De fabels van Aesopus, de Jataka-verhalen
– waarheden ouder dan de tijd
Eloise Hart
Fabels zijn meer dan amusante verhalen; ze omhullen ideeën die actueel en aantrekkelijk zijn. Sommige houden zich bezig met kwesties die nu een rol spelen en die ons verzekeren dat wij de wereld kunnen veranderen als we eerst onszelf veranderen. Om dat te doen, moeten we eerst ontdekken wie en wat we zijn; met satire, overdrijving en pathos, houden fabels ons een spiegel voor. Op deze manier onderrichten ze en hebben ze een veredelende invloed – en ze doen dat heel doeltreffend.
Als we ons in het bijzonder bezighouden met de vaak aangehaalde fabels van Aesopus en de Jataka-verhalen van de boeddhistische traditie, ontdekken we dat die meer bevatten dan op het eerste gezicht lijkt want, zoals Jean de la Fontaine, de Franse verzamelaar en vertaler van de fabels van Aesopus opmerkte: ‘We geeuwen bij preken, maar wenden ons graag tot morele verhalen, en zo ons amuserend, leren we.’
Met dat doel voor ogen, zijn fabels voor iedere generatie en situatie in het leven herhaald en aangepast. Vele, die afstammen van waarheden ouder dan de tijd, zijn van eeuw tot eeuwen van land tot land mondeling doorgegeven. Dit verklaart hun verbluffende overeenkomsten en variaties en de verwarring omtrent hun herkomst. Sommige geleerden geloven bijvoorbeeld dat de fabels van Aesopus zijn ontleend aan de wijsheid van Egypte; anderen dat ze naar Griekenland werden gebracht via het oude Indo-Europese land Frygië, waar Aesopus werd geboren en waarschijnlijk deze verhalen als kind hoorde. Archeologen hebben in het oude Mesopotamië drie tot vierduizend jaar oude tabletten opgegraven met spreekwoorden in spijkerschrift die dierenkarakters schetsen. Ze vermoeden dat de fabels van Sumerië naar Assyrië werden gebracht en vandaar door de Hettieten naar Frygië.
Dieren spelen een belangrijke rol in fabels, zoals De gans die gouden eieren legde, De jongen die ‘wolf’ riep, De vos en de druiven, De wedloop tussen de schildpad en de haas, De wolf in schaapskleren, en nog vele andere. Deze verhalen – waarin ook mensen en goden voorkomen – spraken tot de verbeelding van de Grieken.
Er is weinig meer bekend over het leven van Aesopus dan wat er over hem wordt gezegd in filosofische historische geschriften van zijn tijdgenoten. Plato, bijvoorbeeld, zegt dat Socrates, toen hij in de gevangenis op zijn dood wachtte, uit zijn herinnering de fabels van Aesopus in versvorm vertaalde. Anderen spreken over Aesopus als wijs en welsprekend, wat in strijd is met de bewering van zijn biograaf dat de slaaf Aesopus grotesk van uiterlijk was, dwergachtig, met een dikke buik en een donkere huid – en stom, totdat de godin Isis, uit dankbaarheid voor zijn vriendelijkheden bewezen aan haar priesteres, hem zijn stem teruggaf en elk van de negen muzen hem haar bijzondere gift schonk. Daarna steeg zijn roem en fortuin. Ten slotte werd hem de vrijheid verleend door de filosoof Xanthus die hij waardig had gediend en voor wie hij vaak problemen had opgelost die zijn meester voor een raadsel plaatsten; met eenvoudige aforismen was hij de intellectuele leerlingen van Xanthus te slim af.
Toen hij eenmaal vrij was, ging Aesopus in Samos wonen, reisde veel, bezocht Korinthië, Athene en andere plaatsen. In Babylon werd hij benoemd tot minister van de koning en in Lydië werd hij de gunsteling van de rijke koning Croesus. Het was daar, aan het hof van Croesus, dat hij Solon, de grote wetgever, en vele andere beroemde mensen uit die tijd leerde kennen. Toen hij naar Delphi werd gezonden met een opdracht van de koning, ontdekte Aesopus dat de bewoners niet overeenkomstig hun reputatie leefden; en omdat ze vreesden aan de kaak te worden gesteld, smeedden ze een plan om hem te doden. Ze verborgen een gouden bokaal uit de tempel van Apollo in zijn bagage en beschuldigden hem van diefstal en heiligschennis; ze veroordeelden hem zonder een eerlijk proces tot de dood door hem van de steile rotsen van Phaedrië te laten werpen. Dat was, zeiden ze, de wraak van Apollo, wiens toorn hij zich blijkbaar jaren tevoren op de hals had gehaald toen hij in Samos een altaar oprichtte ter ere van de muzen in plaats van de god. Zijn wrede dood maakte de oude wereld beschaamd en bedroefd. Tweehonderd jaar later werd er in Athene een standbeeld voor Aesopus opgericht tegenover dat van de zeven wijzen van Griekenland.
In de afgelopen 2500 jaar zijn de fabels van Aesopus vertaald en heeft men er in de hele wereld van genoten. Vele generaties werd geleerd hun helderheid van stijl en satire na te streven. Typische voorbeelden van zijn mededogen en kunde vindt men in de welbekende verhalen van De leeuw en de muis en De noordenwind en de zon.* In het eerste lezen we over een leeuw, die toen hij wakker werd ontdekte dat er een muis over zijn rug liep. Hij greep hem en stond op het punt hem op te eten toen de muis zei: ‘Als u me vrijlaat zal ik u daarvoor belonen’. Geamuseerd liet de leeuw hem gaan. Later werd de leeuw door jagers gevangen en vastgebonden. Toen de muis hem hoorde grommen, kwam hij hem te hulp; hij knaagde het touw door en bevrijdde de leeuw.
*Naverteld uit Aesop without Morals, van Lloyd W. Daly.
In het geschil tussen de noordenwind en de zon wedden beide de sterkste te zijn en dit te kunnen bewijzen door een man te dwingen zijn jas uit te trekken. De wind blies en blies, maar hoe meer hij raasde, hoe strakker de man zijn jas om zich heen wikkelde. De zon straalde alleen maar, en de man werd warm en ontspannen en trok zijn jas uit!
De vijfhonderd of meer Jataka-verhalen zijn in India even bekend als die van Aesopus in het Westen en ze worden gewaardeerd om de gezonde gedachten en de welwillendheid jegens anderen waarvan ze getuigen. Jataka betekent ‘geboorteverhaal’. Het zijn verhalen die de vorige incarnaties te boek stellen van de held, een bodhisattva of de toekomstige Boeddha vanaf de tijd dat hij besloot ‘te leven voor het welzijn van de wereld’ tot hij de verlichting bereikte. Omdat hij zijn gelofte van mededogen 91 eonen geleden aflegde, beschrijven deze verhalen incidenten van dierlijke en menselijke incarnaties. Sommige hebben betrekking op fouten die hij maakte en wijzen op de geleerde lessen; andere staan stil bij daden van vriendelijkheid en wijsheid die, terwijl ze zijn poging de deugden (paramita’s) te verwezenlijken bevorderden, allen om hem heen hielpen en verbeterden.
Paramita betekent ‘gaan naar de andere oever’ en houdt in dat men door spirituele inspanningen in staat is het lijden en de illusie van deze wereld achter zich te laten en over te steken naar’ de andere oever’ van spirituele bewustwording. De paramita’s behoren tot de edelste ethische gedragsregels die de wereld kent; het zijn praktische richtlijnen voor iedereen die zijn leven wil verbeteren, of hij gezinshoofd is of monnik.
Eén verhaal vertelt hoe de bodhisattva werd geboren als een hert in het banianenwoud van Kosala, waar de koning met zijn vrienden iedere dag in het woud op herten jaagde en op de jacht vaak door met zorg beplante velden reden. De verbitterde boeren omheinden een gebied waar de koning kon jagen zonder hun oogst te vernietigen. Binnen dit gebied kwamen de herten overeen dat één hert door het lot zou worden aangewezen voor de koninklijke jacht, in plaats dat iedere dag vele werden gewond en nog vele andere schrik werd aangejaagd. Dit werkte heel goed totdat het lot een moeder met een pasgeboren kalf aanwees. Bedroefd vroeg ze of een ander hert haar plaats wilde innemen zodat het leven van haar reekalf gespaard zou blijven. Niemand bood zich aan totdat de Baniaan, koning van de herten, naar voren trad en zelf haar plaats innam.
Toen de koning arriveerde en het edele dier voor zich zag staan spande hij met vreugde zijn boog. Het hert, onversaagd, toonde geen vrees, de ogen kalm en vervuld van liefde. De arm van de koning beefde. Voor de eerste keer in zijn leven voelde hij genegenheid voor een hert en herkende hij zijn gevoelens en moed. Hij liet zijn boog zakken en zei: ‘Vergeef me, edel dier, ik schenk u het leven.’
Het baniaanhert antwoordde: ‘Majesteit, al hebt u mij ontzien, wat gebeurt er met mijn kudde?’
De koning was ontroerd. ‘Ik schenk hun het leven. Vanaf nu zal er in mijn rijk geen enkel dier in de bossen, geen enkele vogel in de lucht, of vis in het water worden gedood!’
Zo gebeurde het dat de toekomstige Boeddha, geïncarneerd als een hert, het koningschap en het koninkrijk Kosala in dienst stelde van de deugd.
Een ander verhaal is dat van de Demon met de Verwarde Haren. Eens, toen Brahmadatta koning van Benares was, werd de bodhisattva geboren als zoon van de eerste vrouw van de koning. Het volk verheugde zich en profeten verkondigden dat het kind in heel India beroemd zou worden om zijn bedrevenheid met de ‘vijf wapens’ – boog, speer, zwaard, knots en schild. Toen de koning dat hoorde, noemde hij zijn zoon Prins van de Vijf Wapens en toen het kind 16 was geworden, zond hij hem naar een beroemde leraar om deze wapens te leren gebruiken. Dat deed hij en werd daarin zo bedreven dat hem de vijf wapens als beloning werden geschonken. Gewapend en zelfverzekerd ging hij terug naar Benares. Hij kwam bij een dicht woud waar reizigers hem waarschuwden voor een demon met verwarde haren, die iedereen die hij zag doodde. Maar de toekomstige Boeddha was onbevreesd en vervolgde zijn weg tot in het hart van het woud. En zowaar, daar stond de verschrikkelijke demon die zich ‘zo hoog als een palmboom maakte; zijn hoofd was zo groot als een pagode, zijn ogen zo groot als schotels’ en hij had twee grote slagtanden die uit zijn havikachtige gezicht staken.
‘Stop!’ schreeuwde de demon. ‘Ik wil jou voor mijn ontbijt.’ De prins stond stil – om zijn boog in gereedheid te brengen en hij schoot een pijl recht naar het hart van de demon. De pijl bleef helaas steken in zijn verwarde haar. Onverschrokken schoot hij weer, en nog eens. Hij schoot vijftig keer en vijftig pijlen bleven steken in het verwarde haar van de demon. Hij trok zijn zwaard, ook dat bleef steken. Hij viel aan met zijn speer. Hij zwaaide met zijn knots. Toen sprak hij tot de demon: ‘Ik ben de Prins van de Vijf Wapens. Vandaag ga ik je verpletteren en tot poeder vermalen!’ en met een kolossale schreeuw sprong hij naar het monster; stompte hem met zijn rechtervuist en dan met zijn linker. Hij schopte hem met één voet, dan met de andere en ten slotte stompte hij hem uit alle macht met zijn hoofd – alles bleef na elkaar steken in het verwarde haar van de demon! Zo werd de jonge prins ‘vijf keer verstrikt, raakte op vijf plaatsen verward; bleef hangen, maar voelde toch geen vrees – was zelfs niet nerveus.’ ‘Vreemd’, dacht de demon, ‘dit is een edel mens! Hij is meer dan een mens! Nog nooit heb ik zo iemand gezien!’ En hij vroeg met luide stem: ‘Waarom ben je niet doodsbang?’
‘Waarom zou ik bang zijn?’ antwoordde de prins. ‘In één leven kan een mens slechts één keer sterven. Bovendien heb ik in mijn buik een bliksemstraal; als je me opeet, zal ik je in stukken scheuren.’ (Voor boeddhisten betekent een bliksemstraal spirituele kennis).
Toen hij dit hoorde, was de demon zelf doodsbang en liet de prins gaan terwijl hij zei: ‘Jongeman, je bent een leeuw van een man en ik laat je vrij.’
En zo ging de prins heen – nadat hij de demon had uitgelegd wat het gevolg zou zijn als hij in het kwaad volhardde en wat de voordelen zijn van de vijf deugden. Toen hij Benares bereikte, werd hij koninklijk verwelkomd en later werd hij koning, die rechtvaardig regeerde en aalmoezen uitdeelde en goede daden verrichtte.
Dit verhaal van de Demon met de Verwarde Haren is zo ongewoon en herinnert toch zo sterk aan een episode in het verhaal van Broer Konijn van Oom Remus, dat één commentator van mening is dat het door boeddhisten uit India werd overgebracht naar Zuid-Afrika en via slavenschepen naar de Nieuwe Wereld werd getransporteerd. Het werd aan kinderen op de plantages verteld en neergeschreven door J.C. Harris. Deze episode vertelt hoe Broer Vos, die zich ergerde aan Broer Konijn, ‘een apparaat bouwde dat hij Teer Baby noemde.’ Broer Konijn bracht de dag door met Teer Baby, maar ergerde zich aan zijn hardnekkige stilte, sloeg hem met zijn rechtervuist, dan met zijn linker, schopte ertegen met beide voeten en stompte met zijn hoofd; alles bleef achtereenvolgens steken in het ‘apparaat’.
Deze vijfvoudige aanval op Teer Baby en de Demon met de Verwarde Haren is duidelijk symbolisch. In India zag men in het gezicht van de maan de gelijkenis met konijnen, en men neemt algemeen aan dat een maansverduistering plaatsvindt wanneer de maan ‘bijna wordt verzwolgen’ door een demon met verwarde haren!
In ons Jataka-verhaal is de Prins van de Vijf Wapens een incarnatie van de komende Boeddha, maar in een vroegere incarnatie leerde deze zelfde bodhisattva, als een verblinde, naakte ‘asceet met verward haar’ uit de eerste hand de waardeloosheid en het gevaar van het ‘eenzame’ pad – dat ascetisme, dat spirituele vooruitgang zoekt door zich op het ik te concentreren en een overdreven strenge levenswijze aan te nemen.
Filosofisch symboliseert de Demon met de Verwarde Haren passiviteit, traagheid en onwetendheid in de natuur en in onszelf die moeten worden ‘overwonnen en omgezet’; het is ook een symbool van de pre-kosmische Duisternis, de Chaos vóór de ‘schepping’, vóór de rijken van levende wezens waren gerangschikt tot een ordelijke en harmonieus functionerende kosmos.
Fabels hebben een blijvende aantrekkingskracht omdat ze op vele niveaus een bepaalde betekenis hebben en omdat we in hun helden onszelf zien. Door hun vernuftige voorbeelden leren ze ons hoe we ons kunnen bevrijden van materialistische banden en hoe we het gebruik van de vijf wapens van spirituele verworvenheden kunnen ontwikkelen, zodat, wanneer we ten slotte triomferen, we niet alleen onszelf hebben geholpen, maar ook anderen op hun reis naar volmaking.
Oude beschavingen en hun spirituele tradities: Griekenland en India
‘In uw wereld’, zei de kleine prins, ‘kweken mensen vijfduizend rozen in één tuin . . . en toch vinden ze niet wat ze zoeken . . .’
‘Dat is waar’, zei ik.
‘En toch kan wat ze zoeken in één enkele roos of een waterdruppel worden gevonden.’
‘Dat is zo’, antwoordde ik.
En de kleine prins ging verder: ‘Maar de ogen zijn blind; men moet met het hart zoeken.’
– Antoine de Saint-Exupéry