Theosophical University Press Agency

De bron van liefde

Alice Riach

Als het om liefde gaat denken we gewoonlijk aan hen die ons nabij en dierbaar zijn. Maar dat is niet genoeg. We vinden het vanzelfsprekend dat we van onze vrienden houden, maar hoe zit dat met onze vijanden – als we die hebben? Hoe kunnen we vijandschap omzetten in begrip?

Er is ons gezegd dat we onze naaste moeten liefhebben als onszelf. Welke naaste wordt niet gezegd – blijkbaar iedere naaste; kortom onze medemensen. Dezelfde gedachte is nauw verbonden aan de Gulden Regel die aan alle wereldreligies ten grondslag ligt. Psychologen spreken over twee zelven in de mens, het zelf en het ego. De meesten van ons kunnen zonder veel moeite onderscheid maken tussen die twee, het ene is onze spirituele kern die we voornamelijk kennen als ons geweten en de bron van onze hoogste inspiratie, het andere is onze menselijke natuur of de persoonlijkheid.

In het onsterfelijke gedicht van Coleridge doodt de Oude Zeeman moedwillig de albatros, de vogel die een voorteken van het goede is, en wordt gestraft doordat de vogel om zijn nek wordt gehangen, wat de ene ramp na de andere over hem brengt: zijn schip wordt door windstilte overvallen, de zon brandt, de mannen sterven, de ‘moordende zee’ en ‘duizend slijmige dingen’. Hij klaagt, ‘Alleen, alleen, geheel alleen. Alleen op een wijde, wijde zee!’ en geeft zo uiting aan zijn gevoel van afzondering van alle levende wezens. Hij kan niet bidden en met niemand spreken.

In het diepst van zijn verschrikkelijke ellende ziet hij een school waterslangen spelen naast het schip en roept uit:

O levensblije schepsels! Door geen tong
wordt hun schoonheid beschreven.
Een bron van liefde ontsprong aan mijn hart,
Ik schonk hen onbewust mijn zegen.

Door deze spontane opwelling van liefde uit de innerlijke geest wordt de betovering onmiddellijk verbroken,

. . . en werd zijn nek ontdaan
van de Albatros, die viel en zonk
als lood in de oceaan.

Is liefde niet het besef van onze verbondenheid, van onze eenheid met alle leven – niet louter wat mensen ervan laten zien? En als dat zo is, kunnen we dan onszelf liefhebben zonder het leven in zijn veelheid van vormen lief te hebben? Als liefde de essentie is die leven schenkt aan de kosmos en alles samenbindt, dan beginnen we te begrijpen waarom we onze naaste moeten liefhebben als onszelf – want onze naaste zijn wij zelf, een mede-atoom in het heelal. Om ten volle lief te hebben, moeten we diep in ons ons één-zijn voelen met ieder levend ding. Weinigen van ons hebben dit besef, behalve in zeldzame momenten of misschien heel vaag, maar we kunnen het ontwikkelen. Een ideaal moment is als we dicht bij de natuur zijn. De levenskracht die zo duidelijk aanwezig is in de groei en ontplooiing van de plant, is dezelfde levenskracht die zich in ons manifesteert en in alle rijken van de natuur; zoals Gandhi zei, ‘zelfs in de steen’.

Wij in de westerse wereld hebben geprobeerd de gedachte dat in elk punt van de ruimte het spirituele aanwezig is uit te bannen, maar er is in feite geen scheiding tussen onszelf en de rest van het heelal. Zo’n scheiding bestaat alleen in onze verbeelding. Wat we het leven noemen, deze grote drijfkracht die in de geest is geworteld, stroomt door alles, verenigt alles. We zijn in werkelijkheid nooit alleen. Psychologen noemen dit gevoel van één-zijn ‘empathie’ – wat verband houdt met sympathie, maar een veel diepere betekenis heeft. Hoe vaak gebeurt het niet dat er een rilling door ons heen gaat, als we horen van een ongeluk dat iemand anders is overkomen, of dat we ons blij voelen als we horen over het geluk of de voorspoed van een ander. Zo hoort het ook, want we zijn één: één substantie, één leven, één geest.

Dit schijnt wel het uiterste te zijn wat we kunnen zeggen als we willen omschrijven wat liefde is, die Paulus volgens het oude Griekse gebruik agape noemde (I Corinthiërs, hfst. 13) en waarvan Albert Schweitzer een voorbeeld gaf in zijn ‘eerbied voor het leven’. We dragen allemaal onze albatros – ons kruis – door onszelf of anderszins opgelegd. Als onze zelfvergetelheid zo groot is dat de ‘bron van liefde’ vrij uit ons hart stroomt naar alles, en vooral naar onze medemensen, dan zal ook onze albatros ‘van ons afvallen en als lood in zee zinken’.


Uit het tijdschrift Sunrise jan/feb 1988

© 1988 Theosophical University Press Agency