Theosophical University Press Agency

De innerlijke god*

G. de Purucker

*Samenvatting uit Levensvragen, hoofdstuk 3. Uitgave van Theosophical University Press Agency, Den Haag.


De mens per se is een onzichtbare entiteit. Wat we van hem zien, in en door het lichaam, is slechts de uitdrukking van de innerlijke mens, want de mens is in wezen een geestelijke energie – een geestelijke, intellectuele en psychomateriële energie, afhankelijk van het gebied waarop we zijn daden waarnemen; want men kan terecht zeggen dat hij op alle gebieden bestaat, innerlijke en uiterlijke.

Al is de mens een onzichtbare entiteit, hij heeft op dit fysieke gebied een fysiek lichaam nodig om in te leven en mee te werken. Hij is een eeuwigheidspelgrim. Hij kwam voort uit het onzichtbare deel van het kosmische zijn, in eonen die zo ver achter ons liggen dat de mensheid, met uitzondering van de grote wijzen en zieners, alle herinnering daaraan heeft verloren. Hij kwam als een onzelfbewuste godsvonk uit de schoot van het kosmische zijn, en na eonen en eonen lang door al de verschillende innerlijke werelden te zijn getrokken, in sommige stadia door onze eigen materiële sfeer, en vandaar weer naar de innerlijke werelden, werd hij ten slotte mens, een zelfbewuste entiteit; en op dat punt zijn we nu aangekomen. In toekomstige eonen zullen zelfs op deze aarde de verborgen vermogens en krachten die in ieder mens aanwezig zijn in een veel volmaaktere vorm dan nu tot openbaring komen; in die dagen van de verre toekomst zal de mens op aarde wandelen als een god en hij zal op deze aarde wandelen en zich met zijn medegoden onderhouden, want hij zal dan die goddelijke krachten hebben voortgebracht die hoewel nu nog onontwikkeld, niettemin in zijn diepste kern aanwezig zijn.

Het hart van het hart van een mens is een god, een kosmische geest, een vonk van het centrale kosmische vuur; en alle evolutie – wat betekent het ontvouwen van wat binnenin is, het loswikkelen van wat zich in de evoluerende entiteit bevindt, het tevoorschijn brengen van wat innerlijk verborgen is – alle evolutie is niets anders dan het op steeds volmaaktere wijze manifesteren van de ingesloten, omwikkelde energieën, vermogens, krachten en organen van de evoluerende entiteit. Naarmate deze vermogens en energieën zich beter kunnen manifesteren en zich op volmaaktere wijze ontwikkelen, toont het organisme waardoor ze werken – het lichaam – de gevolgen van dit innerlijke evoluerende vuur, van deze innerlijke energie; en op die manier ontwikkelt zich ook het lichaam zelf, omdat het elke innerlijke stap vooruit automatisch in zichzelf weerspiegelt.

Zoals een plant groeit, vanuit het onzichtbare naar het zichtbare, zo verschijnt ook de mens, de mens-plant van de eeuwigheid. De mens begint het leven op aarde als een menselijk zaadje; hij groeit en wordt volwassen en brengt tevoorschijn of ontwikkelt wat innerlijk is opgesloten; dan komt het natuurlijke verval van krachten, het lichaam sterft en keert tot de aarde terug; en na een lange periode van rust en verwerking van de ervaringen in de onzichtbare werelden, komt de innerlijke geestelijke vlam weer naar de aarde terug voor een nieuwe incarnatie.

Dat is in het kort de geschiedenis van de mens, de mens-plant van de eeuwigheid. Hij wordt geboren, maakt een bloeitijd door, sterft dan en rust; en met het terugkerende seizoen van het leven begint hij een nieuw bestaan, ontplooit zich en sterft dan weer; maar de gouden draad van het zelf – de sutratman – loopt altijd door, in zowel tijd als ruimte.

De geest van de mens werkt door de menselijke ziel en deze menselijke ziel werkt door het vitaal-astrale of etherische voertuig of lichaam of omhulsel: de overbrenger van de energieën of krachten van de ziel, die psychomagnetisch met de organen van het fysieke lichaam is verbonden. Dit vitaal-astrale beginsel werkt op die wijze door het fysieke lichaam en wordt naar alle delen van onze fysieke vorm gevoerd, bijna zoals elektrische stroom niet alleen in maar ook over en rondom de draad wordt overgebracht. De geest omhult en bewaakt de menselijke ziel, en brengt haar voort vanuit zijn eigen innerlijke zelf; de menselijke ziel schept en doordringt op overeenkomstige wijze het vitaal-astrale voertuig; en op zijn beurt doordringt en schept dit weer het fysieke lichaam.

Een menselijk zaadje komt uit de etherische werelden en is een layacentrum; vanuit de innerlijke werelden komt via dit layacentrum het toekomstige lichaam, dat cel voor cel wordt opgebouwd. Dit zaadje groeit uit tot het fysieke lichaam en naarmate het groeit, incarneren de menselijke energieën in onderlinge harmonie en samenhang stap voor stap tot de mens volwassen is; dan is hij volgroeid en is de menselijke ziel min of meer volledig geïncarneerd.

De mens kent heilige liefde, aspiraties, hoop en visie. Die behoren tot de geest, die onsterfelijk en onvergankelijk is, en worden via deze tussennatuur of menselijke ziel, die de mensen gewoonlijk ‘ik’ noemen, overgebracht, zoals de stralen van het zonlicht door een venster vallen. De vensterruit is het voertuig, de overbrenger of doorgever van deze wonderlijke eigenschap of kracht die uit de zon daarboven stroomt. De menselijke ziel is als deze glasruit en laat zoveel van de geest, van het gouden zonlicht van de geest door als gezien haar evolutionaire ontwikkeling mogelijk is.

De menselijke ziel is voorwaardelijk onsterfelijk als de mens door gebruik te maken van zijn wil en visie zich met de onvergankelijke geest in en boven hem verbindt; en sterfelijk als hij zich laat omlaaghalen tot wat men de materie en materiële instincten en aandriften noemt, die geheel en al sterfelijk zijn en alle tenietgaan als de dood komt die de innerlijke, onsterfelijke geest bevrijdt. Wanneer de mens dus naar zijn verheven thuis gaat voor de periode van rust en vrede tussen twee levens, wachten hem slechts geluk, verheven visioenen en de herinnering aan alles wat edel en mooi was in het vorige leven. De ziel is zelf een etherisch voertuig of drager van de onsterfelijke, onvergankelijke energieën van de scheppende geest of monade.

Het is de monade, de monadische essentie, die geen dood kent en van het begin van het manvantara tot het einde van die grootse periode van kosmische manifestatie blijft bestaan; die de kosmische pralaya overbrugt en zijn geestelijke en andere activiteiten weer begint wanneer het nieuwe kosmische manvantara een aanvang neemt.*

*Manvantara en pralaya zijn Sanskrietwoorden die respectievelijk de perioden van kosmische activiteit en rust betekenen. – Red.

En zo groeit de geest of monade voortdurend in de loop van zich cyclisch herhalende perioden: hij evolueert en is op weg om supergeestelijk te worden, ten slotte goddelijk en daarna supergoddelijk. Is dat het einde van zijn ontwikkelingsmogelijkheden? Nee, hij gaat steeds verder vooruit, evolueert en groeit eindeloos. Maar woorden schieten hier tekort om dit verheven denkbeeld te beschrijven en we kunnen niet meer doen dan wijzen op het pad van evolutie dat in beide richtingen in het oneindige en in de eeuwigheid verdwijnt, en dat evenzeer zonder begin als zonder einde is.

De belangrijkste lessen worden in de onzichtbare werelden geleerd; want deze fysieke wereld die we zien is, ondanks haar natuurlijke schoonheid, haar bedrieglijke en magische glans, niets anders dan de schil, het kleed, het lichaam, het uiterlijk. En zoals uit het innerlijk van de mens al zijn gedachten, al zijn inspiratie, al zijn genialiteit, al zijn krachten en energieën in het fysieke leven stromen en tot uitdrukking komen in de dingen die de mens doet, zo is ook alles wat zich in het fysieke heelal manifesteert slechts de uiting van de energieën, vermogens, eigenschappen en krachten die in dat heelal aanwezig zijn.

De innerlijke geest van de mens is de tempel van het oneindige, van zijn vele levensenergieën en levenskrachten; en in de loop van onze cyclische gang door de stof komen die levensenergieën en levenskrachten naar buiten. Maar we bevinden ons nu op de opgaande boog van de ontwikkelingsgang, en de toekomstige evolutie zal geheel erop zijn gericht in de mens de drang, en uiteindelijk het vermogen te ontwikkelen om naar binnen te zien, zodat de mens zichzelf leert kennen: zich leert kennen als een van de medewerkers van de goden bij de bouw en het besturen van het heelal, als een van de vonken van het oneindige kosmische vuur. Want in de mens ligt alles besloten – elke kracht en energie die in de oneindige ruimten bestaat; en alle evolutie is slechts het naar buiten brengen van deze opgesloten krachten, het ontplooien, zoals een bloem die zich opent, van wat binnenin is.

De innerlijke god is altijd in u, hij omgeeft u, overschaduwt u, wacht op u, wacht en wacht; hij wordt pas in de loop van de eonen, als die wegzinken in de oceaan van het verleden, via de uiterlijke mens tot manifestatie gebracht, en wel door zelfgeleide evolutie, wat de ontwikkeling betekent van de innerlijke mens – van dat wat u in de kern van de kern van uw wezen bent. Het hele doel van de evolutie is de zware mentale en stoffelijke sluiers ijler te doen worden, zodat het licht van de heilige tempel, het menselijk hart, de mens luisterrijk kan verlichten.

Wat verhindert dat het licht de mens verlicht en wat belemmert de werking van de innerlijke god? Het is de persoonlijkheid – dat is alles, en al het kwaad dat uit de persoonlijkheid voortvloeit. Niet de individualiteit, die het goddelijke, het ondeelbare deel van ons is – onvergankelijk en onsterfelijk – en die nooit met dood of verval te maken krijgt, maar de persoonlijkheid: de kleine, lage, kleinzielige, bekrompen dingen, die een dichte en benauwende atmosfeer om ons wezen vormen, waar bijna niets doorheen kan dringen, behalve onsterfelijke liefde.

Het ik-gevoel, de zelfzucht, het egoïsme – dat zijn de dingen die verhinderen dat de goddelijke energieën zich in ons manifesteren. Die verlammen de mens, zodat hij zelfs de krachten en vermogens die hij nu reeds bezit, niet volledig tot uitdrukking brengt.

Om te groeien en onpersoonlijk te worden moeten we het persoonlijke afschudden; om ons te ontplooien moeten we ons van het beperkte ontdoen, het opgeven. Hoe kan een kuiken het ei verlaten zonder de schaal te laten barsten? Hoe kan de innerlijke mens groeien zonder de schaal van het lager zelf open te breken? Hoe kan de innerlijke god – uw eigen goddelijke bewustzijn – zich manifesteren vóór het onvolkomene, het kleine, het beperkte, met andere woorden, het persoonlijke, is overwonnen, achtergelaten, opgegeven, verworpen? In het onpersoonlijke ligt onsterfelijkheid, in het persoonlijke de dood. De goden roepen ons voortdurend – niet met menselijke woorden, maar met die geluidloze signalen die langs de innerlijke ethers naar ons worden overgebracht en die door het hart en de ziel van de mens worden geïnterpreteerd als geestelijk instinct, aspiratie, liefde, zelfvergetelheid; en de hele bedoeling van deze stille boodschappen is: ‘Kom hoger!’

Wanneer een mens zich bewust is geworden van de innerlijke god, zijn god als het ware heeft bevrijd door de kleine persoonlijkheid van het gewone leven op te geven – het persoonlijke zelf van de mens – en zo de banden heeft verbroken die de bovenzinnelijke krachten van de innerlijke god kluisteren en binden, dan kan de messias, de opgestane christus, de verlosser van ieder mens, zijn verheven eigenschappen en krachten tot uitdrukking brengen. Dan zal de mens een levende christus zijn – opgestaan uit het graf van het lager zelf, en opgegaan in een atmosfeer van geestelijke majesteit; en het christuslicht zal in hem werken. Hij zal de levende boeddha in zijn wezen hebben gewekt, of liever, de buddhische luister die al in zijn ziel aanwezig was, naar buiten hebben gebracht.

Het spirituele pad

G. de Purucker


Uit het tijdschrift Sunrise sep/okt 1994

© 1994 Theosophical University Press Agency