De heer van de citadel
Gertrude W. Hockinson
Dit lichaam, deze persoonlijkheid, is vergankelijk – maar ik ben dat niet! Hoe vaak we echter tegen onszelf zeggen dat dit omhulsel van vlees eens niet meer onze vertrouwde woning zal zijn, nog steeds dringt het niet diep tot ons bewustzijn door dat ‘wij’ niet in het niets kunnen overgaan. Toch is er een deel in mij dat de ontbinding overleeft en het is mijn uitdrukkelijke en belangrijke taak mijzelf in dat blijvende deel van mijn natuur te vestigen. Doe ik dat niet, dan ben ik op het moment dat ik van mijn tijdelijk verblijf moet scheiden onvoorbereid om mijn reis te vervolgen.
Laten we niet tot uitersten vervallen door de verantwoordelijkheden die bij ons horen, zoals we nu zijn, te negeren of te trachten eraan te ontkomen. We kunnen dat ook niet, maar velen hebben het geprobeerd en raakten hopeloos in verwarring. Laten we liever zien in welke toestand we ons bevinden en proberen de citadel van ons ware zelf te benaderen. We kunnen allemaal zeggen: ‘Ik werd enkele jaren geleden op die en die dag geboren.’ We herinneren ons niet dat te hebben meegemaakt, maar deden dat wel anders waren we hier niet. We menen dat die gebeurtenis ons deed ontstaan!
We kunnen allemaal zeggen: ‘Ik behoor tot die en die familie; ik heb ouders en, eventueel, zoveel broers en zusters: Daarmee wordt onze identiteit vastgelegd binnen een bepaalde groep mensen die aan ons gelijk zijn.
We weten ook dat onze ervaringen sinds de geboorte plaatsvonden in een zeker land en in een bepaalde beschaving. Zonder uitzondering heeft ieder van ons op meer of minder bekwame wijze de rol gespeeld die de omstandigheden van de geboorte, de familie en de omgeving vereisten.
Tot nu toe zijn we op vertrouwd terrein, zelfs zo vertrouwd dat we zelden nota nemen van de betreffende feiten. Hoe staat het met de chemische en organische samenstelling van het lichaam waarin we leven? Hoe verschillend we er voor elkaar ook uitzien, menselijke lichamen bezitten dezelfde verhouding aan water, mineralen en organen en functioneren op dezelfde wijze. Deze lichamen, die schitterend van bouw en oneindig gevarieerd zijn, gebruiken we wel, maar we beseffen slechts zelden de waarde ervan vóór er in het mechanisme iets mis gaat en er met een schok een einde komt aan het vrije en zorgeloze gebruik ervan.
Als u over al deze dingen nadenkt, krijgt u dan niet sterk de indruk, net als ik, dat we wel heel dwaas en blind waren om niet eerder in te zien hoeveel mensen op elkaar lijken? Waarin zijn we eigenlijk van elkaar gescheiden? Waar anders dan in ons denken, ons opgaan in onszelf. Hoe velen van ons hebben enig begrip van de aard van de bewoner van dit tijdelijke, veranderende en vergankelijke lichaam? Wie waagt het de heer van de citadel te naderen en onder ogen te komen? Is hij niet te benaderen, terwijl hij toch een innig deel is van u en mij? Kan hij zich aan ons onderzoek onttrekken?
De ziel heeft dit bewijs van haar goddelijke aard – dat goddelijke dingen haar vreugde geven.
– Seneca