Noch groot, noch klein*
Chuang Tzu (ca. 369-286 v.Chr.)
*Vertaald op basis van de Engelse vertaling van Herbert A. Giles (1889).Het was de tijd van de herfstoverstromingen. Elke beek stortte zich in de rivier, die in haar troebele loop steeds hoger steeg. De oevers weken zover uiteen dat, kijkend van oever naar oever, het niet mogelijk was een koe van een paard te onderscheiden.
Toen lachte de Geest van de Rivier vol vreugde over alle schoonheid van de aarde die om hem was verzameld. Stroomafwaarts reisde hij naar het oosten, tot hij de oceaan bereikte. Toen hij daar oostwaarts keek en geen einde zag aan de golven, veranderde zijn gezicht. En terwijl zijn blik rondwaarde over de uitgestrekte wateren, zuchtte hij en sprak tot de Geest van de Oceaan: ‘Een bekend spreekwoord zegt, dat hij die slechts een deel van de waarheid heeft gehoord, meent dat niemand hem evenaart. En zo iemand ben ik.’
‘Toen ik vroeger mensen hoorde die de wijsheid van Confucius als iets onbeduidends voorstelden, of de heldenmoed van Poh I klein afschilderden, wilde ik daar niets van geloven. Maar nu ik uw onuitputtelijkheid heb aanschouwd – wee mij als ik uw verblijf niet had bereikt, want ik zou voor altijd het mikpunt van spot zijn geweest voor hen wier verlichting alomvattend is!’
Waarop de Geest van de Oceaan antwoordde:
‘Men kan over de oceaan niet spreken met een kikker die in een put zit, een schepsel uit een beperkter sfeer. Men kan niet over ijs spreken met een zomer-insect, een schepsel van een seizoen. Men kan niet over TAO spreken met een kamergeleerde, zijn gezichtskring is te beperkt. Maar nu je uit je beperkte sfeer bent getreden en de grote oceaan hebt gezien, ken je je eigen onbeduidendheid en kan ik met je spreken over grote beginselen.
Onder het hemelgewelf bestaat geen grotere watermassa dan de oceaan. Alle stromen storten zich daar zonder ophouden in, en toch loopt hij niet over. Voortdurend wordt er water aan onttrokken en toch is hij nooit leeg. Lente en herfst brengen geen verandering; overstromingen en droogten kent hij niet. Daarom steekt hij ver uit boven de gewone rivieren en beken. Desalniettemin zou ik het niet wagen mezelf daarop te beroemen, want ik krijg mijn vorm van het heelal, en mijn levenskracht van de yin en yang. Vergeleken bij het heelal ben ik slechts een kleine steen of een boom op een reusachtige berg. En me aldus bewust van mijn eigen nietigheid, wat valt er dan nog te pochen?
De Vier Zeeën – zijn zij voor het heelal niet slechts als poelen in een moeras? Het Rijk van het Midden, is het voor de omringende oceaan niet als een zaadje onkruid in een graanschuur? Van alle ontelbare geschapen wezens, is de mens er slechts één. En van allen die het land bewonen, leven van de vruchten van de aarde en zich voortbewegen in kar en boot, is de individuele mens er slechts één. Is hij vergeleken met de hele schepping niet slechts een puntje van een nietig haartje in de vacht van een paard?
De opeenvolging van de Vijf Heersers, de eerzucht van de Drie Koningen, het hartzeer van de filantroop, het werk van de administrateur, zijn slechts dat en niets meer. Poh I weigerde de troon om de roem. Confucius voerde gesprekken om een reputatie van geleerdheid op te bouwen. Deze overschatting van het zelf van hun kant, was deze niet in hoge mate die van jou met betrekking tot het water?’
‘Welnu,’ antwoordde de Geest van de Rivier, ‘moet ik dan het heelal als groot beschouwen en een haarpuntje als klein?’
‘Zeker niet,’ zei de Geest van de Oceaan, ‘afmeting kent geen grenzen; de tijd is eindeloos. Omstandigheden zijn niet onveranderlijk en tijdsperioden niet beslissend. Dus onderzoekt de wijze mens de ruimte, en acht het kleine niet te weinig en het grote niet te veel, want hij weet dat er geen grens aan afmeting is. Hij kijkt terug naar het verleden en voelt geen droefheid over wat veraf is, noch vreugde over wat nabij is; want hij weet dat tijd zonder einde is. Hij onderzoekt het volkomene en het verval, verheugt zich niet als hij slaagt, en klaagt niet als hij faalt; want hij weet dat omstandigheden niet onveranderlijk zijn. Hij die duidelijk het plan van het bestaan begrijpt, verheugt zich niet over het leven, noch mort hij over de dood; want hij weet dat tijdsperioden niet beslissend zijn.
Wat een mens weet is niet te vergelijken met wat hij niet weet. De tijd van zijn bestaan is niet te vergelijken met de tijd van zijn niet-bestaan. Met het kleine proberen het grote uit te putten, brengt hem zeker in verwarring en hij zal zijn doel niet bereiken. Hoe zou men dan kunnen zeggen dat het haarpuntje het toppunt van kleinheid is, of dat het heelal het toppunt van grootheid is?’
‘Dialectici van deze tijd,’ antwoordde de Geest van de Rivier, ‘zeggen allen dat het allerkleinste geen vorm heeft, en dat het allergrootste elke maat te boven gaat. Is dat zo?’
‘Als we het grote beschouwen vanuit het gezichtspunt van het kleine,’ zei de Geest van de Oceaan, ‘dan kunnen we het niet bevatten; en als we het kleine beschouwen vanuit het gezichtspunt van het grote, ontsnapt het aan onze waarneming. Het allerkleinste is een onderverdeling van het kleine; het kolossale is een uitbreiding van het grote. In dit opzicht laten ze zich in twee categorieën verdelen.
Zowel kleine als grote dingen moeten een vorm bezitten. Het verstand kan zich geen ding zonder vorm voorstellen, noch kan het zich een denkbeeld vormen van een vorm van onbegrensde afmeting. De grootheid van iets kan onderwerp van gesprek zijn, en de kleinheid van iets kan mentaal worden voorgesteld. Maar dat wat noch een onderwerp van gesprek kan zijn, noch mentaal kan worden voorgesteld, kan noch groot, noch klein zijn.
Daarom zal een werkelijk groot mens, ofschoon hij anderen nooit schaadt, zichzelf geen barmhartigheid en meedogendheid toedichten. Hij zoekt geen gewin, maar veracht zijn volgelingen niet die dit wel doen. Hij streeft niet naar rijkdom, maar vindt het geen verdienste dat niet te doen. Hij vraagt de hulp van niemand, maar acht het geen verdienste op zichzelf te vertrouwen, noch veracht hij hen die naar promotie streven door middel van vrienden. Hij handelt anders dan de gewone mens, maar acht zijn uitzonderlijkheid geen verdienste, noch veracht hij mensen die met de meerderheid meegaan als huichelaars. Rangen en extra beloningen van de wereld zijn voor hem geen reden tot vreugde; haar straffen en schande geen reden tot oneer. Hij weet dat positief en negatief niet kunnen worden onderscheiden, dat groot en klein niet kunnen worden bepaald.
Ik heb horen zeggen dat de taoïst geen reputatie heeft; volmaakte deugd heeft niets nodig; de werkelijk grote mens negeert het zelf; dit is het toppunt van zelfdiscipline.’