Theosophical University Press Agency

De ritmen van het leven

David Pratt

Volgens de gangbare evolutietheorie zijn de oorsprong en evolutie van het leven het resultaat van willekeurige fysiochemische processen. Men zegt dat de eerste levende organismen door toeval in de oerzeeën zijn ontstaan en zich door willekeurige genetische mutaties geleidelijk tot een grotere complexiteit en verscheidenheid hebben ontwikkeld, waarbij de minst aangepaste variaties door natuurlijke selectie werden uitgewied. In hun laatste boek, Our Place in the Cosmos: The Unfinished Revolution,1 merken de kosmologen Fred Hoyle en Chandra Wickramasinghe op:

Dit alles wordt tegenwoordig onderwezen alsof het om bewezen, onbetwistbare feiten zou gaan, maar in werkelijkheid is het weinig meer dan een dogma, een dogma dat een verstard element in ons onderwijsstelsel is geworden. blz. 2

Volgens de moderne wetenschap is de aarde ongeveer 4,6 miljard jaar oud,2 en verschenen de eerste eencellige organismen ongeveer 3,8 miljard jaar geleden, zodra de jeugdige aarde bewoonbaar werd. Als het leven zich door toeval zou hebben ontwikkeld, is het moeilijk te begrijpen hoe dit zo snel heeft kunnen plaatsvinden, gezien de verbazingwekkende complexiteit van organische moleculen. Zo heeft bijvoorbeeld

het eiwit histon-4 in alle levensvormen in essentie dezelfde keten van 102 aminozuren. Zou u willen proberen deze keten op goed geluk samen te stellen uit een voorraad aminozuren die u zelf mag kiezen – één poging voor elk atoom in elke ster in elk melkwegstelsel dat we met de krachtigste telescoop kunnen waarnemen – dan zou uw kans om met succes histon-4 te vinden even groot zijn als het wedden op een paard met een kans van 5 x 10132 (dat is een 5 gevolgd door 132 nullen) op 1, en histon-4 is nog maar één van de zeer vele kritische eiwitten.
Our Place in the Cosmos, blz. 29

Hoyle en Wickramasinghe denken dat het leven zich eerst ontwikkelde in de diepten van de ruimte, en de aarde door kometen werd bezaaid met leven. Ze leveren bewijsmateriaal dat doet vermoeden dat kometen en interstellaire wolken niet alleen organische moleculen kunnen bevatten, maar ook virussen en gevriesdroogde bacteriën. Bacteriën hebben ongetwijfeld opmerkelijke eigenschappen waardoor ze in staat zouden kunnen zijn in de ruimte te overleven en het binnendringen in de aardse atmosfeer te doorstaan. Ze kunnen bijvoorbeeld niet alleen tegen de laagste druk en temperatuur, maar overleven ook een druk van wel 10 ton per vierkante centimeter en temperatuur-uitschieters tot 700°C. Ze kunnen ook intense stralingsdoses overleven. Als bacteriën zich in een aards milieu zouden hebben ontwikkeld, is het moeilijk te begrijpen hoe ze dergelijke eigenschappen hebben kunnen verwerven.

De meeste astronomen geloven dat het zonnestelsel is omringd door een sfeer van ongeveer 100 miljard komeetkernen, die bekend is als de Oort-wolk. Van tijd tot tijd drijven afzonderlijke kometen uit deze wolk door de wisselwerking met een passerende ster of moleculaire wolk af naar de binnenste gebieden van het zonnestelsel. Wanneer een komeet de zon nadert beginnen haar buitenste lagen te verdampen, waarbij ze haar biologisch materiaal loslaat waarvan iets op de oppervlakten van de planeten, met inbegrip van de aarde, zou kunnen neerdalen en de genetische bouwstenen verschaffen waaruit het leven zich heeft ontwikkeld. De aarde is voortdurend omgeven door een halo van verdampt materiaal van kortperiodieke kometen, en ongeveer 1000 ton van dit materiaal wordt elk jaar door de atmosfeer van de aarde opgeveegd, voldoende om zo’n 1021 bacteriën en 1025 virussen op te leveren.

In 1976 werden door de NASA twee ruimtesondes, de Vikings 1 en 2, naar Mars gezonden met aan boord proefnemingen, ontworpen om de bodem van Mars te onderzoeken op de aanwezigheid van micro-organismen. Aangezien Mars voldoende atmosfeer bezit voor een zachte landing van micro-organismen zouden, als de theorie van Hoyle en Wickramasinghe juist is, de experimenten een positief resultaat hebben moeten opleveren. Volgens de officiële lezing echter werden er geen tekenen van leven aangetroffen. In werkelijkheid is dit niet waar, want hoewel het ene experiment een negatief resultaat had, leverde het andere een positief resultaat op. De NASA beweerde echter dat het positieve resultaat waarschijnlijk was toe te schrijven aan de aanwezigheid van een of ander sterk oxydatiemiddel in de Marsbodem, en verkondigde dat er geen leven op Mars was gevonden. De ontwerpers van dit experiment, G.V. Levin en P.A. Straat, hebben bijna 10 jaar besteed aan het zoeken naar een manier om met niet-biologische middelen de resultaten die men op Mars had verkregen te reproduceren, maar zonder succes. Intussen was het andere experiment alsnog uitgevoerd op Antarctische bodem – vergelijkbaar met de onvruchtbare bodem van Mars – en slaagde men er niet in organisch materiaal van biologische oorsprong te bespeuren, waarvan bekend was dat het er wel moest zijn! Dit experiment was zonder meer duizenden malen minder gevoelig dan het experiment dat het positieve resultaat had opgeleverd. Levin en Straat houden daarom vol dat de Viking-experimenten wel degelijk microbieel leven op Mars hebben aangetroffen, terwijl de NASA dat blijft ontkennen.

De aanwezigheid op Mars van micro-organismen hoeft geen bewijs te zijn voor de juistheid van de theorieën van Hoyle en Wickramasinghe, aangezien er andere verklaringen denkbaar zijn. Een onderzoek dat meer uitsluitsel zal geven heeft in de eerste jaren van de volgende eeuw plaats, wanneer het ruimtevaartuig ROSETTA een ontmoeting met een komeet zal hebben en daar een sonde zal uitzetten om monsters van zijn oppervlakte te nemen. De opvattingen van de beide onderzoekers hebben tot dusver weinig weerklank bij andere wetenschappers gevonden.

Theorieën over de oorsprong van het leven gaan er doorgaans als vanzelfsprekend vanuit dat er zoiets als dode materie bestaat. Vanuit een materialistisch gezichtspunt bestaan levende organismen uit een of meer cellen, maar hoewel men cellen als levend beschouwt, gelooft men dat de atomen waaruit die cellen zijn samengesteld levenloos zijn, en beziet men leven als niet meer dan een bijproduct van ingewikkelde fysiochemische processen. Als een van de essentiële kenmerken van leven wordt soms voortplanting genoemd, en toch kunnen virussen – die als levend worden beschouwd – zich niet zelf voortplanten, maar dit alleen via een gastheercel doen. Men zegt dat andere eigenschappen van leven complexiteit, metabolisme en de wisselwerking met de omgeving zijn. Maar is er iets in de natuur dat deze eigenschappen niet bezit? Zelfs ‘fundamentele’ subatomaire deeltjes bijvoorbeeld schijnen verre van eenvoudige, structuurloze punten te zijn, zoals de meeste natuurkundigen geloven, en kunnen op hun gebied precies even complex als een planeet of een zon zijn, maar hun complexiteit wordt misschien niet zichtbaar doordat ze zo minuscuul zijn en hun leven, vergeleken met het onze, zo fantastisch snel gaat.

De theosofie verwerpt de idee van een scherpe scheidslijn tussen levende en niet-levende systemen. H.P. Blavatsky schrijft:

het occultisme aanvaardt niet iets anorganisch in de kosmos. De door de wetenschap gebruikte uitdrukking ‘anorganische stof’ betekent eenvoudig dat het latente leven dat in de moleculen van de zogenaamde ‘inerte stof’ sluimert, onwaarneembaar is. ALLES IS LEVEN, en elk atoom, zelfs van mineraalstof, is een LEVEN, hoewel dit ons begrip te boven gaat en voor ons niet waarneembaar is, . . . GL 1:276

Vanuit één gezichtspunt vormt voedselopname het kenmerkende onderscheid tussen wat organisch en anorganisch wordt genoemd. Maar als er geen voedselopname zou plaatsvinden, hoe zouden die zogenaamde anorganische lichamen dan veranderingen kunnen ondergaan? Zelfs kristallen ondergaan een groeiproces, dat voor hen overeenkomt met de functie van voedselopname. In feite is alles wat verandert organisch, zegt de occulte filosofie; het draagt het levensbeginsel in zich en bezit potentieel alle vermogens van de hogere levens.
Een toelichting op De Geheime Leer, 2022, blz. 86

Leven en bewustzijn zijn universeel: alles leeft en is bewust, hoewel er grote verschillen bestaan in de graad van gemanifesteerd leven en bewustzijn. Fysieke stof is een gekristalliseerde, sluimerende vorm van leven-bewustzijn. Complexere fysieke vormen scheppen geen leven, maar maken het mogelijk dat een grotere innerlijke vitaliteit zich uitdrukt door middel van de fysieke vorm. Als ‘anorganische’ stof een ingeboren neiging schijnt te bezitten om zich tot ‘organische’ vormen te organiseren, komt dit door een creatieve impuls die zijn oorsprong in innerlijke werelden heeft en van binnen naar buiten werkt. Blavatsky verwierp daarom het denkbeeld dat de eerste levenskiemen naar de aarde kwamen via een meteoor, een theorie die in haar tijd naar voren werd gebracht door de wetenschappers Helmholtz en Sir W. Thomson (GL 2:176, 817, 830). Dit sluit evenwel de mogelijkheid niet uit dat het materiaal dat door de aarde op haar reis door de ruimte wordt opgeveegd een belangrijke rol in de fysieke evolutie zou kunnen spelen.

Het proces van verouderen leidt uiteindelijk tot de dood, maar er is geen bekend fysiek mechanisme dat dit proces stuurt. Theosofisch gezien functioneert een fysiek organisme als één geheel zolang het wordt bezield en bijeengehouden door innerlijke energievelden of zielen, die uit fijnere, niet-fysieke graden van geest-substantie zijn samengesteld. Een organisme wordt geboren met een bepaalde voorraad levensenergie en nadat deze energie is verbruikt, trekt de innerlijke entiteit zich terug voor een periode van rust en sterft het fysieke lichaam. Eenmaal bevrijd van de beperking die zij door deze coördinerende kracht ondervinden, worden de individuele moleculen actiever of van meer leven vervuld en gaan hun eigen weg, waardoor het lichaam uiteenvalt.

Wat de evolutie van levende organismen betreft, zijn de fossiele gegevens in tegenspraak met het darwinistisch geloof in een zich vertakkende evolutionaire boom, waarbij alle schepselen via kleine stapjes afstammen van een primitieve gemeenschappelijke voorouder. De levensboom wordt in verschillende niveaus verdeeld, te beginnen met de rijken (de omvangrijkste groep), gevolgd door de fylen (stammen), klassen, orden, families, geslachten en ten slotte soorten (de twijgen aan de levensboom). Maar het is alleen op de laagste niveaus – geslachten en soorten – dat men noemenswaardig fossiel bewijsmateriaal van tussenvormen heeft gevonden, en zelfs hier geeft het patroon van verbindingen lang niet zo’n geleidelijk beeld te zien als volgens de darwinistische theorie zou moeten. De ontwikkeling van het huidige eentenige paard uit een paard ter grootte van een hond, met vier tenen aan de voor- en drie aan de achtervoeten, is een van de meest volledige fossiele ketens die is ontdekt, maar het enige wat hieruit blijkt is dat een wezen van een bepaalde soort zich kan ontwikkelen tot een iets ander wezen van dezelfde soort. Hoewel paarden en beren tot verschillende orden van zoogdieren behoren en men veronderstelt dat ze van een gemeenschappelijke voorouder afstammen, is er geen enkel fossiel bewijs van voorouders die deels beer deels paard waren. Dit is slechts één van de talloze ‘missing links’ [ontbrekende schakels] en het stereotype excuus dat deze ontbreken door de onvolledigheid van de fossiele gegevens, wordt met de dag minder geloofwaardig.

Hoyle en Wickramasinghe betogen dat soorten alleen op eigen kracht zich slechts binnen zeer nauwe grenzen kunnen aanpassen, en dat voor het ontstaan van ingrijpender verschillen, die zich over orden en klassen uitstrekken, een plotselinge invoer van nieuwe genetische informatie van buitenaf nodig is. Naar hun mening wordt in deze invoer voorzien door virussen van kometen die, behalve dat ze ziekten veroorzaken, ook nu en dan aan een organisme nuttige nieuwe genen kunnen toevoegen of sluimerende genen plotseling kunnen activeren. Maar is de willekeurige injectie van genen van buiten de aarde een betere verklaring voor het ontstaan van de ongelooflijke schoonheid, vindingrijkheid en verscheidenheid van de huidige levensvormen dan de langzame accumulatie van willekeurige genetische mutaties?

Volgens de theosofie is de stuwende kracht achter de evolutie niet zozeer de instroming van organische stof vanuit de ruimte buiten ons als wel de werking van niet-fysieke invloeden die werkzaam zijn vanuit de innerlijke gebieden: de evolutie wordt geleid door geestelijke, intelligente en half-intelligente krachten, die werkzaam zijn vanuit gebieden boven het fysieke. Een toenemend aantal biologen erkent dat, wil men de doelgerichtheid van de evolutie kunnen verklaren, het noodzakelijk is een beroep te doen op een organiserend beginsel of vermogen. Weinigen zijn echter bereid even ver te gaan als de negentiende eeuwse naturalist A.R. Wallace, die meehielp de theorie van de natuurlijke selectie te ontwikkelen, maar van Darwin verschilde doordat hij geloofde dat menselijke wezens niet zouden hebben kunnen evolueren zonder de leiding van hogere intelligenties.

Verre van te worden gekenmerkt door een langzame en gestage vooruitgang, is de evolutie op aarde onderbroken geweest door het massaal uitsterven van soorten en het plotseling verschijnen van nieuwe. Uit de fossiele ‘kaart’ blijkt dat de eerste meercellige organismen (of metazoa) volgens de conventionele datering omstreeks 600 miljoen jaar geleden verschenen, maar het zijn er betrekkelijk weinig vergeleken met de ongelooflijke plotselinge snelle verspreiding van dergelijke organismen aan het begin van het Cambrium, 530 miljoen jaar geleden. Sinds de ‘Cambrium-explosie’ is er in de dierenwereld geen enkele nieuwe anatomische grondstructuur (of fyle) verschenen; in feite is het aantal van ongeveer 49 afgenomen tot 28, en is er een algemene tendens naar het toenemen van het aantal soorten, gebaseerd op een steeds kleiner aantal fysieke grondstructuren. Er zijn nu bijvoorbeeld ongeveer een miljoen soorten insecten, maar slechts drie grondvormen van geleedpotigen, vergeleken met de meer dan twintig in het Midden-Cambrium. De oorzaak van de Cambrium-explosie is niet op bevredigende wijze verklaard. Volgens Hoyle en Wickramasinghe is die het gevolg van het feit dat de aarde werd gebombardeerd door een zwerm kometen of brokstukken daarvan, die niet alleen bacteriën en virussen maar ook de bevroren eieren van metazoïsche wezens bevatten, die zich op grote kometen in enorme waterachtige meren zouden hebben kunnen ontwikkelen.

De theosofie werpt een ander licht op dit onderwerp. Zij zegt dat de bol waarop we leven de meest stoffelijke is van twaalf bollen, die samen de aardse planeetketen vormen; de andere bollen bevinden zich op meer etherische en geestelijke gebieden en zijn daarom voor ons niet waarneembaar. De verschillende levensgolven of natuurrijken – van de elementale tot de menselijke en geestelijke – vormen de bollen van een planeetketen, en op elk hiervan belichamen de monaden of bewustzijnscentra, die de levensgolven samenstellen, zich in geschikte vormen en gaan door verschillende stadia van evolutionaire ontwikkeling. Op elk van de bollen overheerst altijd één rijk, en de meerderheid van de monaden daarvan belichamen zich op die bol. Elk natuurrijk verblijft miljoenen jaren op een bol, en gaat tijdens elke belichaming van een planeetketen zevenmaal door de hele reeks elkaar opvolgende bollen heen. Wanneer een levensgolf een bol verlaat, laat ze haar verst gevorderde vertegenwoordigers achter (waarnaar vaak wordt verwezen met het Sanskriet woord sishta’s, dat ‘overgeblevenen’ betekent). Wanneer ze in de volgende ronde naar die bol terugkeert, brengen de monaden deze etherische levenszaden of astrale worteltypen weer tot ontwaken, en beginnen die te verstoffelijken en te differentiëren in een verscheidenheid van stammen die eigen zijn aan de evolutie van dat rijk.

De huidige of vierde ronde op aarde begon met de Laurentische periode (die aan het Cambrium voorafging) ongeveer 640 miljoen (volgens de theosofie 320 miljoen, GL 2:807-8, 813vn) jaar geleden. De verschijning 600 miljoen jaar geleden van metazoa en hun plotselinge snelle verspreiding 530 miljoen jaar geleden, vloeide voort uit het weer doen ontwaken van de astrale worteltypen door de monaden die van de voorgaande bol op de onze arriveerden – hoewel hun aantal aanvankelijk betrekkelijk gering was, nam dit snel toe naarmate de tijd voortschreed. Vanaf het begin van de vierde ronde tot halverwege de planetaire levenscyclus, zo’n 4½ miljoen jaar geleden, was de evolutionaire tendens neerwaarts in de stof gericht, wat een overvloed van nieuwe soorten tot gevolg had die de grondpatronen tot ontwikkeling brachten die aan het begin van de ronde in een verscheidenheid van gespecialiseerde vormen waren geactiveerd. Het midden van de cyclus markeerde echter het begin van de opgaande boog naar de geest, en voortaan zullen steeds meer dierlijke monaden in nirvanische rust overgaan, daar ze niet in staat zijn in voldoende mate langs psychologische en geestelijke lijnen te evolueren.

Het doel van de evolutie is de latente gaven en vermogens, het sluimerend goddelijk potentieel dat in elke monade ligt besloten, te ontplooien door steeds geschiktere voertuigen voor zelfexpressie te vormen. Veranderingen binnen een soort vinden plaats als reactie op zowel inwendige als omgevingsprikkels, en worden op het astrale gebied opgebouwd tot ze zich als een plotselinge ‘mutatie’ op het fysieke gebied manifesteren. Wanneer voor de ontwikkeling van een monade een nieuw type fysiek voertuig is vereist, wordt in een geschikt prototype voorzien door de patronen uit voorafgaande evolutiecyclussen, die liggen opgeslagen in het geheugenveld of astrale licht van de aarde (wat Rupert Sheldrake het morfische veld van Gaia noemt). Als aan de andere kant een bepaalde dieren- of plantensoort niet langer nodig is als voertuig voor evolutionaire ervaring, belichamen de monaden zich daar niet meer in, en verdwijnt ze ten slotte en sterft uit. Dit proces kan versneld worden door veranderingen in de omgeving veroorzaakt door natuurrampen als aardbevingen, vulkaan-uitbarstingen en inslagen van kometen en asteroïden.

Het meest dramatische voorbeeld van het uitsterven van soorten vond zo’n 245 miljoen (volgens de theosofie 46 miljoen) jaar geleden plaats aan het einde van het Perm, toen 96 procent van de zeediersoorten verdwenen. Een ander voorbeeld van het massaal uitsterven van soorten vond plaats aan het einde van het Krijt, ongeveer 65 miljoen (volgens de theosofie 9 miljoen ) jaar geleden; de helft van alle diersoorten en alle dieren die meer dan circa 25 kilo wogen, waaronder de dinosaurussen, verdwenen. De wetenschappelijke verklaring die het meeste wordt aangehangen luidt dat de aarde door een asteroïde of komeet werd getroffen, die een enorme stofwolk deed ontstaan die het zonlicht tegenhield en tot ineenstorting van de voedselketen leidde. Maar de uitstervingen begonnen lang vóór de veronderstelde inslag en sommige soorten dinosaurussen overleefden een periode van wel een miljoen jaar daarna. Een andere theorie brengt dit uitsterven in verband met de daling van de hoeveelheid zuurstof in de atmosfeer aan het eind van het Krijt, mogelijk als gevolg van vulkanische activiteit. Hoyle en Wickramasinghe geloven dat er sprake was van een infectie met dodelijke virussen, aangezien het uitsterven niet beperkt bleef tot grote dieren maar zich tot aan de micro-organismen uitstrekte, en zich in alle natuurlijke woongebieden, inclusief de zeebodem, voordeed. Wat de oorzaak of oorzaken hiervan ook geweest moge zijn, dit uitsterven werd gevolgd door een plotselinge snelle verspreiding en het gaan overheersen van de zoogdieren.

Hoyle en Wickramasinghe zeggen dat hun boek bedoeld is als ‘toegang tot een ander landschap, waarvan de volgende generatie of generaties het voorrecht zullen hebben het te verkennen’ (blz. 181). Maar hoewel ze het orthodoxe wetenschappelijke denken op vele punten uitdagen en belangwekkende wegen naar verder onderzoek openen, werken ze nog steeds binnen een materialistisch kader (hoewel Hoyle in eerdere boeken stelt dat er in het heelal een allesoverheersende intelligentie aan het werk is3). Interessant is dat ze ook zeggen dat aangezien het boeddhisme leven en bewustzijn als kosmische verschijnselen ziet, onontwarbaar met het heelal als geheel verbonden, de oude boeddhistische tradities een passend kader bieden om de wetenschap van haar resterende middeleeuwse ketens te bevrijden. De Boeddha verliet dit leven met de volgende boodschap die, zeggen ze, een uitstekende raad is voor toekomstige jonge wetenschappers en – zou men eraan kunnen toevoegen – voor alle mensen:

Wees als lampen voor uzelf. Houd u vast aan de lamp van de Waarheid. Neem uw toevlucht alleen tot de Waarheid. Zie niet uit naar een toevlucht bij iemand anders dan uzelf. . . . En zij die nu in mijn tijd of daarna aldus leven, zullen grootheid bereiken indien zij verlangend zijn naar kennis.
Mahaparinibbana Sutta, 2.33, 35

Noten

  1. J.M. Dent, Londen, 1993.
  2. De theosofie stelt de leeftijd van de huidige belichaming van de aarde op dichter bij de 2 miljard jaar (De geheime leer, 2:73). De door de wetenschap gebruikte radiometrische dateringsmethoden gaan er vanuit dat radioactiviteit begon zodra de aarde vorm kreeg en dat het tempo van radioactief verval altijd constant is geweest. Theosofisch gezien is radioactiviteit een teken van het etherischer worden van de materie en begon het op grote schaal pas ongeveer 4½ miljoen jaar geleden, halverwege de levenscyclus van de aarde, en dit proces zal met het verstrijken van de tijd steeds sneller gaan (zie G. de Purucker, Aspecten van de occulte filosofie, blz. 20-1, 455-6, 673-5; GL 1:481vn, 2:164vn). Daarvoor was de algemene tendens verdichting van de materie – het tegenovergestelde van radioactiviteit.
  3. Zie Boekbespreking: The Intelligent Universe, Sunrise sep/okt 1987, blz. 141-50.

Evolutie

Artikelen van David Pratt


Uit het tijdschrift Sunrise nov/dec 1994

© 1994 Theosophical University Press Agency