Een kwestie van intelligentie: kunstmatige en menselijke
I.M. Oderberg
De eeuw van de computer heeft discussies onder de algemene aandacht gebracht die vroeger alleen in technische geschriften, boeken en wetenschappelijke besprekingen naar voren kwamen. Niet alleen computergeleerden en technici zijn hierbij betrokken, maar ook filosofen en anderen, en de discussie is: wat is het menselijk denken eigenlijk? Is het niet meer dan het product van processen in de hersenen of is het zo ongrijpbaar dat het fysisch onderzoek het tot nu toe niet aan het licht heeft gebracht?
Het metafysische is een van de aspecten van de menselijke natuur dat wordt genegeerd door de meeste onderzoekers van de mechanische functies van het brein en ook door de geestdriftige aanhangers van het denkbeeld dat in de toekomst een kunstmatige intelligentie zal worden gecreëerd die alle tegenwoordige vermogens van het denken zal evenaren en overtreffen. In dit metafysische ervaringsgebied zetelt bijvoorbeeld het menselijke reactievermogen op schoonheid, in al zijn subtiele schakeringen. De Japanse termen sabi, ‘smaakvolle eenvoud’ en wabi, ‘gevoel voor het waas van schoonheid dat het verouderingsproces verleent aan oude, zelfs ruwe rustieke dingen’ schijnen zich te onttrekken aan een mechanische formulering omdat ze wortelen in een gevoel dat de emoties te boven gaat en buiten het redelijk vermogen ligt. Datzelfde geldt ook voor het gevoel van verwondering en het wezen van de humor en tevens voor het verlangen naar een ethiek die alle mensen is aangeboren, of we hun opvattingen over de ethiek en gedragsregels naar onze westerse normen ‘primitief’ of ‘sofistisch’ noemen.
In de vorige eeuw formuleerde Georges Sorel, een Franse schrijver en commentator over sociale filosofie, de uitdrukking ‘de mythe van de vooruitgang’ en waarschuwde hij dat de bejubelde leus ‘vooruitgang’ de mens tot een subtiele vorm van slavernij zou brengen. Een hedendaagse schrijver heeft erop gewezen dat de gestadig toenemende degradatie van de menselijke persoonlijkheid tot de status van cijfers, nummers in computerprogramma’s – dit alles in naam van de vooruitgang en de efficiency – duidelijk heeft geleid tot een tendens naar ontmenselijking.
In onlangs verschenen artikelen in de nieuwsmedia, zoals die van Malcolm Gladwell van The Washington Post, werden kwesties naar voren gebracht waarmee verscheidene specialisten worden geconfronteerd. Gladwell verwijst naar de Turing-theorie die zegt
dat als een apparaat zo zou kunnen worden geprogrammeerd dat het even overtuigend en intelligent op vragen kan antwoorden als een mens, het op kleine schaal menselijk zou zijn, of men zou op zijn minst kunnen zeggen dat de computer het equivalent van menselijke intelligentie bezit.1
Alan Turing, de Britse wiskundige, die de weg voorbereidde voor de ontwikkeling van de computerwetenschap, scheen echter te geloven dat, al kan een apparaat enkele verstandelijke processen dupliceren, geen enkel apparaat op andere terreinen van denken in staat kan zijn het menselijke verstand te kopiëren. Gladwell voegt hieraan toe dat ‘theoretici twisten over de vraag of kunstmatige intelligentie [artificial intelligence: AI] gelijkwaardig kan zijn aan die van de mens.’
We zouden een duidelijk onderscheid moeten maken tussen menselijke intelligentie en vernuft, want bijvoorbeeld in antwoorden en opmerkingen bij gesprekken tussen mensen is sprake van creativiteit. Van vernuft geven tegenwoordig ook apparaten blijk die ingewikkelde wiskundige bewerkingen volbrengen en ook andere gespecialiseerde opdrachten uitvoeren die om vindingrijkheid vragen.
Hoewel men eens meende dat het verstand een functie van de hersencellen was, heeft een meer geavanceerd onderzoek een ander idee naar voren gebracht, nl. dat het brein het toneel is van elektrische processen, energiecircuits. Enkele kopstukken hopen dat een poging deze circuits na te bootsen, door gebruik te maken van elektronische apparatuur in aansluiting op geavanceerde computermodellen, uiteindelijk alles wat het menselijk verstand presteert, zal reproduceren en dat de vooruitgang in de toekomst nog meer tot stand zal brengen. Als het denken echter niet meer is dan een mechanisch proces, hoe staat het dan met de fantasierijke prestaties van grote kunstenaars en geleerden, zoals Einstein, die hebben gezegd dat de intuïtie problemen hielp oplossen door een flits licht te laten schijnen over een heel object van onderzoek. Door de eeuwen heen heeft de menselijke geest blijk gegeven het vermogen te bezitten zich voorstellingen te vormen, iets te scheppen, te improviseren, de verbeelding te laten werken, intuïtief te wezen: en al deze en andere vermogens uiten zich in processen van allerlei aard, die veel ingewikkelder zijn dan de rechtlijnige methoden van de computer. Het is het op vele niveaus werkende begripsvermogen, dat eerdere gegevens niet verhaspelt of uitwist, waardoor het verstand zo afwijkt van het mechanische, eenzijdige vermogen van de computer.
Laten we het verstand eens zien als een entiteit op zichzelf, in plaats van als een gevolg, een mechanisch resultaat van geordende stoffelijke processen. Volgens een oude Griekse bron bestaat het verstand uit logistikon, een rationeel vermogen of een computer, zo u wilt, en uit nous, intellect, intelligentie. In het streven naar meer en meer technologie heeft onze cultuur een gelijkwaardige grondige studie van de subtiele eigenschappen van de mens verwaarloosd. In sommige oosterse teksten wordt de geest onderverdeeld in zeven verschillende niveaus of uitdrukkingsvormen en is niet beperkt tot de tweevoudigheid van het bewuste/onderbewuste van Freud of het daaraan toegevoegde superbewustzijn van latere onderzoekers op het gebied van de psychologie.
Hoe kan men een apparaat het vermogen geven de menselijke toestand en de menselijke problemen, het karakter en dergelijke, zoals die bijvoorbeeld in Shakespeare’s King Lear tot uiting komen, te begrijpen? Als we in een computer alle betreffende gegevens zouden invoeren die nodig zijn om het toneelstuk te reproduceren, dan zou de computer ons mededelen dat het om een koning gaat en zijn drie dochters, om daarna een opsomming te geven van de gebeurtenissen. Hoe zou een apparaat een beeld kunnen geven van menselijke ervaringen: het emotionele lijden dat volgt op de misplaatste liefde van de koning; de ondankbaarheid, hebzucht, begerigheid van de andere spelers; het betoon van trouw uit een vergeten hoek; allemaal uitingen van de personages uit het stuk?2 Wat kan een computer weten van de innerlijke drijfveren van de grote weldoeners van de mensheid? Hoe zou een apparaat de heldenmoed kunnen voelen van veel onbezongen personen, die onder moeilijke omstandigheden heldhaftig de lasten van het gezin dragen? Wat zou het kunnen vertellen over het mededogen dat de wortel is van zelfverloochening?
Enige jaren geleden probeerde een computerbewonderaar in Londen indruk te maken op een vriend door te proberen de prachtige versregels van John Keats’ ‘Ode aan de Herfst’ weer te geven. Hij programmeerde het apparaat met alle noodzakelijke gegevens waarover hij beschikte: de woorden van het gedicht, het ritme, de versmaat en andere kenmerken die in computertaal konden worden vastgelegd. Maar het subtiele, muzikale element was voor de computer te veel. Al wat hij kon weergeven was: ‘het was herfst en de vruchten waren rijp.’ Verdwenen waren de cadansen, de stemming van de herfst – ‘het seizoen van nevelen en rijpe vruchtbaarheid.’
De sleutel tot dit alles is begrip, want dat heeft met veel meer te maken dan met de mechanische kennis die nodig is voor een ruwe wiskundige definitie van iedere term. Wij begrijpen vanwege ons ingebouwde erfdeel aan wijsheid, gedistilleerd uit de door ervaring verkregen kennis. Daarom betekent ‘weten’ in academische zin niet hetzelfde als bekend zijn met, zich herinneren, geloven of iets begrijpen. Hoe zou een mechanisch instrument onderscheid kunnen maken tussen deze verschillende elementen?
Marvin Minsky, een vooraanstaand ‘AI’ onderzoeker aan het Massachusetts Institute of Technology, die inzag hoe ingewikkeld de functies van het denken zijn, schreef een boek getiteld The Society of Mind (1985), waarin hij ontkent dat er zoiets bestaat als een eenvormig verstand. In plaats daarvan zegt zijn verstand hem dat onze intelligentie functioneert als vele verstanden, wat hij een ‘society of minds’ [een vereniging van verstanden] noemt en dat de oorsprong en evolutie van het denken en het bewustzijn gevonden moet worden in natuurlijke en kunstmatige intelligentie.
In een in 1989 gepubliceerd artikel,3 tracht hij af te rekenen met veel meningen die in strijd zijn met zijn opvatting dat de hersenprocessen louter mechanisch zijn en ‘de bron van het denken’ slechts een tot nu toe niet nader vastgestelde activiteit van het brein is. Onder zijn tegenwerpingen valt de term bewustzijn, dat hij ziet als een ‘overgewaardeerd begrip’. Minsky voegt hieraan toe: ‘Weliswaar is geen enkele computer ooit zodanig ontworpen dat gezegd kan worden dat hij zich bewust is van wat hij doet; maar de meeste tijd is dat bij mensen niet anders.’ Hij geeft echter toe dat het menselijke inzicht veel veelzijdiger is dan het vermogen van het apparaat en voegt hieraan toe dat ‘Niemand weet hoe de mens deze manier van denken klaarspeelt.’
Misschien heeft hij voor zulke inlichtingen niet op de juiste plaats gezocht. Geleerden die betrokken zijn bij het onderzoek van het ‘laatste deeltje’, die de levensverschijnselen terugbrengen tot acties en reacties van kracht en stof, kijken niet verder dan wat er in hun laboratoria gebeurt en wat hun bespiegelingen over wat zij ‘zien’ opleveren. John A. Wheeler, een vooraanstaand natuurkundige, is een van de weinigen die nu zeggen dat een onderzoeker, door de wijze waarop zijn experimenten worden uitgevoerd, de resultaten beïnvloedt en beperkt. Door af te bakenen waarnaar men zoekt, beïnvloedt hij of zij de aard van wat er wordt gevonden; als er dus bij een experiment van wordt uitgegaan dat licht een stroom van deeltjes is – fotonen – dan zal onwillekeurig het bewijs gaan in een richting die bevestigt dat het zo is. Als het experiment echter wordt uitgevoerd met in het achterhoofd de golftheorie van het licht, dan bestaat de neiging de omstandigheden zo te vormen dat ze de golftheorie als resultaat mogelijk maken. Hetzelfde geldt voor de studie van de aard van het menselijk bewustzijn.
Zonder uitvoerig in te gaan op de technische literatuur die zich bezighoudt met de opvattingen van onderzoekers van beide kanten van het AI vraagstuk, zijn er overtuigende bewijzen te vinden dat een mens meer is dan een biologische machine. Het herstel van het stoffelijk lichaam na een ziekte of verwonding, de genezingsprocessen die plaatsvinden zonder dat de patiënt daaraan bewust leiding geeft en zonder zelfs te beseffen hoe ingewikkeld de processen kunnen zijn die zich in zijn lichaam afspelen, vooronderstelt een doelbewuste intelligentie, die het herstelwerk bestuurt. Dit subtiele vermogen kan niet worden toegeschreven aan ‘toeval’ of voortkomen uit ongeordende processen. Als er tekenen zijn van geordende activiteiten, moet er een leidinggevende macht van een of andere aard zijn, die voor die orde verantwoordelijk is. Hoe kunnen we als intelligente wezens aannemen dat er niet een dergelijke kracht of entiteit achter de schermen is die leiding geeft? Misschien heeft het verkeerde gebruik van woorden als ‘ziel’ en ‘geest’ in vele eeuwen van onze beschaving onze ogen afgewend van de bron waar de antwoorden gezocht moeten worden. Misschien wordt het tijd dat we het vraagstuk van de menselijke intelligentie en de bron daarvan met andere ogen benaderen?
Verwijzingen
- The Los Angeles Times, 30 april 1990, Metro (Science) Section, blz. 2.
- Een samenvatting van het betoog van Joseph Weizenbaum, professor in de computerwetenschap aan het Massachusetts Institute of Technology, aangehaald in ‘Artificial Intelligence: A Question of Understanding.’ Johns Hopkins Magazine (31:2), april 1980.
- ‘The Intelligence Implant,’ Discover, oktober 1989, blz. 58.