Theosophical University Press Agency

Begraven kennis uit het verleden

Arne Wettermark

Er wordt beweerd dat Marie Antoinette’s modiste, Mademoiselle Bertin, toen ze bezig was een oude hoed weer in model te brengen, uitriep: ‘Nieuw is alleen wat de tijd heeft doen vergeten.’ Deze woorden zijn de moeite van het onthouden waard nu de techniek triomfen viert. Misschien zouden we meer tot stand hebben kunnen brengen, als we er met meer ijver naar hadden gestreefd de verloren kennis van de Ouden op het gebied van de techniek te herontdekken. Want ze wisten daar heel wat van, meer dan we aanvankelijk geneigd zijn te geloven; in sommige gevallen zelfs meer dan we in deze tijd weten! De volgende voorbeelden zijn het overdenken waard.

Het is de vraag of de bindkracht van het cement dat bij de Egyptische piramiden en de Romeinse aquaducten werd gebruikt, ooit is overtroffen. En wie kan in onze tijd nog de unieke kleurenpracht scheppen, zoals we die zien op de tempelmuren van Luxor of in de kerkramen van middeleeuwse kathedralen? In Damascus werden stalen lemmeten vervaardigd die als een handdoek konden worden gewrongen zonder dat ze braken. Eeuwen geleden werd buigbaar glas gemaakt dat, wanneer het twintig uur hing, door zijn eigen gewicht tot een dunne draad kon worden uitgerekt. Het Egyptisch linnen was beroemd om zijn duurzaamheid, zachtheid en kleur; het werd, versierd met artistiek borduurwerk, gebruikt om de mummies in te wikkelen. Soldaten beschermden zich met kleding die zo behandeld was dat het als harnas fungeerde – zelfs de scherpste wapens konden er niet doorheen dringen. Volgens de Romeinse geschiedschrijver Plinius zond in het jaar 600 v.Chr. de Egyptische koning Amasis aan Lindus een gewaad, waarvan elke draad uit 360 gevlochten vezels was gesponnen. In Egyptische tomben heeft men papyrus gevonden dat zo dun was als witte mousseline maar zo sterk als perkament.

We denken dat Franklin de bliksemafleider heeft uitgevonden. Maar het is eerder een herontdekking, want het is bekend dat de Etruskische priester Tarchon een heg rond zijn huis liet planten om de bliksem af te leiden. Het dak van de tempel van Juno in Rome was bedekt met speerpunten en de tempel in Jeruzalem bezat gouden punten om de bliksem af te leiden. In Parma werd in 1870 een edelsteen, die door Michelangelo zou zijn gedragen, tentoongesteld met zeven vrouwenfiguren erin gegraveerd, wat 2000 jaar geleden zou zijn gedaan. Er is een sterk vergrootglas nodig om de omtrekken van deze figuren te onderscheiden. Cicero vertelt gezien te hebben dat de complete Ilias van Homerus in een stukje huid was gegrift, dat zo klein was dat het gemakkelijk in een notendop kon; en Plinius vertelt dat Nero een ring bezat met een vergrotende lens, waardoorheen hij de spelen van de gladiatoren volgde.1 We zouden ons kunnen afvragen of we in deze tijd iets zouden kunnen terugvinden van de technische kennis, die onze voorouders in staat stelde zulke verbazingwekkende prestaties te leveren. De Franse historicus René Alleau was hierin geïnteresseerd. Na nauwgezet onderzoeken en verifiëren kwam hij tot de overtuiging, dat Europa en vooral Frankrijk schatten bezit die praktisch niet benut worden, namelijk de voorraad oude documenten in de grote bibliotheken. De hele industriële technologie zou volgens Alleau op drie zaken moeten berusten: experimenteel onderzoek, wetenschap en het gebruik maken van de ervaringen uit vroeger eeuwen. Hij ontvouwde deze stelling in een lezing die hij in december 1955 hield voor ‘Les Ingénieurs de l’Automobile’ en waarvan een deel is opgenomen in het boek Le Matin des Magiciens.2

In plaats van ontdekkingen aan toeval over te laten , zoekt Alleau het in de richting van een combinatie van uitvoerige historische documentatie en proefondervindelijke controle. Hij stelt daarom de oprichting voor van een technologische dienstverlenende organisatie voor de bestudering van werkwijzen uit vroegere tijden en hun eventuele toepassing in de hedendaagse industrie. Als een dergelijke organisatie enkele eeuwen geleden zou hebben bestaan, had ze misschien grotere belangstelling weten te wekken voor een weinig bekend boek, dat in 1618 verscheen en werd geschreven door een zekere Doctor Jean Tardin uit Tournon in Frankrijk. De titel was Histoire Naturelle de la Fontaine qui brûle près de Grenoble [Natuurlijke Historie van de brandende Bron bij Grenoble]. Als de gedachten in dit boek indertijd meer aandacht hadden gekregen, hadden we misschien 200 jaar eerder gebruik kunnen maken van aardgas.

Voor een industrieel tot kostbare investeringen overgaat, moet hij op de hoogte zijn van alle technische facetten die daarmee te maken hebben. Daar de hele technologie volgens Alleau profijt zou kunnen hebben van het kennisnemen van ervaringen uit het verleden, is het voor de industrie van belang dat oude en ook middeleeuwse werken systematisch worden bestudeerd. Het gaat er in de allereerste plaats om, oudere wetenschappelijke en technische studies te onderzoeken om vast te stellen of ze belangrijke feiten bevatten die over het hoofd zijn gezien.

René Alleau vermeldt enkele voorbeelden. Hij wijst erop dat we veel eerder plastics zouden hebben gehad, als iemand op de gedachte was gekomen de experimenten voort te zetten van de Zweedse chemicus Berzelius. Oude volkeren kenden procedures voor het winnen van metalen uit erts, waaraan men in onze tijd voorbij schijnt te gaan. Er hadden brandstof en energie kunnen worden bespaard als enkele van hun methoden, die bijna allemaal waren gebaseerd op de werking van katalysatoren, waren toegepast. Zo dompelden ze bijvoorbeeld koper in organische preparaten waardoor ze instrumenten konden maken van een buitengewone hardheid en samenstelling. Ze maakten ook gebruik van bepaalde kunstmeststoffen, met opmerkelijke resultaten. De Romeinen bezaten glazen vloeren en de Galliërs gebruikten hemden van linnen of wol die, door een behandeling met zuren, onaantastbaar voor vuur en ondoordringbaar voor scherpe voorwerpen werden. Voorts vertelt Alleau dat onze meubelindustrie er wel bij zou varen als ze gebruik zou gaan maken van methoden voor het behandelen van hout, die al lang geleden bekend waren; en documenten uit de vijftiende en zestiende eeuw maken melding van verschillende soorten cement die veel beter zijn dan wat nu wordt gebruikt.

Heeft de moderne medische wetenschap wel voldoende nagedacht over de ervaringen van vroeger tijden op het gebied van de geneeskunde en geneesmiddelen? Volgens Alleau beschikte men in de middeleeuwen, toen men veel met branden te kampen had, over middelen waarmee men onder verdoving brandwonden kon behandelen, en die tevens in staat waren de cellen te vernieuwen en geen littekenweefsel achterlieten. Hij kwam op het spoor van een Frans medisch werk uit 1681, Le traité des Opérations sans Douleur (Verhandeling over pijnloze operaties), dat melding maakt van de volkomen in het vergeetboek geraakte alruin-wijn, die als pijnstillend middel werd gebruikt. En penicilline? Het is bekend dat in de middeleeuwen Roquefortkaas werd gebruikt voor de behandeling van zweren. Maar minder bekend is dat een leerling aan de school voor militair verplegend personeel in Lyon al in 1897 een stelling verdedigde, waarin onder andere over experimenten met het schimmel penicillium op bacteriën wordt gesproken!

Wie de oude medische literatuur vanaf de tijd van Hippocrates tot die van Paracelsus en Van Helmont onderzoekt, vindt een groot aantal goed gedocumenteerde fysiologische en psychologische feiten en vermeldingen van maatregelen of medicijnen om zieken te genezen, die de tegenwoordige artsen hooghartig weigeren te gebruiken.3

In het jaar 1636 onderzocht een onbekend schrijver, Schwenter genaamd, het beginsel van de elektrische telegrafie en ‘hoe twee personen contact met elkaar kunnen hebben met behulp van een kompasnaald’. Er zouden tweehonderd jaar voorbijgaan voor Oersted in het begin van de negentiende eeuw zijn proeven nam met het afwijken van de kompasnaald. De duikerklok wordt beschreven in een manuscript uit 1320 in Berlijn en de Bibliotheek van Stuttgart bezit een handgeschreven manuscript van het Duitse gedicht Salomon en Morolf, geschreven in 1190, dat een tekening bevat die een onderzeeër voorstelt. Een anoniem werk dat in 1729 in Monteburg bij Coutances werd gepubliceerd onder de naam Giphantie, bevat een beschrijving van zowel de zwart-wit- als de kleurenfotografie.

De schrijvers van Le Matin des Magiciens, Pauwels en Bergier, komen met de volgende opmerkingen:

1) Tot nu toe hebben de collecties oude literatuur in bibliotheken slechts de belangstelling getrokken van onderzoekers die geen technologische opleiding bezaten, zoals filologen, filosofen, historici en wetenschappers op het gebied van letterkunde en religie. Vandaar dat waardevolle informatie van specifiek technische aard in het vergeetboek is geraakt.

2) Als gevolg van 1) kunnen voorwerpen die in musea over de hele wereld zijn gerubriceerd als ‘rituele voorwerpen’, in sommige gevallen een heel andere bedoeling hebben gehad. Als voorbeeld wordt een Duits ingenieur genoemd die naar Bagdad werd gezonden voor het aanleggen van rioleringen. Toen hij het plaatselijke museum bezocht, vond hij onder het opschrift ‘rituele voorwerpen’ enkele platte stenen, die in Irak waren ontdekt en die stamden uit de tijd van de Sassanidische Dynastie (226-642 n.Chr.). Het bleken elektrische batterijen te zijn, die dus 1000 jaar voor Franklin en Volta waren vervaardigd!

3) Een hoge technische standaard wordt vaak gekenmerkt door uiterst eenvoudige apparatuur. Op dit moment zijn enkele met een bepaald soort inkt getrokken lijnen op speciaal behandeld papier voldoende om als een ontvanger van elektromagnetische golven te fungeren, kan een eenvoudig koperen buisje dienst doen als resonator voor radargolven en is een diamant een gevoelige detector van nucleaire en kosmische straling. De technologie heeft, naarmate ze zich ontwikkelt, de neiging om steeds eenvoudiger te worden en een probleem kan op verschillende manieren worden opgelost. Waarom zouden we onze schouders ophalen voor het verhaal dat de priesters van On in Egypte het transportprobleem bij het bouwen van hun tempels hadden opgelost, door gebruik te maken van de kracht van het geluid, waardoor steenblokken konden worden verplaatst die vele mensenhanden samen niet zouden kunnen optillen?

4) Zelfs al zijn natuurwetenschap en technologie van elkaar afhankelijk, moeten we ons er niet toe laten verleiden om te gaan geloven dat de eerstgenoemde steeds aan de laatstgenoemde voorafgaat. Vaak is het tegenovergestelde het geval: er zijn gevallen waarin de wetenschap een bepaalde onderneming voor onmogelijk hield maar de technologie die met succes tot een goed einde bracht.

Tot zover de heer R. Alleau en zijn voorgestelde organisatie, die ongetwijfeld de technologie zou bevorderen en bovendien een waardevol inzicht zou verschaffen in het leven en denken van de Ouden. Maar we moeten nooit vergeten dat materiële vooruitgang, wil deze niet tot een catastrofe leiden, hand in hand moet gaan met morele en geestelijke ontwikkeling.

In onze tijd dringen wetenschappers hoe langer hoe dieper door in de geheimen van de materie en kernwapens tonen aan welke geweldige krachten er verborgen liggen in het atoom. Tegen deze achtergrond is het niet moeilijk te begrijpen waarom de kennis van de innerlijke structuur van de natuur door de Ouden zo geheim werd gehouden; ze bestond binnen de muren van het heiligdom, maar werd bewaard voor hen wier motieven door en door beproefd waren. Een dergelijke gang van zaken zou nu ondoenlijk zijn want, al blijft het beginsel van kracht, onze enige zekere beveiliging tegen het misbruiken van kennis voor zelfzuchtige doeleinden ligt in het ontwikkelen van het karakter en de daaruit voortvloeiende gerichtheid op onze innerlijke hulpbronnen voor het welzijn van allen.

Verwijzingen

  1. Meer over deze en andere opmerkelijke gevallen is te lezen in H.P. Blavatsky’s Isis ontsluierd, met name 1:239-40.
  2. Een boek vol ideeën en verrassende feiten, bijeengebracht door Louis Pauwels en Jacques Bergier. Nederlandse vertaling: ‘Dageraad der Magiërs’.
  3. H.P. Blavatsky, Isis ontsluierd, TUPA, 2010, 1:70.

Uit het tijdschrift Sunrise jul/aug 1994

© 1994 Theosophical University Press Agency