Theosophical University Press Agency

Drie grondwaarheden van het Zijn

H.P. Blavatsky

De geheime leer formuleert drie grondstellingen:

(a) Een alomtegenwoordig, eeuwig, grenzeloos en onveranderlijk beginsel, waarover elke speculatie onmogelijk is, omdat het het menselijk begripsvermogen te boven gaat en door menselijke uitdrukkingen of vergelijkingen alleen kan worden verkleind. Het ligt buiten het gebied en het bereik van het denken – in de woorden van de Mandukya Upanishad, ‘ondenkbaar en onuitsprekelijk’.

Om te bereiken dat deze denkbeelden duidelijker voor hem worden, kan de lezer van de vooronderstelling uitgaan dat er één absolute werkelijkheid is die voorafgaat aan al het gemanifesteerde voorwaardelijke zijn. Deze oneindige en eeuwige oorzaak – vaag omschreven als het ‘onbewuste’ en ‘onkenbare’ van de huidige Europese filosofie – is de wortelloze wortel van ‘alles wat was, is, of ooit zal zijn’. Ze heeft natuurlijk geen enkele eigenschap en heeft in essentie geen enkel verband met het gemanifesteerde eindige zijn. Ze is eerder ‘zijn-heid’ (sat in het Sanskriet) dan het zijn, en gaat al het denken en speculeren te boven.

Deze ‘zijn-heid’ wordt in de geheime leer vanuit twee gezichtspunten gesymboliseerd. Enerzijds als absolute abstracte ruimte, die zuivere subjectiviteit voorstelt, het enige wat het menselijk verstand uit geen enkel begrip kan weglaten en evenmin op zichzelf kan beschouwen; anderzijds als absolute abstracte beweging, die onvoorwaardelijk bewustzijn voorstelt. Zelfs onze westerse denkers hebben aangetoond dat bewustzijn voor ons ondenkbaar is zonder verandering, en beweging symboliseert verandering, haar essentiële eigenschap, het best. Laatstgenoemd aspect van de ene werkelijkheid wordt ook gesymboliseerd door de uitdrukking ‘de grote adem’, een symbool dat aanschouwelijk genoeg is om geen verdere toelichting nodig te maken. Het eerste grondaxioma van de geheime leer is dus dit metafysische ene absolutezijn-heid – dat door het eindige verstand wordt gesymboliseerd als de drie-eenheid van de theologie. . . .

Parabrahman (de ene werkelijkheid, het absolute) is het gebied van het absolute bewustzijn, dat wil zeggen die essentie die geen enkel verband heeft met het voorwaardelijke bestaan, en waarvan het bewuste bestaan een voorwaardelijk symbool is. Maar zodra we in gedachten afstappen van deze (voor ons) absolute ontkenning, treedt er tweevoudigheid op in de tegenstelling van geest (of bewustzijn) en stof, subject en object.

Geest (of bewustzijn) en stof moeten echter niet als onafhankelijke werkelijkheden worden beschouwd, maar als de twee facetten of aspecten van het absolute (parabrahman), die de basis vormen van het voorwaardelijke zijn, hetzij subjectief of objectief.

Als we deze metafysische triade beschouwen als de wortel waaruit alle manifestatie voortkomt, speelt de ‘grote adem’ de rol van prekosmische ideatie. Deze is de bron en oorsprong van de kracht en van elk individueel bewustzijn, en verschaft de leidende intelligentie in het omvangrijke kosmische evolutieplan. Anderzijds is prekosmische wortel-substantie (mulaprakriti) dat aspect van het absolute dat aan alle objectieve gebieden van de natuur ten grondslag ligt.

Evenals prekosmische ideatie de wortel is van elk individueel bewustzijn, is prekosmische substantie de grondslag van de materie in de verschillende graden van haar differentiatie.

Het zal dus duidelijk zijn dat de tegenstelling tussen deze twee aspecten van het absolute essentieel is voor het bestaan van het ‘gemanifesteerde heelal’. Zonder kosmische substantie zou de kosmische ideatie zich niet kunnen manifesteren als individueel bewustzijn, omdat bewustzijn alleen door middel van een stoffelijk voertuig tevoorschijn komt als ‘ik ben ik’. Er is een fysieke basis nodig om een straal van het universele denkvermogen in een bepaald stadium van complexiteit ergens op te richten. Evenzo zou kosmische substantie zonder kosmische ideatie een lege abstractie blijven, en er zou geen bewustzijn uit voortkomen.

Het ‘gemanifesteerde heelal’ is dus doordrongen van dualiteit, en deze is als het ware de essentie van zijn ex-istentie als ‘manifestatie’. Maar evenals de tegenovergestelde polen van subject en object, geest en stof, alleen maar aspecten zijn van de ene eenheid waarin ze tot synthese zijn gebracht, zo is er ook in het gemanifesteerde heelal ‘dat’ wat geest aan stof, en subject aan object verbindt.

Dit iets wat tegenwoordig in het westerse speculatieve denken onbekend is, wordt door de occultisten fohat genoemd. Het is de ‘brug’ waardoor de ‘ideeën’ die in het ‘goddelijk denken’ bestaan, als ‘natuurwetten’ op de kosmische substantie worden afgedrukt. Fohat is dus de dynamische energie van de kosmische ideatie, of, van de andere kant beschouwd, het intelligente medium, de leidende kracht van alle manifestatie, het ‘goddelijk denken’ dat wordt overgebracht en gemanifesteerd door de dhyani-chohans*, de architecten van de zichtbare wereld. Zo is ons bewustzijn afkomstig van de geest of de kosmische ideatie; de verschillende voertuigen waarin dat bewustzijn wordt geïndividualiseerd en tot zelf- of reflectief bewustzijn komt, zijn afkomstig van de kosmische substantie; terwijl fohat in zijn verschillende manifestaties de mysterieuze schakel vormt tussen denkvermogen en materie, het bezielende beginsel dat elk atoom tot leven prikkelt. . . .

*Door de christelijke theologie aartsengelen, serafijnen, enz., genoemd.

Verder stelt de geheime leer:

(b) De eeuwigheid van het heelal in toto als een grenzeloos gebied, periodiek ‘het toneel van talloze heelallen die zich onophoudelijk manifesteren en weer verdwijnen’, en die ‘de zich manifesterende sterren’ en ‘de vonken van de eeuwigheid’ worden genoemd. ‘De eeuwigheid van de pelgrim’*is als een oogwenk van het zelf-bestaan (Boek van Dzyan). ‘Het verschijnen en verdwijnen van werelden is als een regelmatig getij van eb en vloed.’

*‘Pelgrim’ is de benaming die wordt gegeven aan onze monade (de twee in één) gedurende haar cyclus van incarnaties. Ze is het enige onsterfelijke en eeuwige beginsel in ons, omdat ze een ondeelbaar onderdeel is van het integrale geheel – de universele geest, waaruit ze voortkomt en waarin ze aan het einde van de cyclus wordt opgenomen.

Deze tweede stelling van de geheime leer betreft de algemene geldigheid van die wet van periodiciteit, van eb en vloed, van neergang en opkomst, die de natuurwetenschap op alle gebieden van de natuur heeft waargenomen, en heeft beschreven. Een afwisseling zoals tussen dag en nacht, leven en dood, slapen en waken, is een feit dat zo gewoon is, zo volkomen algemeen en zonder uitzondering, dat het gemakkelijk is te begrijpen dat we er een van de werkelijk fundamentele wetten van het heelal in zien.

Bovendien onderwijst de geheime leer:

(c) Dat alle zielen in essentie identiek zijn aan de universele overziel, die zelf een aspect is van de onbekende Wortel; en de verplichte pelgrimstocht voor iedere ziel – een vonk van eerstgenoemde – door de cyclus van incarnatie (of ‘noodzakelijkheid’) in overeenstemming met de cyclische en karmische wet gedurende het hele tijdperk. Met andere woorden, geen zuiver spirituele buddhi (goddelijke ziel) kan een onafhankelijk (bewust) bestaan hebben voordat de vonk die voortkwam uit de zuivere essentie van het universele zesde beginsel – of de overziel – (a) door elke grondvorm van de verschijnselenwereld van dat manvantara is heengegaan, en (b) individualiteit heeft verkregen, eerst instinctief, en daarna door zelf teweeggebrachte en zelfbedachte inspanningen (beperkt door haar karma), terwijl ze zo opklom door alle graden van intelligentie heen, van het laagste tot het hoogste manas, van mineraal en plant tot aan de heiligste aartsengel (dhyani-boeddha). De kernleer van de esoterische filosofie erkent geen voorrechten of bijzondere gaven van de mens, behalve die welke zijn eigen ego heeft verkregen door persoonlijke inspanning en verdienste gedurende een lange reeks zielsverhuizingen en reïncarnaties. Daarom zeggen de hindoes dat het heelal Brahma en Brahma is, want Brahma is in elk atoom van het heelal.

De geheime leer 1:43-7


Toelichting

G. de Purucker

De geheime leer draagt precies de juiste naam. Het is de leer die in alle tijden geheim is gehouden en esoterisch is geweest. Er kan worden aangetoond dat de wereldreligies van vroeger en nu daaruit zijn voortgekomen; . . . In haar werk noemt H.P. Blavatsky eerst drie grondstellingen, drie fundamentele feiten. Ik denk dat als men deze stellingen goed begrijpt, de vele misvattingen zouden verdwijnen die tegenwoordig over de grondwaarheden in het religieuze denken onder de mensen bestaan. Ze verenigen, ze scheiden nooit.

Ten eerste spreekt ze over een ondoorgrondelijk beginsel; de tweede stelling in de proloog van De geheime leer houdt in dat het heelal als het ware de speelplaats, het terrein, het strijdperk, het toneel is van onophoudelijke, eeuwige, nooit eindigende periodiciteit: dat wil zeggen, van cyclische beweging, het manifesteren van het eeuwige leven in het cyclische verschijnen en verdwijnen van werelden – sterren, planeten en de andere hemellichamen . . . Ze zegt ons, en daarmee geeft ze uiting aan de lering van de oude wijsheid, dat deze werelden komen en gaan als vonken, in mystieke taal de ‘vonken van de eeuwigheid’ genoemd. De levenscyclus van elk van de grotere lichamen is noodzakelijk van onmetelijke duur; en wanneer we over tijd spreken, eist het menselijke verstand dat we over een maatstaf beschikken aan de hand waarvan we kunnen begrijpen wat we met tijd bedoelen, en men heeft de periode van de omloop van de aarde om de zon, die we één jaar noemen, als een willekeurige maatstaf algemeen aanvaard.

De derde stelling – deze is beslist niet de minst belangrijke, is het gemakkelijkst te begrijpen en bevat voor ons misschien de meeste waarheid – houdt in dat het heelal en al wat zich daarin bevindt één onmetelijk, eeuwig organisme vormt. . . .

Deze derde grondstelling zegt ons niet alleen dat het heelal één is met al wat het omvat, maar meer in het bijzonder dat het wezen mens – zijn lichaam, zijn lichamen; zijn ziel, zijn zielen; en zijn geest – slechts het product, de vrucht is van krachten. Dit is een van de leringen op het grootse en veelomvattende terrein van de theosofische filosofie die we goed moeten begrijpen, de leer van de hiërarchieën; namelijk dat de kosmos, het heelal, hoewel één organisme, niettemin is opgebouwd uit klassen of gradaties van wezens, bewustzijnen of intellecten, van allerlei aard, waarin het universele leven zich manifesteert, en dat deze met elkaar zijn verbonden, op elkaar zijn afgestemd en in één eenheid samenwerken aan één gemeenschappelijk doel.

Zo zien we dat we niet slechts kinderen van de aarde zijn, geen eendagsvliegen, maar in werkelijkheid vonken uit het hart van het zijn, uit het centrale vuur van het universele leven. . . .

Deze drie stellingen kunnen een synopsis worden genoemd van het hele stelsel van de esoterische filosofie. Ze zijn een korte samenvatting van het religieuze en filosofische denken van de mens sinds tijden die zijn verzonken in de grijze oudheid. Daarom zijn ze ook heel moeilijk te begrijpen, en in enkele van hun diepere aspecten kan de menselijke geest ze niet volledig bevatten. Hoewel we bijvoorbeeld over de eerste stelling niet kunnen zeggen wat dit beginsel is, kunnen we er niettemin over spreken, het bespreken, zeggen wat het niet is, zoals H.P. Blavatsky zelf doet wanneer ze, na te hebben gezegd dat het in de woorden van de Upanishad ‘ondenkbaar en onuitsprekelijk’ is, er vervolgens over spreekt en de oude leer over dit beginsel geeft zoals die door de grootste denkers uit vroeger tijden werd begrepen. . . .

Het is duidelijk dat H.P. Blavatsky het woord beginsel niet in concrete zin gebruikte. Wat wilde ze dan zeggen? Dat dit beginsel, dat buiten het bereik van het menselijke denken ligt, alles moet omvatten wat het menselijke begrip te boven gaat en dat we het daarom slechts het Al kunnen noemen – een woord dat weliswaar onze onwetendheid tot uitdrukking brengt, maar wel uitdrukking geeft aan het feit dat dit onuitsprekelijke beginsel het Al is. Uiteindelijk kwamen we daaruit voort en zullen we er in de loop van de eonen van onbegrensde tijd naar terugkeren. Alle gedachten kwamen er uiteindelijk uit voort, maar niet op gezag van een denkend wezen, hoe groot ook. De oude filosofie zegt ons dat we de eerste levenstekens in dit Al kunnen vergelijken met de levenskiem in een ei. Hoe verbazingwekkend is het dat iets dat, chemisch ontleed, uit maar enkele stoffelijke bestanddelen bestaat, als het met rust wordt gelaten en niet wordt vernietigd, onder de juiste omstandigheden een levend wezen voortbrengt! . . .

H.P. Blavatsky zegt (GL 1:32): ‘Zij is het ene leven, eeuwig, onzichtbaar en toch alomtegenwoordig, zonder begin of einde, en toch periodiek in haar geregelde manifestaties . . .’

Is het mogelijk zich innerlijk een beeld te vormen van de onmetelijkheid van dit ruimtelijke Al en van onze kosmos, ons heelal – niet alleen de aarde, ons vlekje stof, maar het heelal dat binnen de omringende gordel van de melkweg ligt besloten – dat evenals de ontelbare andere heelallen als het ware met een geestelijke draad met Het is verbonden? . . .

Het Al zelf manifesteert zich nooit; Het is het ongemanifesteerde; maar toch is het waar dat het gemanifesteerde uit Het voortkomt. Waarmee kunnen we Het dan vergelijken? Welke beelden, welke beeldspraak, gebruikten de Ouden om te verklaren hoe het gemanifesteerde voortkomt uit het ongemanifesteerde – het stoffelijke uit het onstoffelijke, leven uit niet-leven, persoonlijkheid uit niet-persoonlijkheid, bestaan, entiteit, uit niet-bestaan en niet-entiteit? Eén zo’n beeld is het volgende: het wereldbeginsel is de zon. De zon zendt ontelbare lichtstralen uit; we kunnen aannemen dat de uitstraling eeuwig en in alle richtingen plaatsvindt en dat de lichtstralen deel uitmaken van dat wat ze uitzendt. Op die manier vergeleken de Ouden de zon met dit Al. In hun filosofie was de zon zelf slechts de stoffelijke manifestatie op dit gebied van een hiërarchische reeks, die zelf weer was geworteld in iets dat nog hoger was dan hijzelf, enz. Hoe beschreven zij dit beginsel, dit onuitsprekelijke, in de Veda’s? Stilte en duisternis omgaven de gedachte en ze noemden het eenvoudig tat; de vertaling is ‘dat’ – zelfs niet ‘God’, zelfs niet ‘de stralende’; het werd niet beperkt door een bijvoeglijk naamwoord; het was eenvoudig Dat.

Een ander, zelfs nog universeler beeld dan dat van de zon, was de wereldboom, die voorkomt in de hindoegeschriften en in de oude symbolen van de Amerikaanse Maya’s, Inca’s en Tolteken, en die ook is te vinden in het oude Europa en tot op heden in de Scandinavische Edda’s is bewaard gebleven. Hoe stelt men zich die wereldboom voor? Hij werd afgebeeld als een boom die van boven naar beneden groeit, met zijn wortels in Dat, terwijl zijn stam, zijn vele takken en twijgen, zijn bladeren en zijn bloesem, zich naar omlaag in alle richtingen uitstrekken en het zich manifesterende en gemanifesteerde leven voorstellen, . . .

Er is in de mens een schakel met het onuitsprekelijke, een band, een relatie tussen Het en het innerlijke bewustzijn; en die schakel – zo luidt de leer zoals die tot ons is gekomen – is het hart van het zijn. Ze ontstaat in dat bovenzinnelijke beginsel, dat onuitsprekelijke mysterie, waarvan H.P. Blavatsky in de eerste grondstelling zegt dat dit het menselijke begripsvermogen te boven gaat. Als we één worden met die schakel, kunnen we uitstijgen boven het vermogen van het gewone menselijke intellect (namelijk door daarnaar te streven, door omhoog te streven) en dat onuitsprekelijke bereiken dat, zoals we weten – hoewel het het menselijke begripsvermogen en menselijke uitdrukkingen te boven gaat – het verborgene van het verborgene is, het leven van het leven, de waarheid van de waarheid, het al.

Deze gedachte illustreert volgens mij heel goed de woorden van Katherine Tingley in dit verband:

De gedachten richten op het ondenkbare is een wonderlijke, vergeestelijkende kracht; men kan dit niet doen zonder geneigd te zijn meer te denken of meer te voelen – zonder het innerlijke bewustzijn van de mens te ontsluiten. En wanneer dat innerlijke bewustzijn is ontwaakt, bevindt de ziel zich dichter bij de oneindige wetten, dichter bij DAT, of dat grootse centrum dat niet in woorden is weer te geven.

Door innerlijk hiernaar te streven, naar het diepste innerlijk, kunnen we enig idee, zo niet enig begrip, krijgen van het oneindige beginsel van al wat is. Uit Het manifesteert zich in de loop van de eindeloze duur, aan het einde van de grote universele of kosmische pralaya [cyclus van rust], het begin van alle dingen. Dit begin resulteert in de vormen van leven en zijn die in de tweede en derde grondstelling worden beschreven. . . .

Hoe geheel anders zou het leven van de mens zijn als we beseften dat we een eenheid vormen met al wat is; dat universele broederschap een onvermijdelijk feit is, geworteld in het hart van de dingen, en dat bij alles wat we denken en doen onze daden en gedachten onontkoombare gevolgen hebben, niet alleen voor onszelf, de denkers en doeners, maar voor alle andere wezens overal om ons heen. Hierin, meer dan in de eerste twee grondstellingen, ligt de ware religieuze, wetenschappelijke en filosofische grondslag van ethisch handelen. Geen enkel mens kan alleen voor zichzelf werken; onvermijdelijk, ontegenzeglijk beïnvloedt hij ook anderen. Wat hij doet heeft invloed op anderen. Deze leringen zijn werkelijkheden, wezenlijke feiten.

Laten we er kennis van nemen, laten we beseffen dat elke gedachte iets is dat nu of op een later tijdstip tot een daad leidt; dat de opeenhoping van gedachten in een bepaalde richting haar passende gevolg of gevolgen zal teweegbrengen; dat in de keten van het zijn het ene ding tot het andere voert, en dat we ons nooit en te nimmer aan onze verantwoordelijkheden op moreel en fysiek gebied kunnen onttrekken. Wanneer de mens beseft dat hij verantwoordelijk is en onvermijdelijk rekenschap zal moeten afleggen, en dat zijn handelen ieder ogenblik hetzij door zelfzuchtige motieven of door goddelijke liefde en mededogen wordt bepaald, dan zullen we met recht naar een geestelijk herboren mensheid kunnen uitzien.

Beginselen van de esoterische filosofie, blz. 4-14

Theosofie

H.P. Blavatsky

G. de Purucker


Uit het tijdschrift Sunrise sep/okt 1984

© 1984 Theosophical University Press Agency