Theosophical University Press Agency

Karma en wedergeboorte*

H.P. Blavatsky

*Uit De geheime leer, 2:341-5 en 1:713-5.


Er worden voortdurend vragen gesteld over karma en wedergeboorten, en over dit onderwerp schijnt grote verwarring te bestaan. Degenen die zijn geboren en opgegroeid in het christelijk geloof, en zijn grootgebracht met het denkbeeld dat God voor elk pasgeboren kind een nieuwe ziel schept, zijn het meest verbijsterd. Ze vragen of dan het aantal incarnerende monaden op aarde beperkt is; waarop ze een bevestigend antwoord krijgen

Er is gezegd dat karma-Nemesis, met haar dienares de natuur, alles op een heel harmonische manier regelde, en dat dus het binnenstromen of de aankomst van nieuwe monaden was opgehouden zodra de mensheid haar volledige fysieke ontwikkeling had bereikt. Sinds het punt halverwege het Atlantische ras zijn er geen nieuwe monaden geïncarneerd. Als men bedenkt dat, behalve in het geval van jonge kinderen, en van mensen van wie het leven op gewelddadige manier door een of ander ongeluk werd afgesneden, een spirituele entiteit niet kan reïncarneren voordat een periode van vele eeuwen is verstreken, dan moeten alleen al zulke tussenpozen aantonen dat het aantal monaden noodzakelijkerwijs eindig en beperkt is. Bovendien moet men andere wezens een redelijke tijd geven voor hun evolutionaire ontwikkeling.

Vandaar de bewering dat velen van ons nu de gevolgen uitwerken van de slechte karmische oorzaken die door ons in Atlantische lichamen in het leven werden geroepen. De wet van karma is onlosmakelijk verweven met die van reïncarnatie.

Alleen kennis van de leer van reïncarnatie en karma kan het mysterieuze vraagstuk van goed en kwaad verklaren, en ons verzoenen met de vreselijke en schijnbare onrechtvaardigheid van het leven. Volgens deze leer wordt één en hetzelfde individu voortdurend wedergeboren gedurende de hele levenscyclus, en moeten dezelfde monaden, onder wie veel dhyani-chohans, of de ‘goden’ zelf, door de ‘cyclus van noodzakelijkheid’ gaan, en in elke wedergeboorte worden gecompenseerd of gestraft voor het ondergane leed of de gepleegde misdaden in het vorige leven. Verder zegt deze leer dat de monaden die binnengingen in de lege, onbezielde schillen of astrale vormen van het eerste ras, die door de pitri’s waren geëmaneerd, precies dezelfde zijn die nu in ons midden zijn – en misschien zelfs wijzelf. Alleen de zekerheid die zo’n leer biedt, kan ons in opstand gekomen gevoel van rechtvaardigheid tot rust brengen. Als iemand die deze edele leer niet kent om zich heen kijkt, ziet hij de ongelijkheid van geboorte en lot, van verstand en capaciteiten, en constateert hij dat eer wordt bewezen aan dwazen en losbollen, die alleen als gevolg van hun geboorte door het lot met gunsten zijn overladen, terwijl hun naaste buurman met al zijn verstand en edele deugden – die in elk opzicht veel waardiger is – omkomt van armoede en door gebrek aan sympathie. Wanneer hij dit alles ziet en zich moet afwenden – niet in staat om het onverdiende lijden te verlichten, terwijl de kreten van verdriet om hem heen in zijn oren naklinken en zijn hart pijn doen – dan weerhoudt alleen die gezegende kennis van karma hem ervan zowel het leven en de mensen als hun veronderstelde schepper te vervloeken.

Deze wet, of die nu bewust of onbewust werkt, beschikt niets en niemand tot iets vóór. Ze bestaat werkelijk van en in eeuwigheid, want ze is de eeuwigheid zelf; en omdat geen handeling kan samenvallen met de eeuwigheid, kan men niet zeggen dat ze handelt, want ze is de handeling zelf. Iemand verdrinkt niet door de golf, maar door de persoonlijkedaad van deze ongelukkige, die weloverwogen handelt en zich blootstelt aan de onpersoonlijke werking van de wetten die de bewegingen van de oceaan beheersen. Karma schept niets, en beraamt niet. De mens maakt plannen en schept oorzaken, en de karmische wet past de gevolgen erbij aan. Deze aanpassing is geen handeling maar universele harmonie, die steeds ertoe neigt om naar de oorspronkelijke toestand terug te keren, zoals een tak die te sterk wordt neergebogen, met overeenkomstige kracht terugspringt. Als de arm die probeerde deze uit de natuurlijke stand te buigen, wordt ontwricht, moeten we dan zeggen dat de tak onze arm brak, of dat onze eigen dwaasheid ons dit ongeluk heeft bezorgd?

Karma heeft nooit geprobeerd de verstandelijke en individuele vrijheid te vernietigen, zoals de God die door de monotheïsten werd uitgevonden. Het heeft zijn besluiten niet in het duister gehuld om de mens opzettelijk in verwarring te brengen, en wie het aandurft zijn geheimen nauwkeurig te onderzoeken, zal niet door karma worden gestraft. Integendeel, wie door studie en meditatie zijn ingewikkelde paden ontwart, en licht werpt op die duistere wegen, in de kronkelingen waarvan zovelen te gronde gaan als gevolg van hun onbekendheid met het labyrint van het leven, werkt ten bate van zijn medemensen. Karma is een absolute en eeuwige wet in de gemanifesteerde wereld; en omdat er maar één absolute kan bestaan, en dus één eeuwige altijd aanwezige oorzaak, kan men degenen die in karma geloven niet beschouwen als atheïsten of materialisten – en nog minder als fatalisten: want karma is één met het onkenbare, waarvan het met zijn gevolgen in de wereld van verschijnselen een aspect is.

Nauw, of beter gezegd onverbrekelijk, verbonden met karma is de wet van wedergeboorte, of van reïncarnatie van een en dezelfde spirituele individualiteit in een lange, bijna eindeloze reeks persoonlijkheden. Laatstgenoemden zijn als de verschillende kleding die door dezelfde acteur wordt gedragen en de rollen die door hem worden gespeeld, met elk waarvan die acteur zich enkele uren identificeert en door het publiek wordt geïdentificeerd. De innerlijke of werkelijke mens die deze rollen speelt, weet al die tijd dat hij Hamlet is tijdens de korte duur van enkele bedrijven, die echter op het gebied van de menselijke illusie het hele leven van Hamlet voorstellen. En hij weet dat hij de avond tevoren koning Lear was, op zijn beurt de transformatie van de Othello van een daaraan weer voorafgaande avond; maar de uiterlijke, zichtbare persoonlijkheid wordt geacht dat niet te weten. In het werkelijke leven is die onwetendheid helaas maar al te reëel. Niettemin is de permanente individualiteit zich volledig bewust van dit feit, hoewel die kennis zich, door de verschrompeling van het ‘spirituele’ oog in het fysieke lichaam, niet op het bewustzijn van de onechte persoonlijkheid kan afdrukken.

********

Karma-Nemesis is de schepper van volkeren en stervelingen, maar als ze eenmaal zijn geschapen, maken zij van haar een furie of een belonende engel. Inderdaad: ‘Wijs zijn zij die Nemesis vereren’* – zoals het koor tegen Prometheus zegt. En even onverstandig zijn zij die geloven dat de godin door welke offers en gebeden ook, gunstig kan worden gestemd, of dat haar wiel kan worden afgebracht van het pad dat het eenmaal heeft ingeslagen. ‘De drievormige schikgodinnen en de altijd waakzame furiën’ zijn alleen op aarde haar attributen, en zijn door onszelf voortgebracht. Van de paden van haar cyclus is geen terugkeer mogelijk; toch hebben wij die paden zelf gemaakt, want wijzelf, collectief of individueel, veroorzaken ze. Karma-Nemesis is synoniem met voorzienigheid zonder vooropgezet plan, goedheid, en elke andere eindige eigenschap en kwalificatie, die zo onfilosofisch aan laatstgenoemde wordt toegeschreven. Een occultist of filosoof zal niet spreken over de goedheid of wreedheid van de voorzienigheid, maar hij zal deze vereenzelvigen met karma-Nemesis, en verkondigen dat ze niettemin de goeden beschermt en over hen waakt in zowel dit als toekomstige levens, en dat ze de boosdoener bestraft – ja, zelfs tot in zijn zevende wedergeboorte. Kortom, zolang de gevolgen van de door hem veroorzaakte verstoring van zelfs het kleinste atoom in de oneindige wereld van harmonie niet volledig zijn vereffend. Want het enige gebod van karma – een eeuwig en onveranderlijk gebod – is volkomen harmonie, zowel in de wereld van de stof als in de wereld van de geest. Het is dus niet karma dat beloont of straft, maar we belonen of straffen onszelf, al naar gelang we met de natuur samenwerken en met haar meewerken, en ons houden aan de wetten waarop die harmonie berust, of die wetten overtreden.

*Aeschylus, Prometheus geketend, 956-7. Die karma-Nemesis vrezen zou beter zijn.

De wegen van karma zouden ook niet ondoorgrondelijk zijn als de mensen eensgezind en in harmonie zouden handelen, in plaats van in verdeeldheid en strijd. Eén deel van de mensheid noemt ze de duistere en ondoorgrondelijke wegen van de voorzienigheid, terwijl een ander deel er de werking van een blind noodlot, en een derde er alleen maar toeval in ziet, zonder leiding door goden of duivels. Onze onwetendheid over die wegen van karma zou ongetwijfeld verdwijnen, als we deze slechts aan de juiste oorzaak zouden toeschrijven. Met de juiste kennis, of in ieder geval met de vaste overtuiging dat onze buren er evenmin naar streven om ons te benadelen als dat wij de bedoeling zouden hebben om hen kwaad te doen, zou twee derde van het kwaad in de wereld in het niet verdwijnen. Als niemand zijn broeder kwaad deed, zou karma-Nemesis geen reden hebben tot handelen, en geen wapens om te gebruiken. De voortdurende aanwezigheid in ons midden van alle elementen van strijd en tegenstelling, en de verdeling van rassen, volkeren, stammen, gemeenschappen en individuen in Kaïns en Abels, wolven en lammeren, zijn de voornaamste oorzaken van de ‘wegen van de voorzienigheid’. We vormen deze talrijke kronkelwegen van ons lot dagelijks met eigen handen, terwijl we ons verbeelden dat we een spoor volgen op de koninklijke hoofdweg van fatsoen en plicht, en klagen dan dat die wegen zo ondoorgrondelijk en duister zijn. We zijn verbijsterd over het mysterie dat we zelf hebben gemaakt, en over de raadsels van het leven die we maar niet oplossen, en we beschuldigen dan de grote sfinx dat ze ons verslindt. Maar er is werkelijk geen ongeval in ons leven, geen ongeluksdag en geen tegenspoed, die niet kan worden herleid tot onze eigen daden in dit of in een ander leven. . . .

Deze toestand zal voortduren totdat de spirituele intuïties van de mens volledig zijn ontplooid, wat niet zal gebeuren voordat we onze dikke rokken van stof geheel en al hebben afgeworpen; totdat we van binnenuit beginnen te handelen, in plaats van altijd impulsen van buitenaf te volgen, d.w.z. die welke worden voortgebracht door onze fysieke zintuigen en ons grove egoïstische lichaam. Tot dan zijn eenheid en harmonie het enige middel tegen het kwaad van het leven – een broederschap van de daad, en niet alleen altruïsme in naam. Het onderdrukken van één slechte oorzaak zal niet één, maar een groot aantal slechte gevolgen wegnemen. En als een broederschap of zelfs een aantal broederschappen niet in staat zou zijn te voorkomen dat volkeren elkaar nu en dan naar de keel vliegen, dan zal toch de overeenstemming van denken en handelen, en filosofisch onderzoek naar de mysteries van het zijn, altijd enkelen – die proberen te begrijpen wat tot dan toe voor hen een raadsel was gebleven – ervan weerhouden nog meer oorzaken te scheppen in een wereld waarin al zo veel ellende en kwaad is. Kennis van karma geeft de overtuiging dat als 

. . . de deugd in gevaar is, en de ondeugd zegeviert,
De mensheid tot atheïsten wordt gemaakt,*

dat alleen zo is doordat die mensheid altijd haar ogen heeft gesloten voor de grote waarheid dat de mens zelf zijn eigen verlosser en zijn eigen vernietiger is; dat hij de hemel en de goden, de schikgodinnen en de voorzienigheid, niet hoeft te beschuldigen van de schijnbare onrechtvaardigheid die onder de mensen heerst.

*John Dryden, Cleomenes, 5de bedrijf, 2de toneel.

Karma, lot, vrije wil

H.P. Blavatsky


Uit het tijdschrift Sunrise sep/okt 1983

© 1983 Theosophical University Press Agency