Het heelal – ons thuis
Raymond Rugland
De wijsheid-religie leert dat iedere vorm van leven op elk bestaansgebied een ziel is, een vonk van de universele Ziel, die uit de toestand van onschuld of zuivere essentie door iedere vorm van de waarneembare wereld moet gaan, eerst door een natuurlijke prikkel, later door zijn eigen gerichte pogingen, die mogelijk werden gemaakt door het opbloeien van de intelligentie.
Het is duidelijk dat de stoffelijke mens niet de werkelijke mens is. We bewonen van kindsheid tot ouderdom vele lichamen – als gevolg van slijtage en vervanging – terwijl onze innerlijke kwaliteiten blijven bestaan. De gezichts-, gevoels- en gehoororganen, enz., hebben hun innerlijke tegenhangers, die een brug vormen tussen de innerlijke waarnemer en het uiterlijke instrument, dat is ontwikkeld om onze aardse behoeften te dienen. De totale mens weerspiegelt in zijn wezen de samenstelling van de aarde en het heelal. Dat wil zeggen dat de mens in potentie alles bezit wat in het heelal is.
Op onze evolutionaire pelgrimstocht hebben we een lange afdaling door alle levensvormen heen gevolgd, en een opgang door die ervaringen die we nu vereenzelvigen met het delfstoffen-, planten- en dierenrijk.
Als denkende en voelende wezens zijn we beginners op het pad omhoog dat naar het goddelijke leidt. Vaak worden we misleid door de oude psychologie dat de stof ons grootste struikelblok vormt, dat zij de wortel is van al het kwaad. Maar als we dwalen dan is het in ons denken. Daar doen we onze keuzen waardoor we het grootste goed of het grootste kwaad ervaren. We kunnen leven voor dingen die geen blijvende waarde hebben en voor onszelf alleen, en dan leven we in het lagere denken. Of we kunnen leven voor anderen en voor doeleinden die moraliteit, rechtvaardigheid, harmonie en vrede met zich brengen, en dan leven we in het hogere denken – dat wil zeggen in het intellect dat door de intuïtie of het licht van de geest wordt geleid. De onsterfelijkheid van de ziel hangt af van de mate waarin we in harmonie leven met de waarheden die eeuwig zijn.
De mens, een denker, is niet geneigd zijn lot te accepteren zoals de wezens onder hem, die nog niet de influisteringen van onsterfelijkheid kennen. In zijn huidig evolutiestadium wordt hij tot de aarde aangetrokken door zijn verlangens en zijn banden met mensen en dingen, en zijn lichaam met zijn zintuigen maakt het hem mogelijk hier te functioneren; maar met zijn fijnere gevoelens en vrije wil is de mens een bezield wezen, dat de goddelijke eigenschappen kan ontwikkelen die hem goddelijk maken.
Er staat de ziel een grotere bestemming te wachten dan één leven kan bieden. Welke rol we in dit of een ander leven ook spelen, ze kan zich niet meten met de ervaringen van het hogere zelf, dat wezen waarvan onze tijdelijke persoonlijkheid slechts een straal is en dat thuis is in zijn eigen goddelijke gebieden. Ons ware en grotere thuis is het heelal.