Theosophical University Press Agency

De mysteriën van de oudheid*

G. de Purucker

*Herdruk van een ‘School of Antiquity’ lezing, gepubliceerd in Point Loma, Californië, 1904.


Wat waren deze mysteriën waarover zoveel is gezegd? De mysteriën van de ouden zijn een twistpunt onder de geleerden. Terwijl de meerderheid toegeeft dat het naar alle waarschijnlijkheid heilige feesten waren, meestal gevierd op regelmatig terugkerende tijden, is er niet een die zegt te weten wat hun werkelijke betekenis is, of zegt wat de aard is van de gevolgde ceremoniën. Dat deze mysteriën dateren van ontelbare eeuwen geleden, uit een duister en onbekend verleden, wordt schoorvoetend toegegeven; dat ze een ander doel hadden dan de massa te bedriegen en de oningewijde te misleiden, wordt maar door enkelen verdedigd; dat ze beoogden de geestelijke natuur van de neofiet te ontsluiten door vreemde en heilige middelen, wat ze eens inderdaad deden, wordt in het algemeen ontkend.

Waarschijnlijk verschilt de menselijke natuur van nu in wezen niet van wat ze honderden eeuwen geleden was, Zolang de mens zijn tegenwoordige ingewikkelde en samengestelde natuur bezit, moeten zijn menselijke trekken zijn geweest zoals ze nu zijn, en dat voert ons regelrecht terug naar de prehistorie. De eerste kolonisten op de oevers van de Sihor, de brede rivier van Egypte; de pre-Dravidische bewoners van het schiereiland van Hindoestan; de vergeten volkeren die Centraal-Azië met bloeiende steden bedekten; en die oude en onbekende Amerikanen die aan de Tolteekse en Maya-bouwers voorafgingen; zelfs die rassen waarvan de beelden op het Paaseiland staan – waar vinden we bij een van hen historische, geologische, etnologische of andere bewijzen dat de mens lang geleden in de prehistorische nacht niet was zoals hij nu is in alles wat hem tot mens maakt?

Daarom moet de mens vanaf de tijd dat hij, net zoals Enoch, met de goden wandelde, een zoeker naar waarheid zijn geweest en moet zijn geestelijke natuur hem soms op krachtdadige manier hebben gedwongen tot de erkenning van het bestaan ervan, zodat het zoeken zich richtte op het wezen van het Zijn als het summum bonum [hoogste goed] van het leven, Er was een tijd dat de mens door innerlijke persoonlijke ervaring wist dat hij een deel is van het universele Zijn, van de zuivere vibrerende levensenergie van het heelal, en dat hij tegelijk in zijn lagere natuur beperkt is. En na zijn Val uit zijn oorspronkelijke hoge geestelijke staat, werden in de adyta [het allerheiligste van de tempel] uit de oudheid de riten ingesteld en de leringen en geestelijke vermogens opnieuw tot leven gewekt die hem zijn vergeten erfdeel zouden terugschenken, Daar werden die mystieke ceremoniën opgevoerd en die leringen doorgegeven die van hem een meester van het leven maakten, niet een blind door zinnen en hartstochten beheerst wezen, maar een ingewijde in de wijsheid van Isis. Vandaar de diepe eerbied die men voor deze mysteriën koesterde. Daarom ook werden deze dingen zo zorgvuldig tegen indringers beschermd dat oorlog en verwoesting van onvergelijkbaar minder belang werden geacht dan het bewaren van de heilige vlam: die vlam die niet alleen op het altaar in de tempel brandde maar ook in het hart van de herborene,

Er waren in deze inwijdingen opklimmende graden voor de zoeker. Weten, willen, durven en zwijgen waren de wachtwoorden die onvoorwaardelijk werden geëist om te worden toegelaten tot de broederschap van de redders van de mensheid; en die werden nooit geweigerd, want hij die de last daarvan in zijn hart meedroeg en in zijn leven tot uitdrukking bracht, kwam krachtens goddelijk recht en was in de geest al lid ervan. Sluier na sluier werd voor hem weggenomen; maar ook bleef sluier na sluier bestaan.

Behalve deze arcana waren er buitenste hallen van kennis. Wee degene die de sluier die deze twee van elkaar scheidde niet was gepasseerd. Nog geen ingewijde, maar een novice; nog geen meester, maar een discipel die door een gelofte aan de zaak van de geestelijke vooruitgang van de mensheid was verbonden. De duistere demonen van de twijfel hadden nog macht over zijn ziel; nog steeds was hij onderworpen aan zijn zelf. Gebeurde het dat zijn vermetelheid zijn kracht om te volbrengen overtrof, zodat hij te kort schoot tegenover hen die in het werk boven hem stonden, dan werd snel het vonnis over hem voltrokken, niet door een bevel, maar door de wet waaronder hij zich had geplaatst.

Wiens leven is in dit verband opmerkelijker dan dat van Julianus, de Afvallige genaamd, want hij wendde zich af van de uiterlijke kant en de vorm van het exoterische christendom om het licht te zoeken dat ieder mens verlicht die in de wereld komt. De Wet nam hem in bescherming en voerde hem mee in haar eigen werking; een droeviger kreet dan de zijne werd misschien nooit gehoord: terwijl hij het bloed uit de wond in zijn lichaam met de hand opving, wierp hij het omhoog met de kreet: ‘Galileeër, gij hebt overwonnen!’ De kerk van nu legt deze woorden op één manier uit, maar het kan ook betekenen dat het de stem van menselijke wanhoop was, die niet de hemelse christos erkende, maar de ijzeren hand die zo zwaar neerkwam op het hart van de mens.

Met hem stierven de mysteriën – d.w.z. de formele erkenning ervan door de mens. Maar er is hoop; er is een verzoening, wat aan de hiërofanten van de wijsheid van de oude wereld bekend was. De mensheid heeft een bloeddoop ondergaan, en nu is in de kringloop van de tijd de dag aangebroken dat wijsheid haar kinderen weer opeist. De godsdiensten op aarde zijn de kinderen van de heilige mysteriën uit de oudheid. Een onderzoek van de feiten toont duidelijk aan dat in tijden van groot gebrek en spanning, tijden waarin de stroom van geestelijk leven zijn laagste peil bereikt, er boodschappers verschijnen die de opdracht hebben een ‘nieuw’ evangelie aan de mensheid te verkondigen. Ze verschijnen onder ons als een meteoor, en als ze verdwijnen is er een nieuwe godsdienst gesticht, is er een nieuwe filosofische school opgericht.

Deze godsdiensten, deze filosofieën, worden geboren in en uit de heilige mysteriën. De tijd verdeelt zich in tijdperken; de mysteriën zijn ontwijd door de beroeringen van de uiterlijke wereld en aan het gezicht onttrokken; de tempels worden wijkplaatsen voor priesterintriges en menselijke verschrikkingen totdat in de cyclische gang van de tijd de bevrijder, de vernieuwer, tevoorschijn treedt. Wat hij openlijk verkondigt, zijn de grote lijnen van zijn leer; de sleutel daartoe geeft hij aan hen die beproefd zijn en hun onwankelbare trouw hebben bewezen. De mysteriën zijn dan herboren om gedurende zekere tijd stand te houden.

Wie begrijpt tegenwoordig de volle betekenis van de mysterietaal van de oude ingewijden? Geen Egyptoloog heeft de verborgen betekenis van de tempelgeschriften in Egypte begrepen. Hen treft nauwelijks blaam, want wie van hen weet dat dit beeldschrift niet alleen naar de tekens moet worden gelezen, maar ook naar de kleur; naar de plaats ten opzichte van elkaar; en naar bepaalde vroeger goed begrepen regels voor hun interpretatie in religieuze, burgerlijke, mystieke of historische zin?

Een deel van de kennis die vroeger aan de neofiet in de mysteriën werd meegedeeld, wordt nu in iedere school onderwezen. Dat waren aardrijkskunde, astronomie, de getallenleer en wiskunde in het algemeen, chemie, alchemie, astrologie en vooral geschiedenis. De geheime betekenis van deze wetenschappen voor de lotsbestemming van de mens werd verklaard en aangetoond, terwijl door deze zelfde vakken van wetenschap werd vastgesteld wat de toekomst van komende rassen zou zijn. Zij gingen verder; de gaven die aan de mens in lang vervlogen eeuwen werden geschonken door grote zielen die voor dat doel in deze levensfase verschenen, gingen vergezeld van een sleutel die nu is vergeten, maar die toen een realiteit was. Men hoort vaak dat denkers uit onze tijd dit denkbeeld bespotten en belachelijk maken, maar welk bewijs kunnen zij dan wel aanvoeren dat het niet zo was? Is de mens het enige wezen in dit heelal dat met wilskracht en intelligentie is begiftigd? Als hij dat is, vanwaar heeft hij dan zulke goddelijke vermogens? Als hij dat niet is, waar zijn dan degenen die zijn deelgenoten zijn? Zij moeten boven en beneden hem staan; en daarin ligt ons antwoord.

Welke kennis hebben wij nu die niet is voortgekomen uit wat onze voorvaderen bezaten? Ons systeem van maten en gewichten, onze rechtspraak, onze ethische voorschriften, onze regeringsvormen, zelfs de talen die we spreken, zijn alle ontleend aan de oudheid: de ouden waren onze voorlopers in alles waarop wij nu aanspraak maken. Muziek, de getallenleer, kunst, architectuur, regeringen, wetgeving, industrieën - kortom, alles wat we weten werd vóór ons gekend en toegepast. Op de oude monumenten en in het Egyptische beeldschrift kan men de schoenmaker zien die de draad doortrekt, de juwelier die aan het werk is, en de glasblazer die zijn glas blaast, net zoals we dat nu nog kunnen zien. Waarom verbeeldt deze eeuw zich in haar hoogmoedige fantasie dat ze deze kennis zelf verwierf en het een voorbeeld is van een beschaving die in de annalen van het verleden niet wordt geëvenaard?

Onder de mysteriën van de oudheid zijn er geen die ons door overlevering zo goed bekend zijn als die van Eleusis. De Eleusinische mysteriën, die hun begin hadden in de prehistorische tijden, vonden plaats in de tijd van de druivenoogst, ieder jaar in de maand september, die de maand van Boëdromion wordt genoemd, en duurden zeven dagen. De eucharistie was een van de oudste riten: Ceres betekende brood en Bacchus wijn; de eerste symboliseerde het leven dat uit het zaad wordt opgewekt, en de tweede, de wijn of druif, de wijsheid. Jezus de Christus zei: ‘Ik ben de ware wijnstok en mijn Vader is de landman’, en doelde hiermee op de geheime en mystieke kennis van dingen die hij kon openbaren. Dit toont opnieuw de geestelijke standing van Jezus; want de door een gelofte verbonden discipel mocht wel ontvangen, maar was niet gemachtigd te onderrichten of in te wijden en kon dat ook niet.

Tot zover wat de ‘grote’ Eleusinische mysteriën werden genoemd. Deze werden tussen de oogst- en zaaitijd gevierd. Verder waren er nog de ‘kleine’ Eleusinische mysteriën die vroeg in het voorjaar werden gevierd. Hier in Eleusis, in de tijd van de Pelasgen, werden de wonderlijke Mysteria opgevoerd, de voor het menselijk oog ‘verborgen dingen’, in de loop waarvan het innerlijk oog van de voorbereide neofiet zijn macht herwon en de Elyzeese velden voor zijn zoekende blik werden geopend. Hij zag het leven zoals het is; hij zag het Zijn ontdaan van zijn omhullende stoffelijke sluier, zijn ziel die zich baadde in het stralende licht van de zuivere waarheid. Hij was herboren, want hij had de doop ondergaan, en daarna het ritueel van het ‘opleggen van de handen’; hij was opgenomen in het geestelijk leven. Zijn naam was voortaan Christos, want hij was een van de ‘gezalfden’; de mantel van de Chrestos – de dienaar, de discipel – was terzijde gelegd. Hier ontving hij heilig onderricht, de leer, en beloofde hij met zijn leven haar niet aan het volk door te geven, maar haar trouw te dienen met het doel de mens verlossing te brengen. Daarom werd hij aangesproken met Kyrios, Heer; en met Soter, Verlosser.

Alle instellingen uit het verleden berustten op wat langs vele kanalen uit de verborgen mysteriën uitlekte. Weinig werd ervan begrepen, want kan men zeggen dat de mens ooit als een geestelijke metafysicus werd geboren? Daarom werd wat hen onder ogen kwam verkeerd begrepen. Er ontstonden meningsverschillen over de betekenis van een of andere Logos, of leer; en onder hen in wie het goede zaad was gevallen, groeide de verdeeldheid of het sektarisme snel; het gevolg was dat in alle aspecten van het leven en het denken verdeeldheid ontstond. De tanden van de Draak van de Wijsheid waren op verraderlijke wijze her en der gezaaid, en deze tanden, om de legende te volgen, brachten gewapende krijgers voort die zich tegen elkaar keerden en elkaar verscheurden.

Wat er van deze oude wijsheid overbleef, werd door geschiedschrijvers onderzocht naar de verminkte vorm, zoals die onder barbaarse volken of tijdens de neer- en ondergang van Griekenland en Rome ontstond. Men kan zeggen dat de leringen van deze theologia, deze goddelijke theologie van de mysteriën, van verheven aard waren, maar niet minder wetenschappelijk. Zij huldigt de gedachte dat het oneindige beginsel van de dingen in de natuur zelfs uitgaat boven het zijn; want het is vrij van alles, maar niettemin de bron van alles. Uit deze naamloze bron ontsprong een reeks van wezens, die vanwege hun aard meer en meer verstoffelijkten naarmate ze de mens naderden. Het groeiproces verliep spiraalsgewijs, en de mens kan opklimmen tot waar hij vandaan kwam en zelfs hoger, door de geest in hem te gebruiken en te ontwikkelen. En op zijn terugreis wordt de hele natuur mee omhoog gevoerd, zodat het hoogtepunt van de hele schepping een verheven terugkeer tot het goddelijke is.

Dat was niet het geval in wat we de archaïsche periode uit de ons bekende geschiedenis kunnen noemen. De mysteriën voelden reeds de dwingende kracht van het lot: de mens had gedronken uit de ijzeren beker van karma, van Nemesis. Pythagoras, Plato en anderen – zelfs Socrates, die uit de dodelijke giftbeker dronk, hoewel geen ingewijde – waren een levend bewijs, door de aard van hun leringen, dat de Mysteria waren teruggetrokken; want terwijl ze waarheid doorgaven, gaven ze dat onderricht in het openbaar, stichtten ze hun scholen, en koketteerden ze met de staat. Ze kwamen als boodschappers om de mensen te helpen, maar ze kwamen bijna alleen en ontdaan van de machtige beschermende kracht van de mysteriën.

In Eleusis ontsprong het verborgen leven dat Griekenland en omringende volken groot maakte. Zij die het licht zochten en daartoe geroepen werden, gingen naar Eleusis en keerden als leiders van de mensheid terug. Uit de vervallen stam van de mysteriën ontsprongen twee levenskrachtige loten: het exoterische christendom en de beweging die nu vrijmetselarij wordt genoemd. Beide tonen duidelijk het stempel van hun oorsprong. Ook moet men niet vergeten dat de vrouw een plaats bekleedde in de oude mysteriën, en dat in de ogen van de man haar status de schok van het verlies van de mysteriën misschien meer voelde dan welk ander aspect van de maatschappij,

Zonder het centrale geestelijke leven, zonder de bron van ware wijsheid, zonder de kennis van de geheimen van het leven en van de ingewikkelde menselijke natuur – waarvan hiërofanten uit de oudheid de vertegenwoordigers zijn – werd de godsdienst in het Westen zoals ze nu is en is geweest: strijdend, vijandig en sektarisch. Ze is niet langer een baken maar een dwaallicht, dat nog net genoeg van het oude vuur bevat om de intelligentie van de mens te lokken en zijn oog blind te maken voor de eeuwige geestelijke zon van waarheid en rechtvaardigheid die met zijn stralen een genezende kracht meevoert.

Mysteriescholen

G. de Purucker


Uit het tijdschrift Sunrise mei/jun 1990

© 1990 Theosophical University Press Agency