/vrouw, jong/oud, oosters/westers, Hindi/Engels. Er was alleen zang en ik zong het. Ik besefte plotseling dat overal in de wereld waar zang is, wie of wat ook zingt – ik ben! Gewoonlijk kan ik het niet (of wil ik het niet?) beseffen. Mystici zeggen dat de grote wijzen en zieners uit de geschiedenis niet van ons gescheiden zijn. Wij zijn de grote liefde van Jezus, de vrede van Boeddha, de wijsheid van Laozi, als we dat toestaan, want we zijn niet afgescheiden. Het is één en wij zijn één met Het. Maar we zijn ons gewoonlijk niet bewust van die eenheid.
Als dit zich in ons weerspiegelde besef van eenheid een geschenk is en niet kan worden afgedwongen, kan het dan wel worden bevorderd en voorbereid? De ego kan niet God worden (hoewel hij dit ongetwijfeld graag denkt). Hoe kunnen we ons gevoel van afgescheidenheid, de behoefte het leven te beheersen, loslaten? Door de eeuwen heen hebben mensen gebeden, gemediteerd, riten uitgevoerd, deelgenomen aan ceremoniën, gedanst, gezongen, getrommeld, bedwelmende middelen gebruikt, religieuze eer bewezen en soberheid betracht, of stil gezeten. Verschillende gebruiken voor verschillende mensen. Maar de grondregel is: Ja zeggen! – ik moet bewust aanvaarden; zoeken naar wat van mij verschilt en zoveel mogelijk daarvan omarmen. Het komt neer op één eenvoudig, te veel gebruikt woord – liefde. Of, als u aan de mystieke formule de voorkeur geeft: liefde, toewijding, overgave.
Het lied van de merel omvatte een heelal van ervaring: opkomende honger, territorium afbakening, paringsdrift (het was die tijd van het jaar); de loop van elektromagnetische stromen door de aarde; zoemende insecten (als muzikale aanvulling en als een mogelijk hapje); sterren die dansten in hun baan – het onderling verbonden leven dat zichzelf ervoer in één van zijn manifestaties.
Probeer het eens: Ga eens zitten langs een beek, zie hoe visjes vreugde uitstralen in het wisselende zonlicht dat speelt met het water over stenen en zand. Voel hoe een weldadige kracht van uw wezen zich ritmisch spant en ontspant op een zo harmonische en juiste wijze dat volmaakte heelheid wordt benaderd. Nog een opwelling van vreugde en . . . plotseling! pijn, verwarring, paniek. Een kreeftje, lachwekkend klein en onschadelijk voor uw menselijk zelf, is nu een reusachtig roofdier, met klauwen die zich in uw vlees vastgrijpen en het levend verslinden.
Hier ligt het probleem: het leven – goddelijkheid – betekent niet alleen lieflijkheid en vreugde, maar ook pijn en verdriet. Het leven is niet altijd zoals wij het wensen. Het is eenvoudig.
Natuurlijk, we willen allemaal één zijn met vogels die van vreugde zingen, met visjes die vrij heen en weer schieten, met goddelijke muziek die zich over ons uitstort. Dat is het goddelijke waar we aan denken. Misschien zit het probleem in het begripsmatig ontleden en scheiden door het verstand. Het denken, zoals elk maya, is een aspect van het goddelijke, maar we klampen ons eraan vast in de mening dat wat het verstand denkt, werkelijkheid is – in het bijzonder wanneer het verband houdt met onze verlangens. Maar wat willen wij? Niet het leven zoals het is, maar alleen die delen waarop we gesteld zijn. De vrede, liefde, schoonheid, enzovoort.
Zijn die dingen het heelal? Ja. Alleen deze dingen? Nee.
‘Het leven is lijden’, heeft de Boeddha gezegd. Maar niemand wil lijden. Hoe vermijden we dat? Mystici zeggen ‘laat de illusie van het zelf varen en word één’. Het zich vastklemmen aan onze bekrompenheid is de door onszelf gemaakte specie waarmee de stenen van onze op waarneming gebaseerde kerker zijn vastgemetseld. Boeddha heeft gezegd dat de weg naar het doen ophouden van het lijden, het loslaten is van ons gevoel een afgescheiden zelf te zijn. Hij zei niet dat er geen pijn of problemen zouden zijn, maar dat die geen lijden met zich zouden brengen.
Maar kunnen we één blijven met het visje en sterven in die vorm, of één zijn met het roofdier dat hem naar het leven staat? Kunnen we verder gaan dan één zijn met het leven, dat beide bezielt? Wanneer de merel het riet verlaat, kunnen we ons dan bezighouden met de honger van het leven terwijl hij insecten opslokt of tot paren wordt bewogen? We koesteren tedere gevoelens jegens ons thuis en het ouderschap, maar hoe zit het met de hartstochten en lusten van het leven? Wordt onze afkeer opgewekt en sluiten we ons op in de enge, illusoire beperking van slechts te zijn wie en wat we denken te zijn of willen zijn? Het is betrekkelijk gemakkelijk één te zijn wanneer datgene waarmee men één is ‘prettig’ is. Maar als dit niet het geval is? Hoever gaat ons verlangen naar begrip en één zijn? Blijven we steken in een kunstmatige Pollyanna wereld van opgetogenheid, licht, vreugde en goedheid die de tragische, duistere en pijnlijke aspecten van het leven buitensluit? Dat is begrijpelijk maar . . . dat zou twee-zijn betekenen, niet één-zijn. Eén zijn wil zeggen één te zijn met iedere pijn en onvriendelijkheid zowel als met iedere daad van mededogen en elk lied van vreugde. Als ik die dingen doe ben ik ervoor verantwoordelijk. Voor alle. Het is te gemakkelijk de heelheid te negeren en alleen te streven naar het eigen beeld van volmaaktheid.
Dan is er de vraag hoe het Ene het vele wordt. Dit lijkt in zeker opzicht onzin. Het Ene is zonder meer. Het hangt af van de vraag hoe wij in onze schijnbare afgescheidenheid Het beschouwen; welke aspecten we zien, met welke we ons vereenzelvigen of juist niet. Net als licht, dat tegelijk een golf en een deeltje is, afhankelijk van de wijze waarop we het meten. Maar wat is licht werkelijk? Er is maar één manier om dat te weten te komen: afzien van onze eenzijdige drang om het te meten ( en het daardoor af te scheiden van al het andere) en zelf licht te worden – in een poging de aard ervan te begrijpen in plaats van het te kwantificeren. Het is één wezen, dat alle dingen is en een oneindig aantal aspecten toont die voor ons gescheiden lijken. We kunnen alle denkbare maten van een wezen nemen – van een mens, merel, vijver of planeet – maar we zullen nog steeds niet de eigenschappen van universele ervaring leren kennen, die in de heelheid van dat wezen zijn belichaamd – want daarvoor is geen meting nodig. Zeker, mijn teen verschilt van mijn oor – men kan de verschillen zelfs meten – maar beide zijn integrale delen van de heelheid die ik ben, en als die delen de werkelijke heelheid of op zijn minst hun relatie met en verantwoordelijkheid voor het welzijn van het geheel niet kunnen waarnemen, zullen ze zich onafhankelijk beginnen te gedragen in plaats van onderling afhankelijk, eerder als eenheden dan als een eenheid. Ieder zou dan zijn eigen bekrompen eigenbelang nastreven en nadeel berokkenen aan het geheel waarvan zijn welzijn afhankelijk is – ook al is het zich niet bewust van die afhankelijkheid.
Als bewust één zijn ons doel is, is het noodzakelijk waarnemingsobstakels uit de weg te ruimen, ondanks de ingebouwde culturele vrees die westerse mensen koesteren, de macht te verliezen. Ons verlangen naar macht is een ego-eigenschap, een uitgesproken kenmerk dat in deze tijd onze vrees voor noodzakelijke spontaniteit rationaliseert en zelfs zo ver gaat dat het de waarde van universeel aanvaarde praktijken en ervaringen ontkent. Kunnen we er niet mee ophouden ons vast te klampen aan onze onjuiste interpretatie van verschillen als afgescheidenheid? Kunnen we geen wegen vinden om verder te kijken dan onze kleine persoonlijke, culturele en zelfs menselijke boeien, die ons beperken in wat we denken en willen? Samsara en nirvana zijn verschillende toestanden – maar volgens de boeddha zijn ze niet gescheiden. Een zakelijke en politieke visie verschilt van een geestelijke en religieuze visie, maar ze zijn niet gescheiden en kunnen dat ook niet zijn. Een goed voorbeeld van een illusie met betrekking tot gescheidenheid of verschillendheid kan iets zijn dat zo gewoon is, dat we het vaak over het hoofd zien. Een moeder wiegt haar kind, kijkt toe met innige liefde en baadt zich in de liefde die naar haar terugstraalt – ze zijn beslist verschillend van elkaar, hoewel dit, door de nog maar kort geleden gedeelde intimiteit van een verblijf in hetzelfde lichaam, misschien minder het geval is dan van dit kind en iemand anders, Het zijn dus twee verschillende wezens en ook . . . gescheiden? Volstrekt niet! Kijk en u zult het zien.
Kunnen we onszelf bevrijden van ons illusoire web van wensen en opvattingen – zoals juist, rechtvaardig, eerlijk, beheersing, goed en kwaad – en proberen met het leven in zijn heelheid om te gaan? Want Het is het goddelijke dat zingt (en schreit) in de oneindige overvloed van het eeuwige nu – niet besloten in onze opvattingen, begrensd door ons verstand, of zelfs beperkt tot wat wij persoonlijk wensen dat Het is. Het omvat en is alles. Hoeveel van Het kunnen we omarmen? Nog beter, hoeveel van Het staan we bewust toe ons te omarmen.