Eén kosmische zucht
Elsa-Brita Titchenell
We willen ons slechts thuisvoelen in het heelal. Daarom studeren we kosmologie en daarom peinzen we over de hemel.
– E.C. Krupp
Enige jaren geleden schreef de directeur van het Griffith Observatorium in Los Angeles, Edwin C. Krupp, samen met Alexander Thom, Archibald Stevenson Thom, John A. Eddy en Anthony F. Aveni In Search of Ancient Astronomies*; dat hij ook redigeerde. De vijf auteurs beschreven hierin de installaties die in alle delen van de wereld door astronomen uit lang verdwenen beschavingen werden gebruikt.
*Besproken in Sunrise, aug/sep 1979.
Enkele vervallen bouwwerken, die al eeuwenlang bekend waren als raadselachtige monumenten, zonder dat ze hun ouderdom of doel hadden prijsgegeven, zijn betrekkelijk kort geleden geïdentificeerd als observatieplaatsen voor het bestuderen van de hemelverschijnselen. Dat men hun doel niet eerder vermoedde, is meer te wijten aan ons gebrek aan begrip van de technieken waarvan men zich bediende, dan aan het ‘primitieve’ karakter van hun ontwerpers. Zelfs de eenvoudigste astronomische waarnemingsapparaten vereisen een langdurige voorbereiding, die bestaat uit vele jaren van waarneming en registratie van de stand van de hemellichamen. De gebruikte instrumenten liepen zeer uiteen; om ze te ontwerpen en vervaardigen was in sommige gevallen een speciale kennis en technische vaardigheid nodig en in veel gevallen een stel capabele werkers die dergelijke duurzame werken konden bouwen, in bedrijf stellen, onderhouden en controleren. Hoe eenvoudig of ingewikkeld een methode ook mag zijn, de doeltreffendheid ervan hangt af van de precisie van de waarnemingsapparatuur en van het nauwkeurig vastleggen van gegevens gedurende een voldoende lange tijdsperiode. Dit alleen al vereist een ordelijke gemeenschap en georganiseerde leefomstandigheden, die zeer afwijken van die van primitieve volkeren. Het zou ook dwaas zijn om aan te nemen dat wat eeuwen, ja tientallen eeuwen lang de tand des tijds heeft doorstaan, het totaal vertegenwoordigt van wat zij bereikt hadden.
Na het verschijnen van dat boek heeft dr. Krupp er zelf één geschreven, Echoes of the Ancient Skies.* Opnieuw worden we met ontzag vervuld door de vindingrijkheid en de technische vaardigheid van onze verre voorouders. We worden op een gezonde manier herinnerd aan de vergankelijke aard van onze eigen uitvindingen, als dr. Krupp ons meeneemt op een toekomstige archeologische inspectie van het Palomar observatorium. In de grootste van de ‘raadselachtige cirkelvormige constructies’ die daar vroeger stonden, zijn misschien nog sporen aanwezig van de pijler van de 200-inch telescoop. ‘Maar als het niet op een bergtop was gelegen en op de noord- en zuidpool was georiënteerd, zou het moeilijk zijn de plek als een observatorium uit de oudheid te herkennen.’ Hij herinnert ons eraan dat wij hetzelfde probleem ontmoeten als we de ‘doelstellingen en werkwijzen van de astronomen uit de oudheid’ proberen te begrijpen. We herkennen installaties waarvan we ons het gebruik kunnen voorstellen, zoals de Chinese ‘Hemel-meetschaal’ in Gaocheng zhen, waarvan de horizontale zonnewijzer om 12 uur ’s middags een schaduw werpt op de lage muur.
*De ondertitel luidt: The Astronomy of Lost Civilizations. Het boek is rijk geïllustreerd en voorzien van een bibliografie. Uitg.: Harper & Row Publishers, N.Y., 1983, 386 blz.
De hoogte van de torens (ca. 12 m) bevordert grote precisie bij het bepalen van de duur van het zonnejaar.
‘Hemel Meetschaal’ te Gaocheng (1279 A.D.). Met waterbakken wordt de horizontale stand van de schaal gecontroleerd. (Foto: Robin Rector Krupp. Met toestemming overgenomen).
Iets van de stof in dit boek overlapt het vorige werk, maar daarnaast bevat het een aantal gegevens die een bijzonder inzicht geven in de plaats van de mensheid in het heelal. De hoofdstukken van Echoes dragen aanlokkelijke titels: ‘The Lights We See’ [De lichten die we zien], ‘The Gods We Worship’ [De goden die we aanbidden], ‘The Days We Tally’ [De dagen die we aantekenen], ‘The Space We Enclose’ [De ruimte die we omspannen], ‘The Symbols We Draw’ [De symbolen die we tekenen], enz., waarin het persoonlijk voornaamwoord en de gebruikte tijdvorm ons op subtiele wijze tot medescheppers van kunstwerken van alle eeuwen maken; de onderwerpen worden op een frisse en directe manier behandeld. De schrijver heeft geen zelfzuchtige bijbedoelingen; zijn waarnemingen zijn die van een wetenschapper die een filosofische redenering opbouwt, daartoe aangezet door zijn intuïtie. Misschien is dat de reden dat hij mythen serieus neemt, terwijl velen er niet veel meer in zien dan fantasieën, ondanks het groeiend aantal bewijzen dat ze waarheden vertellen in symbolische termen. Mythen die verband houden met de hemel en de sterren spelen inderdaad een vitale rol in alle volksoverleveringen en in de ups en downs van de beschaving tijdens ons lange verblijf op deze planeet. Dr. Krupp schrijft:
Mythen zijn geen eenvoudige verhalen, maar eenvoudig vertelde verhalen. En deze verhalen zijn geen beuzelpraat. Ze zijn belangrijk. . . . Ons doel is begrip te krijgen van het gebruik dat we van de hemel maken en hier kan de mythologie hulp bieden. We zijn op zoek naar beschrijvingen van de structuur van de wereld, verklaringen voor natuurverschijnselen en gegevens over het verloop van de tijd. We vinden dat allemaal in mythen. – blz. 82
Hij introduceert eveneens de ontastbaarheid van het bewustzijn:
Wat we in de lichten boven ons zien is het plan van een kosmische orde. Omdat alles daardoor wordt beheerst, weerspiegelt het zich in de hele wereld. Het is de kern van ons bewustzijn. Het beschrijft wat heilig is en maakt de hemel tot het domein van de goden.
– blz. 22
Voor dit doel hielden prehistorische astronomen hun nachtwake in de woestijnen van Azië en Amerika, de wildernissen van Indo-China, op de bergtoppen van Peru, waar ze, in de wisseling van de seizoenen, geduldig wachtten en de veranderende patronen van de sterren vastlegden. Uit waargenomen herhalingen trokken ze hun conclusies en voorspelden dat bepaalde gebeurtenissen iedere nacht, ieder seizoen, ieder jaar of met nog grotere tussenpozen opnieuw zouden plaatsvinden. Als deze verre voorouders van ons in Stonehenge, Karnak en Chichén Itzá, zoals archeo-astronomen vermoeden, de cyclussen van de precessie van de maanbaan kenden en de hoek van het vlak van de maanbaan met dat van de aarde, wat het geval moet zijn omdat ze de eclipsen konden voorspellen, berustte hun astronomie niet op toevalligheden, maar was ze het resultaat van een langdurige en nauwgezette studie. Of herinnerden ze zich bepaalde kennis uit een nog veel vroegere beginperiode, toen de aarde jong was en goden ons de kunst leerden mens te zijn?
Echoes bevat iets veel waardevolIers dan alleen een opsomming van louter feiten en kunstwerken, bouwsels en monumenten. Het zijn bewijzen dat de mens zijn plaats verdient in het kosmische plan en deel heeft aan het kosmische avontuur. De schrijver erkent dat ‘de moderne wetenschappelijke kosmologie ons wel een heelal heeft gegeven, maar in feite geen flauw idee van de rol die we daarin spelen’. Terwijl de voorstanders van de verschillende theorieën over een ‘gesloten’ of ‘open’ heelal het met elkaar eens of oneens zijn over de waarde daarvan, en de oerknal wordt gezien als een zuiver mechanische en zielloze oorzaak van het leven, hebben we, naar het schijnt, geen plaats en noodzakelijke functie in ‘het web van gebeurtenissen dat we het heelal noemen’, en kunnen we ons daarin ook nooit thuis voelen zolang het onzichtbare, essentiële menszijn niet wordt geïntegreerd in de ons omringende kosmos.
Astronomen uit andere tijden hadden misschien niet dezelfde motieven die ons aansporen de ruimten om ons heen te onderzoeken, en ongetwijfeld bewandelden ze heel andere wegen, iets waarvoor dr. Krupp een zeldzaam begrip aan de dag legt als hij zegt:
Iedere keer dat de oude astronomen de hemel observeerden, betekende dat voor hen een rechtstreekse ervaring met het kosmische mysterie. Het streven naar nauwkeurigheid, precisie en begrip is aan deze ervaring niet vreemd, maar vloeit daar in feite uit voort. Maar als we dat streven gelijkstellen aan de moderne wetenschappelijke methode, vertroebelen we het beeld en trekken we onze voorouders ten onrechte in ons geloofssysteem. – blz. 24
Ze handelden waarschijnlijk uit motieven die zeker even verdienstelijk waren als de onze en leefden vermoedelijk, tenminste soms, een leven dat meer in harmonie was met de heersende krachten van een geordende kosmos dan wij. Het gevolg daarvan was misschien dat sommigen van hen toegang hadden tot heiligdommen die voor de meesten van ons onvindbaar zijn. Seizoensveranderingen kunnen hun leven hebben geregeld en zelfs het toneel hebben verschaft voor een verheven avontuur van de ziel voor diegenen die in staat waren de gevaarlijke reis van het bewustzijn naar het hart van de natuur te ondernemen. De verbinding tussen het onzichtbare en het stoffelijke is vaak duidelijk, hoewel weinigen haar zien en ze zelden wordt erkend.
‘De winterzonnestilstand kan de dood en de geboorte van het jaar zijn. De combinatie van de zonsopgang met de winterzonnestilstand doet zowel aan de dood als aan wedergeboorte denken’, zegt de schrijver, en hij verklaart daarmee tegelijk waarom zoveel van de oude tempel-observatoria zo waren opgesteld dat de stralen van de opgaande zon bij de winterzonnestilstand op de initiant vielen die de grote midwinter beproeving onderging in hun heiligdom.
Iedere mystieke ervaring is tevens een echo van de kosmische orde. De trance van de shaman is een dood. Zijn spirituele pelgrimstocht loopt parallel met de cyclus van de natuur. Om een rechtstreekse en persoonlijke openbaring van het heilige te ervaren, vereenzelvigt de shaman zich met de hemel. Dat is het reservoir en de spiegel van de kosmische orde en hij komt daaruit vernieuwd en vervuld van een visie van de werkelijkheid weer tevoorschijn. Deze terugkeer tot het normale bewustzijn – dat door het contact met het heilige een verandering heeft ondergaan, is een wedergeboorte. – blz. 128
Ongetwijfeld zijn we onafscheidelijke delen van de wereld die we bewonen en die we, althans tot op zekere hoogte, kunnen begrijpen. Niettemin geeft de moeilijkheid afstanden te bepalen en zelfs onze plaats en bewegingsrichting in de ruimte vast te stellen aanleiding tot ‘zoveel fouten, dat de hele geschiedenis van de moderne kosmologie soms lijkt op een verhaal van gebrekkige metingen.’ Een dilemma, waarmee andere beschavingen ongetwijfeld ook hebben geworsteld; toch volhardt de mensheid in haar pogingen om te ontdekken waar (en sinds wanneer) we ons bevinden in het ons omringende stelsel, en deze twee begrippen – tijd en plaats – zijn, zoals de schrijver verklaart, synoniem en onderling verwisselbaar: al onze tijdmetingen hebben betrekking op de plaats waar de verschillende hemellichamen zich bevinden. Dr. Krupp herinnert ons er ook aan dat ‘we echter misleid kunnen worden door het feit dat we ons bewust zijn van onze eigen intelligentie en geloven dat ons grote verstand werkelijk in staat is – of zal zijn – de kosmos geheel te kennen. . . . maar we zijn geen objectieve, alwetende waarnemers van het universum. We zijn deelnemers.’
Dat is misschien de meest essentiële boodschap van dit buitengewone boek: dat wij mensen tot de kosmos behoren, deel uitmaken van zijn leven, en verantwoordelijke werkers zijn binnen de levenssfeer die we bewonen. De aanvaarde theorieën van de astrofysica zijn niet in tegenspraak met dit beeld, hoewel het nog niet wordt erkend. Het menselijk leven moet zijn rol spelen binnen het kosmische plan. Als een essentieel en intrinsiek deel van het universele stelsel stammen we mogelijk uit een verleden dat nog voorafgaat aan de oerknal of ‘de explosie’, zoals dr. Krupp het liever noemt, en die hij ziet als een van vele:
Explosie, expansie en ineenstorting: we bevinden ons misschien in slechts één cyclus van een reeks van zulke kosmische zuchten. Iedere ademtocht van ruimte-tijd schept en vernietigt een andere kosmos. – blz. 346
Opnieuw heeft de wetenschap de eeuwige mythe begrepen.
Artikelen van Elsa-Brita Titchenell