Samen vooruit
Grace F. Knoche
In onze hele van bloed doordrenkte eeuw, die in haar loop vergezeld gaat van de verlammende nevengevolgen van oorlog, zijn geestelijke tegenkrachten ongezien bezig aan hun tweevoudige taak: het doorbreken van de muren van hebzucht en zelfzucht, in welke vermomming die zich ook voordoen, en het zaaien van de zaden van broederschap, mededogen en begrip die leiden tot het besef dat, zoals iedere heilige traditie respect verdient, ieder levensdeeltje voor het kosmische proces van gelijke betekenis is.
Sinds wij mensen ons ervan bewust werden dat we deels god, deels sterveling zijn, weten we dat wel intuïtief, maar onze gewone natuur heeft in haar wanbegrip de stem van ons wetende en zorgzame zelf gesmoord. Onze goddelijke beschermers – hoe we hen ook noemen – laten ons lang genoeg met rust om van onze fouten te leren en serieus te zoeken naar meer verstandige en betere wegen om te evolueren. Daarom wordt periodiek hetzelfde goede nieuws gebracht door hen die bij hun eigen innerlijke god te rade zijn gegaan – een ziener, profeet, rishi of bard – en die zo aan de eeuwige boodschap een nieuwe stuwkracht geven. Eind vorige eeuw werd het bezielende woord broederschap – universele broederschap, die de hele natuur omvat – opnieuw gehoord, ondersteund door een verlichte synthese van het religieuze, wetenschappelijke en filosofische onderzoek door het menselijke genie van het eeuwige mysterie van de geest, dat in en door het stoffelijk heelal straalt.
Te weinig beseffen we de verstrekkende invloed die onze gedachten, motieven en persoonlijke aspiraties op een ander kunnen hebben, vermoedelijk op velen die we niet eens kennen. De schijnbaar toevallige aanwezigheid in Chicago, een eeuw geleden, van een weinig bekende monnik uit Calcutta, India, leidde tot wat nu de over de hele wereld verspreide Vedanta organisaties zijn. Op het Wereldparlement van Religies in 1893 boeide de jonge hindoe Svami Vivekananda duizenden toehoorders met zijn oproep tot universaliteit, tot aanvaarding van alle geloven als ‘uitdrukkingen van de geest’ die daarom recht op respect hebben en niet in de laatste plaats, dat ieder mens de mogelijkheid bezit mystieke eenwording met God te ervaren of zoals de hindoe het uitdrukt de eenheid met zijn atman of goddelijk zelf.
Vivekananda leefde nog maar negen jaar na het Parlement en stierf enkele dagen voor zijn 39ste verjaardag, maar hij liet een diepe indruk achter op duizenden mensen, zowel in zijn geboorteland als in Europa en Amerika. Als leerling van Ramakrishna van Bengalen – de heilige door wie ieder die zijn pad kruiste werd geïnspireerd in iedereen het goddelijke te zien en de mensheid te dienen als de hoogste vorm van toewijding – heeft Vivekananda op zijn beurt zijn leven gewijd aan het dienen van anderen en hen te motiveren hetzelfde te doen. Zijn werken en zijn kort maar zinvol leven zouden op hun beurt een blijvende invloed uitoefenen op een jonge brahmaan, Sarvepalli Radhakrishnan, die twaalf jaar op christelijke missiescholen in Zuid-India was opgevoed. Tientallen jaren later, toen hij in de zeventig was en President van India, herinnerde hij zich hoe Vivekananda moed en hoop schonk aan hem en zijn klasgenoten, die door de bekrompen en vaak dweepzieke houding van hun christelijke leermeesters pijnlijk werden getroffen:
Toen ik student was in een van de klassen, . . . circuleerden onder ons allen vaak de brieven van Svami Vivekananda, in de vorm van met de hand geschreven exemplaren. De geestdrift die we voelden, het gevoel van betovering dat deze geschriften ons gaven, het vertrouwen op onze eigen cultuur, die overal om ons heen werd bekritiseerd – die innerlijke verandering is het die zijn geschriften in de eerste jaren van deze eeuw in jonge mensen teweegbracht. Zo was dat in Madras.*
*Geciteerd door Robert N. Minor in Radhakrishnan: A Religious Biography, State University of New York Press, Albany, 1987, blz. 13.
Uit alles wat we beleven, moeilijk of plezierig, leren we; het zijn ervaringen waarop we later terugvallen, voor ons eigen nut of dat van anderen. Het strenge onderricht door ‘leraren in filosofie, commentatoren, vertolkers, verdedigers van het christelijk denken en handelen’ heeft Radhakrishnan goede diensten bewezen. De steeds herhaalde kritische aanmerkingen op gebruiken en opvattingen in zijn geboorteland, dwongen hem de gebreken van zijn land te onderzoeken en waar mogelijk aan hervormingen te werken en ook om zich nauw met zijn eigen cultuur te vereenzelvigen. Dit had tot gevolg dat hij zowel buitengewoon goed onderlegd werd in westerse godsdienstige en filosofische geschriften als in de klassieken van het hindoeïsme, boeddhisme en jainisme. Omdat de studie ervan in het Engels hem niet voldeed, werkte hij zo’n twintig jaar met de oorspronkelijke Sanskriet- en Paliteksten, onder leiding van bevoegde pandits. Studenten in vergelijkende godsdienst en filosofie hebben veel te danken aan zijn Engelse vertalingen: The Principal Upanishads en The Bhagavad-Gita (elk met een lange inleidende verhandeling, Sanskriettekst en aantekeningen) en aan zijn Pali-Engelse vertaling (met inleiding) van het boeddhistische Dhammapada.
De oorspronkelijke denker past niet in een vooraf bepaald patroon. Hoewel Radhakrishnan zijn hele leven de invloed van zijn vroege onderricht in de christelijke denkwijze en van zijn voorvaderlijk erfdeel ondervond, naast de stimulans van veel grote denkers uit Oost en West, ontstonden zijn denkwijze en zijn filosofie, zoals hij zegt, uit ‘zijn eigen aanraking met de werkelijkheid, . . . zijn eigen geestelijke ervaring’. Als schrijver, opvoeder, filosoof, mysticus en staatsman, bleef Radhakrishnan even sterk betrokken bij de maatschappelijke noden van zijn volk, als overtuigd van India’s voorvaderlijke wijsheid en inherente spiritualiteit, zowel als van de gelijkheid van de innerlijke waarheid van alle godsdiensten en culturen.
Al leven we in een tijd van verdeeldheid, toch worden in alle lagen van de maatschappij de oecumenische geest en de werkelijkheid van universele broederschap nu zelfs krachtiger gevoeld. In verband daarmee wil Sunrise zijn lezers graag deelgenoot maken van een toespraak, die op 4 januari 1964 door dr. Radhakrishnan, toen President van India, werd gehouden op het 26ste Internationale Congres van Oriëntalisten in New Delhi. Zijn oproep tot medewetenschappers bijna dertig jaar geleden spreekt direct tot het hart van ons allen en speciaal tot het komende Parlement – ‘beginnen aan een grootse bijeenkomst, waarin we elk mens, elk ras, elke cultuur en elk geloof respecteren’.