De Popol Vuh van de Maya’s
Eloise Hart
Boekbespreking: Popol Vuh: The Definitive Edition of the Mayan Book of the Dawn of Life and the Glories of Gods and Kings, vertaald en van commentaar voorzien door Dennis Tedlock, Simon and Schuster, New York, 380 blz., 1985.
De recente vertaling door Dennis Tedlock van de Popol Vuh van de Quiché Maya’s is een van de mooiste en trekt bijgevolg alom de aandacht. Samen met de inleiding, de woordenlijst, de voetnoten en het commentaar, verschaft ze inzicht in de schat van kennis die deze oude volkeren bezaten over het ontstaan, het verleden en de toekomst van de kosmos en de mens; een kennis die wordt bevestigd door overeenkomstige gegevens in de geschriften van de oude Egyptenaren, Babyloniërs, hindoes en Tibetanen.
Het is dankzij de intuïtieve en knappe uiteenzetting van Tedlock dat deze overeenkomsten duidelijk aan de dag treden, ondanks de ogenschijnlijk dubbelzinnige en groteske vorm waarin de wijzen van de Maya’s en de pre-Maya’s hun geliefde overleveringen weergaven. Helaas hebben latere generaties deze weergaven letterlijk genomen en zodoende de betekenis verkleind en verminkt van dat wat eens deel uitmaakte van ‘Het licht dat kwam van over de zee’, zoals de Popol Vuh is genoemd – een titel die erop duidt dat de Maya’s, net als de christenen en boeddhisten, geloven dat spirituele kennis alleen kan worden verworven door over te steken naar de andere oever, d.w.z. door een hoger bewustzijn te verkrijgen. De Popol Vuh wordt door de Quiché’s, waarvan afstammelingen nog leven in de hooglanden van Guatemala, ook het ‘Raadsboek’ genoemd en men spreekt erover als een ‘middel om te zien’. Ze geloven dat men hiermee alles kan leren kennen wat onder de hemel en op aarde bestaat, tot aan de verste grenzen van ruimte en tijd, zoals de eerste mensen dat konden voordat de goden hun gezichtsvermogen beperkten tot dat wat dichtbij en duidelijk waarneembaar is.
Geschreven ‘in verlichte woorden door verlichte wezens’, die hun gezicht in anonimiteit verborgen, legt de Popol Vuh de Oher Tzih vast, het ‘Oude Woord’, dat betrekking heeft op het ontstaan van de zon, de maan, de aarde en haar schepselen – dat begon toen:
. . . er nog niet één mens, één dier, vogel, vis, krab, boom, rots, grot, kloof, weide of woud bestond. Alleen de hemel is er: het aanzicht van de aarde is niet helder. Alleen de zee is verenigd onder de gehele hemel; verder is er niets bijeengebracht. Het is in rust; er is niets dat beweegt. Het wordt weerhouden, in rust onder de hemel. – blz. 72
Er bestond niets anders dan een uitgestrekte lege hemel en een grote kalme zee – totdat de goden die in de oerzee leefden, en gezamenlijk Hart van de Zee worden genoemd, Hart van het Meer en, individueel, de Maker, Vormer, Drager, Voortbrenger en Soevereine Gevederde Slang, de Maker van de Blauw-Groene Schaal en de Blauw-Groene Kom (de zichtbare aarde en hemel), zich verenigden met de goden van de oerhemel, gezamenlijk Hart van de Hemel, Hart van de Aarde genaamd. Samen vormden deze Groten het plan voor het ontstaan van de aarde, die oprees ‘als een wolk, als een nevel, die zich ging vormen en ontplooien. Toen werden de bergen gescheiden van het water en plotseling rezen de bergen omhoog’. Er waren planten en na verloop van tijd mensen. De goden zetten het proces van het ‘zaaien’ in werking, van zaden die ontsproten in de duistere en geheimzinnige gebieden onder de aarde, wat leidde tot hun ‘dageraad’, Dit is een vernuftige manier om de gedachte over te brengen dat, toen beweging ontstond, de daarvóór al bestaande karmische mogelijkheden ontwaakten, groeiden en zich in etherische regionen ontwikkelden tot aan hun dageraad of geboorte op dit gebied van waarneming. Dit proces wordt door Tedlock vergeleken met de geboorte van een kind: het ‘zaaien’ en de groei ervan in de baarmoeder, negen maanden later gevolgd door het tevoorschijn komen in het licht; en bij de dood, het ‘zaaien’, het verspreiden van de elementen in de aarde, gevolgd door de ‘dageraad’ van de ziel, als deze een vonk van licht wordt in de duisternis (blz. 34).
De schilderachtige beschrijving in de Popol Vuh van de pogingen van de goden om mensen te scheppen die konden lopen, werken, duidelijk en weloverwogen spreken, die de goden eerden en leefden overeenkomstig de ritmen van het jaar, kan worden vergeleken met de ontwikkelingsstadia van de eerste rassen, zoals die worden geschetst in de Stanza’s van Dzyan*. Volgens het verhaal van de Quiché’s waren bijvoorbeeld de eerste pogingen onbevredigend: de voortgebrachte mensen hadden geen armen, konden niet werken en konden evenmin intelligent spreken; ze gingen steeds achteruit, werden zwakker, vielen uiteen en stierven ten slotte uit (blz. 79). In Stanza IV worden de mensen van de eerste rassen ‘zonder vorm of denkvermogen . . . de chhaya’s [beelden of schaduwen] genoemd.’ Hoewel ze werden opgevolgd door een ras dat ‘kon staan, lopen, rennen, liggen of vliegen’ was het nog slechts een chhaya, een schaduw zonder verstand.’**
*Zie De geheime leer van H.P. Blavatsky.
**De geheime leer, 2:17.
In een derde poging raadpleegden de Maya-goden hun ‘grootouders’ en maakten toen mannen van het hout van de koraalboom en vrouwen uit het merg van riet; en hoewel deze wezens zich vermenigvuldigden en de aarde bevolkten, ontdekten de goden al gauw dat er ‘niets in hun hart en niets in hun hoofd was, geen herinnering aan hun bouwmeester en maker. Ze kwamen en gingen waarheen ze maar wilden. Maar ze herinnerden zich het Hart van de Hemel niet’ (blz. 83) en daarom werden ze vernietigd door een zondvloed. Theosofische leringen beschrijven de wezens van het vroege derde ras als mensachtig van uiterlijk, met botten, stoffelijke organen, huid en haar, maar omdat ze niet konden denken waren ze niet echt menselijk. Na het midden van dat ras echter, vele miljoenen jaren geleden, toen hun latente denkvermogen begon te ontwaken, werden deze tot dusver zuivere en onwetende tweeslachtige ‘mensen’ duidelijk mannelijk en vrouwelijk.
Het ontwaken van het denkvermogen wordt in de Popol Vuh heel mooi beschreven. Er wordt verteld dat de goden, na herhaalde mislukkingen, in plaats van opnieuw te proberen intelligente wezens te scheppen, hun aandacht gingen richten op het meer geschikt maken van de aarde als verblijfplaats voor de mens. Dat kwam tot stand toen hemelse godheden bijeenkwamen, en door deel te nemen aan de symbolische ‘balspelen’, hun bijzondere, vernieuwende gaven bijdroegen. Daarna, toen de goden samen nadachten, begrepen ze wat er nodig was en waren ze in staat mannen en vrouwen te scheppen, zoals ze die in het begin voor ogen hadden gehad.
Geen vrouw baarde hen, noch werden ze voortgebracht door de bouwer, beeldhouwer, drager of verwekker. Slechts door opoffering, door genialiteit werden ze geschapen, werden ze gevormd door de Maker, de Vormer, de Drager, de Verwekker, de Soevereine Gevederde Slang. En toen ze tot rijpheid kwamen werden ze mens:
Ze spraken en vormden woorden.
Ze keken en ze luisterden.
Ze liepen en ze werkten.Het waren goede mensen, knap en mannelijk van uiterlijk. Gedachten ontstonden en ze keken; hun gezichtsvermogen kwam plotseling. Ze zagen volmaakt, hadden volmaakte kennis van alles onder de hemel, waar ze ook keken. Zodra ze zich omdraaiden en rondkeken, in de hemel, op aarde, werd alles onbelemmerd zichtbaar. Ze hoefden niet rond te lopen om te zien wat zich onder de hemel bevond; ze bleven eenvoudig waar ze waren. . . . Daarna dankten ze de Maker, de Vormer. – blz. 165
Ze hadden een diepe verering, brachten lof en bewezen eerbied. Maar de goden die voelden dat deze mensen te veel konden zien en weten, verduisterden hun ogen, ‘zoals een spiegel waarop wordt geademd. Hun ogen werden verzwakt. Nu konden ze alleen wat dichtbij was duidelijk zien. En dat was het verlies aan middelen tot begrip en middelen tot alomvattende kennis, voor de vier mensen. De wortel was geplant’ (blz. 167).
Een tijd lang waren deze eerste mensen gelukkig en vermenigvuldigden ze zich en hun afstammelingen verspreidden zich over het aangezicht van de aarde. Maar ten slotte kregen ze er genoeg van in duisternis rond te dolen. Toen Tohil, de goddelijke lichtbrenger, de ‘Spiegel van Obsidiaan’, hen voorstelde op pelgrimstocht te gaan om licht te zoeken, gingen deze mensen die oorspronkelijk uit één familie kwamen, samen op weg voor een lange reis. Ze staken een ‘zee’ over, daalden af naar de laaglanden via een Grote Afgrond en, na te zijn omhooggeklommen naar de hooglanden, bestegen ze de top van de berg die Plaats van Advies heet. Daar gingen ze samen in beraad, deze leden van de verschillende stammen. Ze vastten, beschermden hun goden tegen gevaar en wachtten op het heldere licht. Ten slotte verrees Venus, de brenger van de dag, in zo’n pracht en glorie, dat het volk zich verheugde en dank betuigde.
Toen verscheen onverwacht de Zon zelf. Bij deze ene gelegenheid toonde hij zich in zijn volle gedaante, in al zijn verblindende en verzengende pracht – ‘het is slechts zijn weerkaatsing die nu nog over is . . . ‘De zon die zich vertoont is niet de ware zon’’ (blz. 182). Een overeenkomstig voorval wordt beschreven in hoofdstuk 11 van de Bhagavad Gita. Krishna, de eeuwige en meest verhevene, toont zijn discipel, Arjuna, zijn goddelijke gedaante – het gehele bezielde en onbezielde heelal – en omdat het sterfelijke ogen niet mogelijk is deze soevereine pracht en macht te omvatten, gaf hij Arjuna het ‘goddelijk oog’.
Voor de Maya’s is dit voorval, ‘toen de zon werd geboren, toen het aangezicht van de aarde werd verlicht’, van dubbele betekenis. Het gaf het ontwaken aan van denkende, zorgende en verantwoordelijke menselijke wezens, en tevens hun spirituele eenwording. De Popol Vuh zegt het als volgt: ‘er waren ontelbare mensen, maar er was slechts één dageraad voor alle stammen’, één waarheid. Daarna brachten de mannen en vrouwen hun daden in overeenstemming met de cyclussen van de zon, maan en planeten, en in het bijzonder met die van Venus en Mars, waarvan de cyclische bewegingen en fasen nauwgezet in hun kalender-optekeningen zijn vastgelegd. Bovendien waren ze in staat op intelligente en bekwame wijze gebruik te maken van het vuur dat Tohil hen had geschonken. Daarmee, en met de kennis die ze hadden ontvangen van de goddelijke dagwakers, die nog een tijd lang over hun koninkrijk bleven regeren, ontwikkelden de Maya’s een beschaving, waarvan de kunsten en bouwwerken, de kennis van wiskunde en sterrenkunde ons nog steeds verbaasd doen staan.
Wie waren deze dagwakers en sterrenwichelaars, waarvan werd gezegd dat ze verder konden zien en gaan dan het heden, en dat ze wat duister was in het volle licht konden brengen? Volgens de Popol Vuh wisten de Quiché heersers
of er oorlog zou komen; alles wat ze zagen was duidelijk voor hen. Of de dood in aantocht was of een hongersnood, of er twisten zouden ontstaan, ze wisten het met zekerheid, omdat er een plaats was om het te zien, er was een boek. Ze noemden het ‘Raadsboek’. – blz. 31-2
In latere generaties gingen enkele heroïsche figuren op weg om deze kennis te verwerven. Ze volgden symbolisch het pad van hun vaderen, reisden oostwaarts over dezelfde zee, door dezelfde laaglanden en hooglanden, beklommen dezelfde heilige berg en aanschouwden de zonsopgang. Teruggekomen van deze hoogten, verschenen zij die slaagden in wat de Popol Vuh ‘vurige pracht’ noemt en werden ze getooid met goddelijke attributen en titels van grote eer. Als Bewaker van de Mat werd zo iemand later Gevederde Slang genoemd, een ‘ware heer van de geest’. Hij zou, net als de boeddhistische lohan, op iedere plek, in iedere tijd of vorm kunnen verschijnen die hij maar wilde. Bij sommige gelegenheden steeg een Gevederde Slang op naar de hemel; bij een andere daalde hij af naar Xibalba (de onderwereld). Hij kon vele gedaanten aannemen, waaronder die van een slang, een adelaar, of een jaguar.
Afstammelingen van de Gevederde Slang brachten ‘van over de zee . . . de geschriften over Tulan’ mee. Dennis Tedlock veronderstelt dat deze geschriften deel kunnen hebben uitgemaakt van de hiëroglyfische versie van de Popol Vuh – vandaar de titel ‘Het licht dat kwam van over de zee’ – die ‘niet alleen geschriften bevatte over de goden, waarvan de bewegingen een voorbode waren van die van de hemelse lichten, maar ook over zulke menselijke zaken als die van Tulan’ (blz. 54-5) – de stad in het oosten waar de stammen, vóór de eerste zonsopgang, hun goden toegewezen kregen.
Enkele van deze menselijke zaken zijn met grote humor beschreven, zoals de inwijdingsbeproevingen, ondergaan door hen die zelf transformatie wensen. Terwijl veel van deze beproevingen parallel lopen met beschrijvingen in de Egyptische en Griekse mysterieverhalen, leggen de Maya’s de nadruk op samenwerking, vernuft, en neemt de scherts er een bijzondere plaats in. Lezers, die in deze richting hebben nagedacht, worden in verbazing gebracht door de subtiele wijsheid die dit boek bevat. Het is werkelijk een instrument ‘om te zien’, maar één waarvan de praktische toepassing en verbluffende informatie pas ten volle kunnen worden beoordeeld als de talloze volkeren van deze wereld één zijn in eerbied voor de waarheid. Dan zal de mensheid opnieuw alles zien en kennen, en de taal van de goden – van de oude Popol Vuh – kunnen spreken en verstaan.
Oude culturen en hun spirituele tradities: Midden-Amerika