Wie is oud, wie is jong?
Jim Belderis
Patros en Odis waren vissers uit Delos, het geboorte-eiland van Apollo. Zoals gebruikelijk was, werden ze als huldebetoon uitgezonden om als veerman op het meer Avernus te dienen. Het was een eer, en hun hoofd was gekroond met een lauwerkrans. Niettemin zouden ze al over zeven weken worden vervangen, want het was geen prettige taak: passagiers overzetten naar de Grot van de Stervende Zielen, de doorgang naar de Onderwereld.
Odis was een bekwaam zeeman, jong en sterk en door en door gezond. ‘De ouden en zieken zullen mijn kracht uitputten’, zei hij tegen zichzelf en vermeed hen zoveel mogelijk. Zo snel als hij kon, zette hij ze over zonder een woord van troost. Nog een maand en hij zou naar Delos terugkeren en kon al deze ellende worden vergeten.
Patros had daarentegen zijn beste tijd al ver achter de rug. De kracht en het uithoudingsvermogen van zijn jeugd waren aan het afnemen en hij volbracht de overtocht heel langzaam. Maar in plaats van zich door zijn omgeving te laten ontmoedigen, was er iets in zijn opgeruimde natuur waardoor hij zich geen zorgen maakte. Hij sprak zelfs vrijuit met zijn passagiers, alsof er helemaal geen reden was voor verdriet, met een vriendelijke glimlach, een zachte aanraking en een twinkeling in de ogen. Hij was zo ontwapenend dat de ouden en zieken hun droefheid vergaten en zich verheugden. ‘U heeft hier eerder gereisd’, zei hij gewoonlijk tegen hen. ‘Dit vaartuig blijft, maar u gaat door naar de andere oever.’
Voor het aanmeren bij de grot was er slechts ruimte voor één boot. En zo gebeurde het op een dag dat Odis moest wachten omdat Patros er al was. Een voor een hielp Patros zijn passagiers aan wal en hij wenste ieder een hartelijk vaarwel. Maar voor Odis was dat een nodeloze tijdverspilling, en ten slotte verloor hij zijn geduld: ‘Wat in naam van Pluto bezielt je om zoveel tijd te nemen, oude man? Schiet op!’
Maar Patros was onverstoorbaar. ‘Oude man!’ grinnikte hij. ‘Pluto is oud, ik niet.’
Odis was niet in de stemming voor grapjes en werd woedend en verbolgen. ‘Ga zelf naar Pluto!’ schreeuwde hij. ‘En neem dit ereteken mee!’ – en hij wierp zijn lauwerkrans op de aanmeerplaats. Plotseling vulde de hemel zich met een storm van verontwaardiging, zo’n hevige onstuimigheid dat beide boten aan land werden geslingerd. Zo onverbiddelijk was de storm in zijn woede – alsof de elementen tot vernietiging waren besloten – dat iedereen werd gedwongen de enige beschutting te zoeken: de Grot van Stervende Zielen.
En zo bevond Odis zich temidden van de ouden en zieken. Zorgen, ziekte, verval en pijn – alle demonen die zijn kracht konden uitputten – wierpen hun schaduwen op hem en hij strompelde langs het pad naar de Onderwereld.
Dieper en dieper ging hij omlaag langs de Rivier van Smarten, een kronkelend omlaaggaand pad voorbij de Rivier van Gejammer . . . en toen stopte de stroom: de poorten van Pluto legden beslag op zijn denken en hij werd vervuld van vrees. ‘Alles is verloren’, zei hij tot zichzelf en hij berustte erin te moeten sterven.
Juist op dat moment hoorde hij de stem van Patros zijn naam roepen: ‘Odis! Wil je niet met me teruggaan? Je bent hier vóór je tijd.’
‘Nee!’ riep Odis. ‘De demonen in de doorgang zijn te afschuwelijk om aan te zien.’
Maar Patros was onwrikbaar: ‘Kom nu, mijn zoon. Het is niet jouw tijd om op de andere oever te zijn.’
‘Nee, nee, nee!’ snikte Odis, ‘Ik heb niets in mijn leven om naar uit te zien dan ziekte en ouderdom.’
Maar Patros liet zich niet weerhouden. Vanonder zijn mantel haalde hij de lauwerkrans tevoorschijn die Odis had weggegooid: ‘Is er niet iets dat je achterliet dat jou werkelijk nog nodig heeft?’
Toen Odis naar de krans keek, kwam er diep in hem iets in beweging: dit was de kroon van zijn familie en vrienden, want zij hadden hem op zijn hoofd geplaatst. Zelfs in de duisternis van de onderwereld voelde hij dat hij glansde door hun zorg. En toen hij hem in zijn handen nam en zijn hoofd boog, werd hij met licht gekroond. ‘Ik wil terug’, zei hij, ‘naar hen die mij nog nodig hebben.’
Arm in arm, gesteund door hoop en geleid door hun kameraadschap, klommen ze omhoog naar de aarde. Ze liepen langs de Rivier van Smart – met medegevoel en begrip. De demonen van ziekte werden door innerlijke kracht, zonder de geringste vrees, gepasseerd. En ze begaven zich tussen de ouden en de zieken als vrienden en medereizigers.
Toen Odis ten slotte het daglicht zag, richtte Patros zich tot hem en glimlachte. ‘Nu, mijn zoon, zie je hoe dwalingen de ziel afsluiten. De Rivier van het Leven is altijd in beweging; maar wij proberen de stroom te stuiten met de illusie dat we zullen eindigen als het lichaam sterft. Ieder van ons kan de kroon van Apollo op het hoofd dragen, als we slechts zijn licht in ons hart kunnen vinden, en dat zal ons laten zien wie we werkelijk zijn. Zo kunnen we onze somberste gedachten aan de dood overwinnen: door elkaar te vernieuwen in de broederschap van hoop. Het licht in ieder van ons zal eeuwig jong zijn. Alleen de duisternis is oud.’