Het jainisme
Eloise Hart
Inhoud
1. De vierentwintig ‘boeddha’s’ van het jainisme
De bedelaar die blootsvoets door India trekt en het stof op zijn pad wegveegt om niet per ongeluk een tor of zaadje te vertrappen, kan heel goed een ontwikkeld en hoogst intelligent mens zijn. Misschien een volgeling van de zeer oude religie het jainisme, waarvan de leden, die werkzaam zijn in het zakenleven, in de regering, in het universitaire onderwijs en in de verpleging, in hun leringen zulke logische en bemoedigende uiteenzettingen van het geestelijk doel van alle leven aantreffen dat zij, evenals miljoenen vóór hen, letterlijk en weloverwogen het comfort van huis en gezin opgeven en de strengste soberheid in acht nemen om nog tijdens hun mens-zijn de ‘wereld van de goden’ te bereiken.
Er is een tijd geweest dat het onvoorstelbaar leek dat iemand vrijwillig afstand kon doen van alles wat hij bezat – rijkdom, maatschappelijke positie en de gebruikelijke genoegens – voor ‘niets’. Nu beginnen we te begrijpen dat alles wat ze opgeven niets is. Het niets is alles. Het betekent een krachtig, vreugdevol, transcendentaal leven. Het besluit daartoe is ook niet een opwelling. Vanaf zijn jeugd en tijdens zijn beroeps- en huwelijksperiode is zijn leven gericht geweest op het ideaal van de menselijke volmaakbaarheid, waaraan zo’n 2500 jaar geleden door Mahavira, de laatste van de vierentwintig tirthankara’s of ‘boeddha’s’ van het jainisme, werd vormgegeven.
Jain-tempels op Muktagiri
(de berg waar velen verlossing hebben bereikt; mukta = verlost, giri = berg)
Wie waren Mahavira en de tirthankara’s die hij opvolgde? De noordelijke boeddhisten spreken van ‘vijfendertig boeddha’s van belijdenis’, die volgens H.P. Blavatsky identiek zijn aan de tirthankara’s van de jains. Deze boeddha’s, tirthankara’s, zijn de goddelijke leraren en monarchen in iedere mythologie. Ze waren ‘eens levende mensen, grote adepten en heiligen, in wie de ‘zonen van wijsheid’ waren geïncarneerd, en die dus, om zo te zeggen, minder belangrijke avatara’s van de hemelse wezens waren – waarvan er slechts elf tot het Atlantische ras behoren, en 24 tot het vijfde ras sinds het begin ervan.’1
Met de titel ‘boeddha’s van belijdenis’ worden die ‘ontwaakten’ aangeduid die hun vertrouwen belijden of stellen in bepaalde religieuze beginselen, zoals in de boeddhistische ‘geloofsbelijdenis’: Ik neem mijn toevlucht tot de Boeddha; ik neem mijn toevlucht tot het licht van zijn leringen; ik neem mijn toevlucht tot het gezelschap van de heiligen. Voor de jains zijn het de tirthankara’s, hun leringen, en het gezelschap van edelen die dag en nacht ‘een eiland . . . voor een veilige toevlucht vormen.’2
‘Belijdenis’ wordt niet gebruikt in de christelijke zin van vergeving van zonden. De jains verwerpen consequent het denkbeeld van een persoonlijke god die schept en vernietigt, vergeeft en verdoemt. Ze benaderen dit denkbeeld het dichtst wanneer een discipel bij het overdenken van de gebeurtenissen van de afgelopen dag ontdekt dat hij iemand misschien ongewild heeft gekwetst of leed heeft bezorgd, en dan bekent of belijdt hij zo’n daad aan zichzelf en probeert onmiddellijk gevoelens van onbehagen te doen afnemen, die zijn daad kan hebben veroorzaakt – bij die ander of in zijn eigen psychische gestel. Als een jonge bedelmonnik aan zijn goeroe een ‘zonde’ of persoonlijke misstap belijdt, vraagt hij niet om vergeving, maar om inzicht en kracht om zijn ziel te bevrijden ‘van de doornen . . . van bedrog, misplaatste strengheid, en vals geloof, die de weg naar uiteindelijke bevrijding versperren en eindeloze omzwervingen van de ziel veroorzaken’.3
Zoals gezegd, was Mahavira de 24ste tirthankara. Dit woord, dat de mystieke tegenhanger is van de boeddhistische tathagata, betekent ‘iemand die een doorwaadbare plaats in de rivier zoekt, maakt of gebruikt’. In die zin is het van toepassing op die heldenzielen die ons op het geestelijke evolutiepad zijn voorgegaan, de rivier van wedergeboorten en sterven zijn overgestoken en, toen ze de andere oever – nirvana – hadden bereikt, zijn teruggekeerd om hen die achterbleven de weg naar de verlossing te wijzen. In de oosterse filosofie betekent ‘verlossing’ het bereiken van de vervolmaakte menselijke staat of van het god-bewustzijn, en dus bevrijding van alle gebondenheid en gehechtheid aan deze wereld. Het betekent ook het verwerven van alwetendheid, een bewustzijn dat zo universeel is dat het vroegere persoonlijke bewustzijn van deze wereld daarbij vergeleken blindheid is.
In ieder kosmisch jaar, of iedere kalpa, van ‘tweeduizend miljoen oceanen van jaren’ keren vierentwintig tirthankara’s terug – als ‘vlekkeloze zonnen’ om ‘overal in de wereld van levende wezens licht te brengen’. De jains beschrijven een kosmisch jaar schematisch als één omwenteling van een wiel met twaalf spaken, waarvan elke spaak één tijdperk voorstelt. Zo zijn er zes tijdperken op een neergaande boog, wanneer geestelijke duisternis en algemene achteruitgang heersen; en zes op een opgaande boog, wanneer kennis, beschaving en geluk toenemen. Het Kalpa Sutra en andere jain-teksten geven van de levens, de leringen en de karakteristieke verschijningen van deze heroïsche mannen zulke gedetailleerde beschrijvingen dat in heel India hun beeltenissen zijn vastgelegd in talloze kolossale beelden.
De eerste tirthankara van de huidige kosmische eeuw was Rishabhadeva, de zoon van de 14de of laatste van de manu’s – die de mythologische halfgoddelijke voorouders en heersers van de mensheid zijn. Hij bracht, net als de Olympische Prometheus, kennis, het vuur van de goden, aan de eerste mensheid.
Tijdens zijn heerschappij onderwees hij voor het welzijn van het volk de tweeënzeventig wetenschappen, waarvan de eerste het schrijven is, rekenkunde de belangrijkste, en de kennis van voortekenen de laatste, de vierenzestig talenten van vrouwen, de honderd kunsten, en de drie beroepen van de mens.
– Kalpa Sutra, blz. 211
Met deze kennis, die in hun geschriften uitvoerig werd uiteengezet, konden de mensen ‘de navelstreng doorsnijden’ en onafhankelijk worden en op zichzelf leren vertrouwen. En al lijkt het misschien dat deze wijsheid tijdens de perioden van duisternis is vergeten, toch zal men zich haar opnieuw herinneren, want de jains geloven dat wat in de ziel van de mensheid is opgeslagen, zoals de lessen die men in zijn kinderjaren leert, niet verloren zal gaan, maar later tot ontwikkeling zal komen en zal bloeien tijdens hoogtepunten van beschaving.
Rishabhadeva was volgens de sutra’s een man van grote schoonheid en gestalte, die 8.400.000 jaar leefde – eerst als prins, koning en gezinshoofd, vervolgens ‘dakloos’ in een staat lager dan die van volmaaktheid en ten slotte als een volmaakte, die nirvana had bereikt en terugkeerde om te onderwijzen – ‘toen zijn . . . karma was uitgeput’. Zijn grote gestalte en hoge leeftijd, evenals die van de volgende tirthankara’s (hoewel voor hen in afnemende mate) stemmen overeen met de lange levens van de reuzen en titanen uit bijbelse en andere allegorieën.
Zijn leringen en die van zijn opvolgers hebben een opmerkelijke indruk op de denkwereld van India achtergelaten. Het is bijvoorbeeld heel goed mogelijk dat de Rig Veda (uit ongeveer de 15de –14de eeuw v.Chr.) op de jains doelt wanneer daarin een Orde wordt genoemd van ‘Hen die Zwijgen’, die de wind als gordel dragen en die, vervuld van de kracht van hun zwijgen, zich in de lucht verheffen om langs de wegen van de goden te vliegen. En die in opstand kwamen tegen zowel de nodeloze wreedheid van dierenoffers als het zinloos herhalen en opdreunen van teksten bij religieuze rituelen. Reeds toen verwierpen de jainistische pandits, wat ze nu nog doen, het gezag van de Veda’s, en ze zeggen niet alleen dat ze zijn geschreven door rakshasa’s (demonen), maar ook dat de heilige leringen van de brahmanen oorspronkelijk aan hun geheime leringen waren ontleend. Ook toen weigerden de jains onderscheid te maken tussen kaste of sekse. Het is een feit dat sommige tirthankara’s hun taak met hun vrouwen als gelijken vervulden, en dat de 19de, Malli, een prinses was.
‘Sinds de tijd dat de arhat Arishtanemi stierf, . . . zijn er vierentachtigduizend jaar verstreken’, zegt het Kalpa Sutra (183) over de 22ste tirthankara. Maar latere geleerden plaatsen hem in de tijd van de historische Mahabharata-oorlogen en als tijdgenoot van Krishna (3102 v.Chr.) wiens ‘biografie’ opvallende gelijkenissen vertoont met die van Arishtanemi, evenals die van Boeddha lijkt op die van Mahavira.
Parsva, ‘de gunsteling van het volk’, leefde slechts 250 jaar vóór Mahavira. De getallen waarmee zijn lengte, levensduur en het aantal van zijn volgelingen worden beschreven, zijn volgens onze huidige maatstaven heel gewoon. Hij werd in Varanasi (Benares) geboren, leefde 100 jaar en richtte een gemeenschap op die bestond uit – let op de verhoudingen – 16.000 monniken en 38.000 nonnen; 164.000 mannelijke en 327.000 vrouwelijke volgelingen; enkele duizenden wijzen, waarvan 1.000 mannen en 2.000 vrouwen de volmaking zouden hebben bereikt. Zijn aanhang, waartoe ook de ouders van Mahavira behoorden, is nog steeds talrijk.
Mahavira4 zelf werd 650 jaar v.Chr. geboren aan het begin van een periode van verval die 40.000 jaar zal duren.5 Hij kwam om de krachten van het verderf tegen te gaan en enig licht te brengen om de mensheid te sterken; in deze periode zal, volgens de oude jainistische overlevering, de grootte van de mens afnemen tot die van pygmeeën en hij zal slechts 20 jaar leven, in holen van geestelijke duisternis. Mahavira’s leven zoals dit in de Akaranga en Kalpa Sutra’s staat beschreven, volgt het patroon van zijn voorgangers. Deze sutra’s vertellen hoe ‘de eerbiedwaardige asceet Mahavira’ op een daartoe gunstig moment de wereld van de goden verliet en ‘de vorm aannam van een embryo in de schoot van Devananda’, de vrouw van de brahmaan Rishabhadatta; en hoe de moeder in een droom de veertien veelbelovende visioenen aanschouwde, die de geboorte van één van de Groten voorspellen.
Maar op de 83ste dag van haar zwangerschap kwam Indra (Sakra in sommige versies), koning van de goden, tussenbeide. Terwijl ze lag te slapen, nam hij het embryo uit haar schoot en plaatste het in de schoot van Trisala, de vrouw van Siddharta, de kshatriya; terwijl hij de foetus, die Trisala’s kind had moeten worden, overbracht in de schoot van Devananda.
Zou het kunnen dat deze verbazingwekkende ingreep – die ook in het Purana-verhaal over de geboorte van Krishna wordt verteld – op subtiele wijze wil zeggen dat, al was Mahavira een ‘grote ziel’ zoals de naam aanduidt en hij tot de hoogste kaste of die van de priesters behoorde, het voor hem als tirthankara noodzakelijk was om als kshatriya te worden geboren, de kaste van de krijgers, van hen die zich wijden aan dienstbaarheid en discipline? Het jainisme is vóór alles een religie van ‘overwinnaars’, die zijn naam ontleent aan ji, jina. De jains zijn echter niet onverschrokken in de oorlog, maar verzetten zich, evenals Arjuna en de helden van vele religieuze allegorieën, met standvastige wil tegen de verraderlijke innerlijke vijanden – wreedheid, onwetendheid, zelfzucht – die de argeloze mens blootstellen aan levens van leed. In deze geest verwelkomen ze in hun Orde rekruten uit alle standen die, geoefend door zelfdiscipline, zich voortaan bij hen aansluiten als instandhouders van de Wet, behoeders en beschermers van de rechten van groot en klein – evenals de Goede Herder in Galilea de hoeder en beschermer van zijn kudde is.
Al zou een mens duizenden en nog eens duizenden dappere (vijanden) verslaan, zijn zege zou groter zijn als hij niemand anders dan zichzelf overwon. . . .
Het is beter dat ik mijn zelf onderwerp door zelfbeheersing en boetedoening, dan door anderen te worden onderworpen. . . .
Aldus werd ik de beschermer van mijzelf, en bovendien van anderen, van alle levende wezens, of ze zich voortbewegen of niet.
– Uttaradhyayana Sutra, 9:34; 1:16; 20:35
Mahavira werd geboren onder het vreugdebetoon en de begroetingen van goden, godinnen, demonen en mensen. Hij groeide op als een wonderkind, dat vroegrijp was en omringd door wonderen. Hij werd opgevoed als een prins, trouwde met de lieflijke Yasoda, en werd toen vader en later grootvader. Nadat hij dertig jaar gezinshoofd was geweest, zijn ouders waren gestorven en zijn dochter getrouwd, verzocht hij zijn broer en de bestuurders van de gemeenschap om hem van zijn verantwoordelijkheden te ontheffen, en dat verzoek werd ingewilligd. Aldus bevrijd, schonk hij zijn rijkdom aan de armen, verzaakte de wereld en werd een dakloze zwerver.
Twaalf jaar lang trainde hij zich en volgde strenge en vaste regels van reinheid, zelfbeheersing, studie en overpeinzing. En, op een dag, terwijl hij in diepe meditatie onder een Sal-boom bij een oude tempel zat, bereikte hij de verlichting:
de volledige en volmaakte, de ongehinderde, onbelemmerde, oneindige en allerhoogste, grootste kennis en intuïtie, Kevala genoemd. . . . hij kende alle omstandigheden van de wereld, van goden, mensen en demonen; vanwaar ze komen, waar ze naartoe gaan, of ze worden geboren als mensen of dieren, of misschien goden of helbewoners worden; wat ze eten, wat ze drinken, hun doen en laten, verlangens, openlijke en geheime daden, hun gesprekken en praatjes en de gedachten die ze koesteren; hij zag en kende alle omstandigheden in de hele wereld van alle levende wezens.
– Akaranga Sutra, 2:15, 25-6
Zo werd Mahavira een arhat, een jina, omdat hij zijn karma had overwonnen, de gevaren te boven was gekomen, en alwetendheid had bereikt. Maar hij deed meer. Hij keerde terug. Eerst onderrichtte hij de goden en toen, tijdens zijn dertig jaar durende omzwervingen door India onderwees hij de weg van verzaking, geweldloosheid en uiteindelijke bevrijding voor allen. En zijn aanhang groeide uit tot een grote gemeenschap.
H.P. Blavatsky heeft geopperd dat zijn beroemdste leerling Gautama Boeddha was (ca. 563-483 v.Chr.). Het is mogelijk dat ze met elkaar omgingen, de jonge prins van Kapilavastu en de laatste van de grote tirthankara’s, en over levensproblemen spraken en over de oorzaak van lijden, ziekte en dood. Al die tijd rijpten de gedachten van Gautama, en er ontstond een harmonie tussen hun ideeën die door de jaren heen is blijven bestaan.
Zowel het jainisme als het boeddhisme hebben oorspronkelijk ernaar gestreefd opnieuw helderheid te brengen in de geestelijke traditie van India. Beide hebben zich gekeerd tegen ritueel, offers en bijgeloof, of deze werden voorgeschreven door de Veda’s, de Brahmana’s, de ‘valse’ goden van hindoepriesters, of door een Hoogste Schepper die willekeurig beschikt over goed en kwaad, hemel en hel. Ook hebben ze overeenkomstige filosofische leringen verkondigd, al zijn er verschillen in bewoordingen en nadruk. De middenweg van Boeddha en zijn Edele achtvoudige pad van gestage, op gezond verstand berustende ontwikkeling spreken zo aan dat zijn leringen in elk land bekend zijn geworden. Hoewel Mahavira dezelfde verheven ethiek verkondigde, legde hij zo’n nadruk op verzaking en strenge discipline dat zijn invloed daardoor aanzienlijk was beperkt en zijn volgelingen alleen binnen de grenzen van India waren te vinden. Zelfs in deze tijd, nu twee vijfde deel van zijn ongeveer twee miljoen volgelingen in of in de buurt van Bombay woont, heeft slechts een klein gedeelte van de oude jainistische leringen het westen bereikt.
Uiteindelijk werden de diepere leringen van beide religies niet meer begrepen. Legenden, ceremoniële riten, interpretaties en foutieve interpretaties hebben tot de verwarring bijgedragen. Vertalingen in talen die de nodige subtiliteit missen, en gemaakt door bevooroordeelde of kortzichtige vertalers, konden de metafysische betekenis van de oorspronkelijke leringen niet overbrengen. Onvermijdelijke scheuringen deden zich voor. Niet lang na de dood van Mahavira rezen er vragen over de interpretatie van ritueel, waardoor de jains werden verdeeld in de svetambara’s, ‘wit gekleed’, en de digambara’s, ‘met lucht of ruimte gekleed’. Latere schisma’s ontstonden over kloosterprocedures, maar er is nooit verdeeldheid geweest over de leringen.
Zolang Mahavira leefde, werden zijn leringen ongeschreven van hart tot hart overgeleverd en in het geheugen bewaard. Ze werden, evenals de hymnes van zijn voorgangers, als te heilig beschouwd om ze door symbolen en getallen te bezoedelen. Pas duizend jaar na zijn dood, in de vijfde eeuw n.Chr., zijn de monniken gezwicht voor de vraag naar boeken door het snelgroeiende aantal volgelingen, zowel voor studie als om de canonieke teksten te systematiseren en te vereeuwigen, voor ze reddeloos verloren zouden gaan of verminkt zouden worden. Zo werd een begin gemaakt met het verzamelen en toelichten van de jainistische overlevering die onderzoekers sindsdien steeds als een kostbare schat hebben beschouwd. In deze omvangrijke geschriften die een opmerkelijk gedegen karakter dragen, wordt het zeer grote en ononderbroken filosofische en culturele erfgoed van India tot een geheel verenigd. Ze omvatten niet alleen de leringen van de verre, prehistorische opvolging van de tirthankara’s, maar geven ook bijzonderheden over het leven en de gebruiken van koningen, wijzen en doorsnee dorpsbewoners, en spreken op wetenschappelijke wijze en door middel van gelijkenissen over zowel de jainistische als de ‘ketterse’ opvattingen over de aard van het leven, van materie, kosmos en mens.
Deze kostbare schat werd in kloosters voortgebracht, die in de eerste eeuwen n.Chr. niet alleen centra van occultisme waren, maar ook van onderricht in het algemeen. Als zodanig moedigden ze aan dat zeldzame oude manuscripten, zowel wereldse als heilige, werden gekopieerd, bekendgemaakt en in streektalen werden vertaald. Zo werd een menigte illustere dichters, schrijvers, commentatoren, filosofen, wetenschappers en beoefenaars van de logica geïnspireerd en aan de koninklijke hoven van de Ganga’s, Chalukya’s, Rashtrakuta’s en anderen verwelkomd.
Literaire beroepen zijn altijd aantrekkelijk geweest voor de jains, die door hun strenge morele opvattingen voor veel beroepen ongeschikt waren. De landbouw was natuurlijk taboe. Zij die het afschuwelijk vonden om te doden, te laten doden of het doden toe te laten – al gaat het maar om het leven van een plant – die leven van graan, vruchten en groenten, die geen eieren, zaden, jonge loten of levenskiemen bevatten, zouden zich nooit kunnen bezighouden met het boerenbedrijf, de fabricage of verkoop van landbouwwerktuigen, noch met bewapening of alcoholische dranken. In plaats daarvan worden ze kooplieden, advocaten, bankiers, pedagogen en artsen – en gewoonlijk hebben ze invloed en succes. Hun liefdadigheid is spreekwoordelijk, omdat ze financiële hulp verlenen aan armen, weduwen en slachtoffers van rampen. Hun ziekenhuizen strekken tot voorbeeld, en dat geldt evenzeer voor hun talloze toevluchtsoorden voor zieke, oude en verwaarloosde dieren en insecten. Dit alles houdt op rustige maar standvastige wijze hun eeuwenoude protest in stand tegen wreedheid als vermaak, uit winstbejag of voor offers, hetzij door een geringschattende geesteshouding of door het feitelijk uitputten, ondervoeden of kwetsen van mens, dier of de geringste vorm van leven.
Ze hebben ook de kunst bevorderd en beoefend. Een karakteristieke gratie en verfijndheid spreken even duidelijk uit hun eerste rotstempels te Orissa, Junagadh en elders, als uit de adembenemende pracht van de op een bergtop staande tempel van Deva Kota, ‘Verblijf van de Goden’, of uit de met juwelen bezette marmeren luister van die in Calcutta, Jaipur, Bombay en Rajasthan. En ze zijn alle rijkelijk bewerkt met symbolen die in de meest eenvoudige vorm een diepe betekenis bevatten. Het jaina-kruis bijvoorbeeld, dat op zinnebeeldige wijze de kop van de grote slang van de tijd tooit, of boven het hart van hun tirthankara’s is geplaatst, en op zoveel van hun andere beeldhouwwerken voorkomt, is even oud en mogelijk nog ouder dan de tau en de swastika van het prehistorische Egypte, Chaldea, Europa en Amerika. Dit kruis is zo betekenisvol omdat de vier uitgestrekte armen hiervan – die de vier toestanden van de stof, de vier stadia van het leven, of de vier graden van bewustheid voorstellen – een swastika worden wanneer ze zich buigen om de cirkel van de eeuwigheid te vormen wanneer de ziel, in het middelpunt in evenwicht gehouden, de volmaking bereikt.
Even suggestief wat houding en ontwerp betreft zijn de vele spectaculaire reusachtige beelden van de tirthankara’s. Sommige van hun vroegste werken zoals hun votieftafels, die de naakte gestalte van een met gekruiste benen zittende mediterende tirthankara uitbeelden, doen denken aan, en hebben volgens sommigen6 geïnspireerd tot het scheppen van de oorspronkelijke beelden van Boeddha. Dit valt in het bijzonder op in het Mathura-beeld van de arhat Parsva dat uit rode zandsteen is gehouwen, en in de eerste of tweede eeuw n.Chr. werd gemaakt. De eenvoud van zijn houding, zittend met gekruiste benen en beschermd door het uitgespreide schild van een slang, brengt hetzelfde gevoel van geduld en vrede over als de beelden van Boeddha. En toch is het anders. De ogen, zo alert en intens, nemen met vaste blik de wereld in zich op.
Noten
- De geheime leer, 2:478vn.
- Akaranga Sutra, 1:6, 3 (3).
- Uttaradhyayana, 29 (5).
- Deskundigen zijn verdeeld over de duur van zijn leven; sommigen geven 599–527 v.Chr. op, anderen geloven dat hij 93 jaar leefde. Zie het Kalpa Sutra (148).
- A.L. Basham, The Wonder That Was India, blz. 290.
- Op.cit., blz. 367.
2. Een lamp van het ware licht
Hoe veelomvattend het erfgoed van de bekwame en vermaarde jainistische geleerden en handwerkslieden ook is, even omvangrijk is de bijdrage van de nederige en nijvere aspiranten door hun toewijding en volharding. Beiden, ongeacht hun positie of kundigheid, putten hun inspiratie en kracht uit drie grondregels of juwelen van wijsheid: juist geloof, juiste kennis, juist gedrag. Dat is eenvoudig gezegd, maar het is niet zo gemakkelijk ze zo volledig op te volgen als de jains van iemand verwachten. Zij, evenals de raja-yogi’s, beschouwen deze drie als onafscheidelijk en zijn van oordeel dat men door een eenzijdige ontwikkeling zichzelf in de weg staat en dat dit gevaarlijk is.
Terwijl het dus noodzakelijk is vertrouwen te hebben in, of eerbied voor de tirthankara’s en hun leringen, is zo’n vertrouwen waardeloos als het niet op begrip berust. Op een drievoudig begrip: instinctief, zodat men automatisch zonder nadenken of overwegen reageert; intellectueel, waarbij het verstand een helder inzicht heeft in de ingewikkelde leringen; en geestelijk, zodat het hart, het hogere denken en het geweten worden tevredengesteld en in harmonie zijn. Maar zelfs een dergelijk inzicht is waardeloos als het niet wordt omgezet in daden die positief en meedogend zijn. Want alleen op deze manier begint men de wereld te kennen zoals ze is, en wordt men een voorbeeld en een leraar. Alleen op deze manier worden bijgeloof, blind geloof en onwetendheid vernietigd. De jains vinden het bijzonder pijnlijk als iemand probeert verdienste te verwerven door in een ‘heilige’ rivier te baden, op gloeiende kolen te lopen, ‘gewijd’ water te sprenkelen of met wierook te zwaaien, of ‘door mensen bedachte’ goden gunstig te stemmen.
Deze drie juwelen van wijsheid zijn gebaseerd op het beginsel van universele gelijkheid – van de identieke en ingeboren geestelijke aard van al wat bestaat. Reeds op jeugdige leeftijd beschouwt de jain ‘kleine wezens en grote wezens, de hele wereld als gelijkwaardig aan hemzelf; hij begrijpt de onmetelijke wereld, en omdat hij is ontwaakt, beheerst hij zichzelf te midden van de onachtzamen’.1 En hij ‘belijdt’ of verbindt zich tot drie geloften, waaraan hij zich met groeiende toewijding zijn leven lang zal houden. De eerste gelofte is geen enkel levend wezen kwaad te doen, geweld aan te doen; geen enkel levend wezen te doden of de dood ervan te veroorzaken of erin toe te stemmen dat anderen het doden, hetzij daadwerkelijk of in woorden of gedachten. Want gedachten van afkeuring en tweedracht zijn, bijna nog meer dan daden, de oorzaak van lijden.
Misschien zou er in deze tijd minder sprake zijn van twijfelachtig gedrag als ook wij zoveel betekenis zouden hechten aan motieven, als wij de enorme krachten zouden erkennen, ten goede of ten kwade, die door gedachten en begeerten worden opgewekt. De jains begrijpen dit heel goed door bijvoorbeeld iemand een moordenaar te noemen die, al vindt hij geen gelegenheid zijn wil ten uitvoer te brengen, in gedachten besluit een ander te doden. Ze vinden ook dat iedereen aansprakelijk is voor misdaden die hij onopzettelijk pleegt, want als men op harmonische wijze leeft zal men niet op een plaats, op een tijdstip, of in een omstandigheid komen waarin men, ook al is het onbewust, enig levend wezen letsel zal toebrengen. En dus streven ze steeds ernaar terughoudend en beheerst te zijn, onjuiste opvattingen te vermijden en te verwerpen, en met zorg, wijsheid en vriendelijkheid door het leven te gaan.
De tweede gelofte is geen onwaarheid te spreken; geen uiting te geven aan boosheid, hebzucht of vrees, die ontmoediging zouden kunnen veroorzaken; de waarheid niet te verbergen of te verdraaien door breedsprakige verklaringen, door vast te houden aan eigen meningen, of door het uitspreken van ijdele zegeningen of toverspreuken; maar altijd gematigde en beheerste taal te gebruiken, want de waarheid die niet aangenaam en heilzaam is, is volgens hen geen waarheid.
Hij die opvliegend van aard is en alles bij zijn naam noemt, die een bijgelegde ruzie oprakelt, zal, als een blinde die zijn weg zoekt met een stok, zichzelf kwaad doen, omdat hij nog is onderworpen aan hartstocht en een slecht karma heeft.
– Sutrakritanga, 1:13 (5)
Rishabhadeva had de kennis van voortekenen als laatste en minst belangrijke van zijn gaven onderwezen, maar latere tirthankara’s hebben deze als ‘onwaardig’ voor studie of gebruik van de hand gewezen. Dit ondanks het feit dat er in die tijd door ‘heilige’ sjamanen allerlei soorten magische tovermiddelen werden gebruikt om wonderen op fysiek en psychisch gebied teweeg te brengen. De vermaningen van de jains zijn duidelijk: hij die ‘door betovering iemand laat neervallen, opstaan, geeuwen; hem onbeweeglijk maakt, of aan iets doet vastklemmen; hem ziek maakt of gezond; iemand laat heengaan, verdwijnen, (of komen). . . . Ze passen een verkeerde wetenschap toe, deze onwaardigen, deze dwalende mensen.’2
De derde gelofte is weigeren iets aan te nemen, hetzij gegeven of gevonden, dat niet rechtmatig van hem is. Deze geloften, ‘verkondigd door de eerste Tirthakara3, gelden volgens de leer van de laatste Tirthakara’, Mahavira, voor leken. Nog twee andere worden later afgelegd als de volgelingen monniken worden.
Een jain-gezinshoofd is bij het nakomen van zijn geloften en het vervullen van zijn verplichtingen tegenover familie en maatschappij zich ervan bewust dat zo’n training in deze periode van zijn leven van essentieel belang is. Door deze kleine verplichtingen en diensten tegenover anderen krijgt men, zo wordt hem verteld, een ongeëvenaarde kans om zijn zelfbeheersing, verantwoordelijkheidsgevoel en mededogen te ontwikkelen, die voor verdere vooruitgang noodzakelijk zijn. In feite is het zo, dat zelfs iemand die ‘nog in huis woont’ en zich trouw aan zijn geloof houdt, zich uiteindelijk van onwetendheid, van de draaikolken van geboorten, zal bevrijden, en ‘de wereld van de goden’ zal bereiken.
Omdat hij echter weet dat het lange evolutieproces kan worden versneld, kijkt hij ongetwijfeld met verlangen uit naar de tijd waarin hij direct aan zijn geestelijke loopbaan kan beginnen. Intussen beteugelt hij zijn ongeduld en bereidt hij zich voor door periodiek te vasten, aalmoezen te geven, mentaal wereldse bezittingen en gehechtheden te verzaken, en de meer metafysische leringen te bestuderen. Daarna, wanneer de kinderen het ouderlijk huis verlaten en de verplichtingen minder dringend worden, zijn man en vrouw beiden gereed. Ze geven zonder te aarzelen op een natuurlijke manier gehoor aan de noden van de ziel. Nu ze niet langer worden belemmerd door de druk van de dagelijkse beslommeringen, besteden ze al hun aandacht en zorg aan het uitgestrekte gebied van studie en oefening, nodig om de ontwikkeling te versnellen van die hogere vermogens die hen in staat zullen stellen de ‘onveranderlijke, onvergankelijke, eeuwige en ware Wet te leren kennen’, en met deze kennis al wat leeft te helpen, te onderwijzen en te beschermen.
De onverstandigen slapen, de wijzen waken altijd. . . . Onverschillig voor warmte en koude, gelijkmoedig bij genot en smart, voelt de Nirgrantha (jain) de ascese van zijn boetedoening niet. Wakend en vrij van vijandigheid, een wijs mens, bevrijdt u (uzelf en anderen) van al het lijden.
– Akaranga Sutra, 1:3, 1 (1-2)
Overeenkomstig de traditie krijgt iedere jain die monnik of non wordt, ten teken van dit besluit, de toestemming van familie en autoriteiten, verdeelt hij zijn bezittingen, scheert zijn hoofd en doet afstand van kostbaarheden en kleding – die hij inruilt tegen het eenvoudige witte gewaad van de Orde. De leden van de Digambara, ‘de met-lucht-bekleden’ geven op dramatische wijze aan deze totale verzaking uitdrukking door kleding geheel en al op te geven, en het vers letterlijk op te vatten dat luidt: ‘Men noemt hen naakt, die in deze wereld . . . mijn religie (volgen) overeenkomstig het gebod.’4 Ze interpreteren de tekst woord voor woord, evenals de volgelingen die een gazen sluier voor hun mond binden, hun water zeven en het pad voor hun voeten vegen, opdat ze niet per ongeluk het geringste schepsel letsel toebrengen.
Links: Rishabha (of Adinath), 1ste tirthankara, (Svetambarakunst)
Rechts: Shantinath, 16de tirthankara, (Digambarakunst)
Deze begrippen hebben echter diepere betekenissen die veel filosofischer zijn dan de weldadige ‘eerbied voor het leven’ zoals die werd tentoongespreid door Albert Schweitzer, Mahatma Gandhi of Sint Franciscus. De leringen van het jainisme verklaren uitvoerig dat de natuur is verenigd in een kosmische verwantschap, een broederschap, een eenzijn van mens en zon, van mug en uitlopende boom. Het vegen, zeven en zich sluieren zijn slechts uiterlijke aanduidingen van deze intense innerlijke bewustheid, en het besef dat ‘de ziel die boet voor haar onachtzaamheid, in het heelal door goed en slecht karma heen en weer wordt geslingerd’.5 Hun leringen over karma zijn ingewikkeld en diepzinnig.
Naakt, ‘met-ruimte-bekleed’, duidt op de zuiverheid van het oude jainisme toen zijn volgelingen Nirgrantha’s werden genoemd, ‘de ongebondenen’ – nir-grantha betekent ‘geen knoop’, dus iemand die vrij is van persoonlijke gehechtheden. De naaktheid betekent ook de helderheid die Mahavira aan de jain-tradities teruggaf, toen hij ‘als een lamp de Wet in een juist licht stelde’,6 en met de verduisterende lens van bijgeloof en ceremonieel ritueel afrekende. En ze omvat de vierde en vijfde gelofte die nu door de Nirgrantha’s worden afgelegd. Kuisheid – het opgeven van alle seksuele genoegens, fysiek en mentaal: het verzaken van gehechtheid aan bezittingen en aan genietingen die aan de zinnen worden ontleend.
Zoals de kraanvogel voortkomt uit een ei, en het ei voortkomt uit een kraanvogel, zo noemen ze begeerte de oorsprong van begoocheling, en begoocheling de oorsprong van begeerte. . . .
Lijden houdt op te bestaan als er geen begoocheling is, begoocheling houdt op te bestaan als er geen begeerte is, begeerte houdt op te bestaan als er geen hebzucht is, hebzucht houdt op te bestaan als er geen bezit is.
– Uttaradhyayana, 30 (6, 8)
In meer technische zin heeft dit afwerpen van de ‘illusie-gewaden’ van gedachten en emoties van deze wereld, en het omdoen van de ‘wind als gordel’, de etherische omhulsels van de geest, betrekking op de tijd waarin het Zelf (atma)7 zijn drie lagere lichamen tijdelijk of permanent afwerpt, en in de twee hogere ‘subtiele lichamen’ in het bewustzijn naar verafgelegen plaatsen en naar de wereld van de goden reist, zich daar ‘in zijn natuurlijke vorm ontplooit, en de volmaking, verlichting, verlossing en uiteindelijke zaligheid verwerft’.8 Deze doorschijnende gewaden kunnen ook overeenstemmen met de drie ‘gewaden’ van het boeddhisme – bewustzijnsvoertuigen die door vergevorderde mensen, bodhisattva’s, worden gebruikt wanneer ze óf in een andere sfeer ervaringen willen opdoen, óf in de onzichtbare rijken van onze aarde willen werken om de mensheid te helpen.
Herhaaldelijk wordt in de sutra’s van het jainisme ertegen gewaarschuwd het Zelf niet met een van zijn voertuigen te vereenzelvigen, want het ware Zelf gaat de beperkingen van het persoonlijke, onechte zelf een miljoen maal te boven.
Lichaam, huis, rijkdom en vrouw, zonen en vrienden en vijanden
Allen verschillen van de ziel, alleen de dwaas beschouwt ze als de zijne. . . .
De dood is niet voor mij. Waarom zou ik dan bang zijn? Ziekte is niet voor mij. Waarom zou ik dan wanhopen?
Ik ben geen kind, noch een jongeling, noch een oude man – al deze toestanden betreffen slechts mijn lichaam. . . .
Telkens weer heb ik in mijn dwaasheid mij verheugd in allerlei lichamen en heb ze afgedankt.
Nu ben ik wijs! Waarom zou ik verlangen naar wat waardeloos is? . . .
De ziel is één ding, de stof een ander – dit is de essentie van de waarheid.
Wat er eventueel verder nog wordt gezegd is slechts de uitwerking hiervan.
– Ishtopadesa, 8, 29, 30, 50
Over de jain-bedelmonniken die, nadat ze de heilige weg zijn ingeslagen, de rest van hun leven wijden aan onzelfzuchtige dienstbaarheid – in een klooster of rondtrekkend – wordt gezegd:
evenals water zich niet hecht aan een koperen vat, of oogwater aan parelmoer (zo vinden ook zonden geen plaats in hen); ze gaan hun weg even onbelemmerd als het Leven zelf; evenals het firmament hebben ze niets nodig dat hen ondersteunt; evenals de wind kennen ze geen hinderpalen; hun hart is zuiver als het water (in rivier of plas) in de herfst; evenals de bladeren van een lotus kunnen ze door niets worden bezoedeld. – Sutrakritanga, 2:2 (70)
Alwetend, rondtrekkend zonder vaste verblijfplaats, de stroom (van de samsara) overstekend, wijs, en met onbeperkt inzicht, zonder gelijke, straalt hij licht uit . . . als de zon, en verlicht hij de duisternis als een vlammend vuur. – Op.cit., 1:6 (6)
Wat is dit een levendige beschrijving van die mystieke ‘vereniging met God’ die door de Groten van alle tijden werd ervaren. Anderen – dichters, kunstenaars en filosofen zoals William Blake, Fra Angelico, Plotinus en Jacob Boehme – hebben dit in mindere mate, maar toch heel schitterend, verwezenlijkt. Zelfs de nederigste mens kan het wonder hiervan leren kennen, kan gedurende een kort moment dit visioen van waarheid opvangen. En gewoonlijk is voor hen, evenals voor de jains, één aanraking voldoende om hun leven richting te geven. Daarna krijgt elk ogenblik van nadenken, elke wereldse daad een gewijde betekenis, want omdat al deze nu bewust zijn gericht, beïnvloeden ze niet alleen op krachtige wijze hun individuele bestemming maar ook het leven als geheel.
Noten
- Sutrakritanga, 1:12 (18).
- Op.cit., 2:2 (27).
- De spelling van dit woord varieert. In letterlijke citaten wordt de voorkeur van de vertaler gevolgd, anders wordt de gangbare spelling gebruikt.
- Akaranga Sutra, 1:6, 2 (3).
- Uttaradhyayana, 10 (15).
- Sutrakritanga, 1:6 (4).
- De vijf voertuigen van het Zelf (atma), die in het jainisme worden opgesomd, zijn: (1) de audarika of het fysieke lichaam; (2) het karmana of de drager van karma, het lichaam van oorzaak en gevolg, dat de omstandigheden en ervaringen teweegbrengt door middel waarvan het reïncarnerende zelf van leven tot leven evolueert; (3) het taijasa of het lichaam dat uit vuurdeeltjes bestaat die de assimilatie teweegbrengen, of in een vollediger betekenis is dit het lichaam van het denken, dat is samengesteld uit het stralende vuur van de intelligentie; (4) de aharika of de drager van de ziel wanneer deze zich naar verafgelegen plaatsen begeeft; en (5) het vaikriya, ‘een subtiel lichaam van de ziel dat naar willekeur kan worden veranderd.’ (Jaina Sutra’s, vertaald door Hermann Jacobi, II, 406vn).
- Uttaradhyayana, 29 (73).
3. De logica van de mystieke leringen van de jains
De leringen van het jainisme worden in hun sutra’s en commentaren met zo’n wiskundige nauwkeurigheid en logica gepresenteerd, dat men niet kan nalaten uit te roepen, hoe waar, hoe helder, hoe redelijk! En tegelijkertijd voelt men dat een hoger vermogen wordt gestimuleerd. De intuïtie en de verbeeldingskracht worden wakker gemaakt en reiken naar begrippen die voor het berekenende hersenverstand te subtiel en metafysisch zijn.
Men zou bijvoorbeeld kunnen zeggen dat hun filosofische manier van redeneren drie kanten heeft, met positieve en negatieve gezichtspunten die zijn verbonden door het rekbare element ‘misschien’ – syadvada.1 Zo neemt het leven vanaf het ogenblik van de geboorte voortdurend toe; men groeit aanhoudend in ervaring en wijsheid. Maar het is ook waar dat vanaf het moment van de geboorte de dood steeds dichterbij komt. Hoe kan men dan met stelligheid zeggen dat het Ieven toeneemt of dat het afneemt? Omdat deze twee tegengestelde ideeën niet gelijktijdig kunnen worden geponeerd, is het dan niet verstandig een misschien toe te laten? Misschien groeit iemand op een bepaald ogenblik, en misschien is hij stervende. Beide opvattingen zijn waar, beide zijn van wezenlijk belang voor een volledig inzicht. Bovendien worden we door dit misschien-begrip ertoe gebracht om andere perspectieven te overwegen; en door de onvermijdelijke contrasten en vergelijkingen worden intellectuele onevenwichtigheid, starheid, of dogmatisme vermeden.
In metafysische zin is zo’n driezijdige beschouwing van vitale betekenis wanneer men de betrekkelijke aard, het misschien, van de identiteit en duurzaamheid van de dingen tracht te begrijpen, zoals deze een tijdelijk bestaan hebben te midden van verscheidenheid en verandering. En de jains die de logica beoefenen, aarzelen nooit de veelvoudige aspecten van de werkelijkheid in iedere situatie van het leven te onderzoeken, gezien vanuit zowel hun eeuwige en absolute, essentiële aard, als hun veranderlijke en illusoire aspecten. Volgens deze methode bezien ze het Zelf (atma) als eindig wanneer dit zich manifesteert in lichamen van tijdelijke duur, maar als permanent en oneindig wanneer het wordt gezien in zijn ware natuur, vrij van substantie, onlichamelijk, en eeuwig transmigrerend van lichaam naar lichaam, van leven naar leven.
Bahubali,
zoon van 1ste tirthankara Rishabhadeva
Wanneer de jains dit denkbeeld ‘het bevestigend-ontkennend-misschien’ een stap verder doorvoeren, komen ze tot een vijfvoudig en vervolgens tot een zevenvoudig stelsel. De vijf manieren of stadia van begrip2 zijn: (1) door waarneming via de vijf zintuigen; (2) indirect door het lezen van geschriften en het luisteren naar leraren; (3) door rechtstreekse kennis of helderziendheid, dat buitenzintuiglijke waarnemingsvermogen dat in iedereen latent aanwezig is, en waardoor men dingen op afstand ‘ziet’ gebeuren, of op een moment in het verleden of in de toekomst; (4) door gedachteoverbrenging, mentale telepathie, zoals wanneer een moeder de nood van haar kind aanvoelt, of wanneer een leraar met zijn leerling in stilte, zonder gebruik van woorden, communiceert; en (5) door onbeperkte kennis of verlichting.
Om het zevenvoudige stelsel toe te lichten vertellen ze het bekende verhaal van de blinden en de olifant, en geven zeven verschillende verklaringen, die alle waar zijn vanuit één gezichtspunt maar toch aanvechtbaar vanuit een ander standpunt. Zes blinden geven een beschrijving van een olifant aan de hand van dat deel van het dier dat ze aanraken en van hun gemoedsgesteldheid op dat ogenblik. Zo wordt de poot een tempelzuil; het oor, een wan, enz. Alleen een zevende, een man die niet blind is, ziet de hele olifant, en toch beseft hij in een flits van inzicht dat ook zijn waarneming beperkt en onvolledig is, en roept uit: ‘wie kan iets met stelligheid bevestigen of ontkennen, vooral als het gaat om subjectieve zaken van de filosofie?’
Vervolgens onderzoeken de jains ieder onderwerp – de drievoudige, vijfvoudige of zevenvoudige aard ervan – vanuit zijn realistische, zijn samengestelde en zijn subtiele aspecten. Zij die hiervan ernstige studie maken, hebben altijd ervaren dat de bijdragen van de jains op dit gebied begrijpelijk en hun beeldrijke gelijkenissen boeiend zijn – bijvoorbeeld die van de vijf zoekers naar waarheid, zoals die wordt verteld en verklaard in twintig bladzijden van het Sutrakritanga (2:1).
In het kort: Er waren eens vijf slimme mannen die eropuit trokken om de waarheid te zoeken. Ieder van hen kwam na verloop van tijd bij een rustige lotusvijver in het bos, in het midden waarvan één grote witte lotus van uitzonderlijke schoonheid groeide. Vier van de mannen konden geen weerstand bieden aan haar bekoring en begaven zich in het water om haar in bezit te nemen. Maar na een paar stappen bleef elk van hen hopeloos in de modder steken. De vijfde man, een monnik, naderde de vijver met kalme tred, bleef aan de oever staan om de lotus te bewonderen. Toen verhief de meest volmaakte onder de bloemen zich op zijn bevel en vloog in zijn hand!
De lotusvijver, zo verklaart de tekst, is de wereld. Het water is karma, de modder stelt genietingen en vermaak voor, de vier falende mannen staan voor de vier ketterse leringen die toen in zwang waren, en elk hiervan wordt duidelijk beschreven. De monnik met zijn kalme tred is de Wet, en de volmaakte lotus, het nirvana.
Karma en ahimsa, ‘geweldloosheid’, zijn basisleringen van het Aziatische denken, maar toch geeft het jainisme een unieke interpretatie hiervan. Karma, dat gewoonlijk wordt beschouwd als handeling en de gevolgen van handeling, is voor de jains die stroom van subtiele atomaire materie die zich aan de ziel hecht zoals de cocon van een zijderups – er zich tijdelijk of eonenlang aan hecht, afhankelijk van de intensiteit van de gedachte-emotie die hieraan oorspronkelijk het hechtvermogen verleende en die er kracht aan blijft geven.
Ahimsa, het geen schade toebrengen – een intrinsiek aspect van karuna of mededogen – is de kalme en duidelijke overtuiging van hart, denken en ziel dat alle dingen van de geest zijn, en in essentie identiek, gelijkwaardig en heilig. Omvang, rang, ontwikkeling – uiterlijke schijn – maken geen verschil. In zijn hoogste uitdrukkingsvorm is het het éénzijn van leven, dat door mystici wordt ervaren die zich met God verenigd voelen.
Ahimsa is de manier van leven, positief en harmonisch, die het karmische lichaam dat de waarneming van de ziel verduistert, uiteen doet vallen. Wanneer iemands denken, geloof en handelingen zijn afgestemd op niet-kwetsen, op mededogen, stromen de krachten van liefde door zijn leven, waardoor dat van alle anderen wordt verrijkt. Hij is even onschadelijk als een zachtmoedige hinde, weldadig als de herfstzon. Doordat hij geen nieuw karma over zich brengt, wandelt hij zelfs onbevreesd en in vrede door de wouden van de hel. Door dit pad te volgen denken de jains dat ze diegenen die in nood verkeren rechtstreeks helpen door te zijn en het voorbeeld te geven. Nooit bemoeien ze zich met de ontwikkeling van een ander, want dat zou in hun ogen wreed zijn, en even verlammend voor het denken en de ziel als een dwangbuis of de dwingende blik van een hypnotiseur.
Deze schijnbare onverschilligheid heeft hen die te snel met een oordeel klaar staan, ertoe gebracht te beweren dat het jainisme volkomen zelfzuchtig is, en dat zijn discipelen veeleer het pad van de pratyekaboeddha’s volgen dan dat van de boeddha’s van mededogen. Dit ontkennen de jains en ze verklaren dat de pratyeka’s, hoewel ze heilige mensen zijn die door eigen inspanning een verheven staat van kennis hebben bereikt en niemand enig kwaad berokkenen, door hun eigen verlossing zo in beslag worden genomen dat ze zich niet bij enige Orde hebben aangesloten, noch enige leraar hebben gevolgd. Daarom zijn hun leringen beperkt, eenzijdig, en niet de ware Wet van de tirthankara’s; evenmin hebben ze de hoge staat van nirvana bereikt die door de boeddha’s van mededogen is verworven.
Men kan een dieper inzicht in het mystieke leerstelsel van de jains verkrijgen door een studie te maken van hun ingewikkelde leringen. Ze geloven, bijvoorbeeld, dat het universele leven is samengesteld uit een oneindig aantal op elkaar inwerkende deeltjes, terwijl elk deeltje in essentie een jiva of ‘leven’ is – een eeuwig en intrinsiek individueel bewustzijn-leven, dat zich belichaamt in karmische voertuigen die het zelf heeft gemaakt. Hoewel deze jiva’s, hetzij van een atoom, mens of god, in essentie rein, alwetend en harmonisch zijn, worden ze in zekere mate beperkt, door zowel hun eigen karmische belemmeringen als de karmische belemmeringen van de groepen deeltjes die de lichamen vormen waarin en waardoor ze zich gedurende een bepaalde periode manifesteren.
De jains vergelijken het Zelf vaak met goud, dat gevormd, gesmolten en opnieuw in honderd vormen kan worden omgevormd zonder dat zijn glans en smeedbaarheid afneemt. Zo verliest ook het Zelf niets van zijn essentiële kenmerken, wanneer het zich in een onophoudelijke stroom in en door myriaden zich steeds ontwikkelende vorm-lichamen manifesteert.
De grootste groep van deze onderling op elkaar inwerkende ziel-deeltjes wordt gevormd door jiva’s die zich op een dermate laag bewustzijnsgebied manifesteren, dat wij ze als onbeweeglijk en onbewust, of als onzichtbaar beschouwen. Maar toch zijn het hoofdzakelijk deze onzichtbare jiva’s, en die micro-organismen – de deeltjes van de aarde, van stromend water (het koken doodt jiva’s), van de wind of de lucht, en van het vuur – die ons in staat stellen de kleuren te zien van de zonsopgang, de muziek te horen die door het genie wordt opgevangen, en van de heerlijke geur van bloemen te genieten.
Het Uttaradhyayana Sutra verdeelt deze groepen deeltjes eerst in zichtbaar en onzichtbaar, subtiel en grof, ontwikkeld en onontwikkeld; dan maakt het een verdere onderverdeling aan de hand van bijzondere kenmerken, waarbij de levensduur, de plaats van hun bestaan, enz., worden vermeld. Men kan niet anders dan bewondering hebben voor de wetenschappelijke weetgierigheid van de eerste jains en de schat aan informatie die ze hebben bijeengebracht.
De volgende groep deeltjes, bestaande uit groenten, bomen en planten, heeft de tastzin ontwikkeld. Dit is een interessante classificatie, wanneer men denkt aan recent onderzoek naar de gevoeligheid van planten en hun reacties op gedachten, woorden en aanraking. Wormen, oesters, wespen en vlinders behoren tot een hogere groepering, omdat ze zowel de tastzin als de smaak hebben ontwikkeld. Dan komen de mieren, duizendpoten en alle insecten die daarnaast over het gezichtsvermogen beschikken. De te verwachten levensduur van deze klasse varieert van één ogenblik tot de hoge leeftijd van negenenveertig dagen! Vliegen, bijen, motten, schorpioenen, krekels, enz., kunnen horen, en behoren dus tot een hogere klasse. Ten slotte ‘bestaan de wezens met vijf zintuigen uit vier klassen: helbewoners, dieren, mensen en goden’3 – die elk tot in bijzonderheden worden beschreven.
Alle jiva’s groeien uiteindelijk naar het stadium van mens-zijn toe, waarin ze, in het bezit van denkvermogen, de Wet leren kennen en – omdat ze onderscheid kunnen maken tussen wat gunstig en ongunstig, heilzaam en schadelijk is – zich beginnen te ontdoen van de opeenhoping van karmische aangroei en de goddelijkheid herwinnen. Geen god van buitenaf, die in een of andere verheven wereld woont en werkzaam is, kan hierbij helpen. De ‘verlossing’ komt uitsluitend van het Zelf binnenin ons, en van de leringen en voorbeelden van de vierentwintig tirthankara’s of boeddha’s en bodhisattva’s. Tot die tijd worden alle wezens, hetzij monsterlijk groot of uiterst klein, meegevoerd in de stroom van hun handelingen, en worden ze steeds opnieuw geboren ‘om de vruchten van hun eigen daden te oogsten’.4
Van oudsher is gezegd: allerlei levende wezens, van velerlei geboorte, oorsprong, en ontwikkeling, geboren in lichamen, voortgekomen uit lichamen, gegroeid in lichamen, zich voedend met lichamen, ondergaan hun karma, en worden hierdoor in beweging gebracht; hun vorm en levensduur worden door karma bepaald, en ze ondergaan veranderingen door de invloed van karma. Dit dient u te weten, en als u dit weet zult u voorzichtig en op uw hoede zijn.
– Sutrakritanga, 2:3, 37
Hoe wordt het karma-lichaam precies opgebouwd? Als het verstand actief is en denkt, als de wil zich roert, of het lichaam beweegt en in actie komt, veroorzaken ze omstandigheden die door karma een stroom van moleculen naar de ziel toetrekken. Als de drijvende kracht achter het denken, de wil of het lichaam, de bevrediging van op het eigen ik en op bezit gerichte begeerten is, of gevoelens van angst en boosheid, of van persoonlijke liefde, dan hechten de deeltjes van deze karmische stroom zich aan het Zelf en vormen daarop een neerslag of een schild. En die blijft daar tot deze wordt tenietgedaan door een overeenkomstige opheffende reactie, waarvan de duur en de aard grotendeels worden bepaald door de aard van de oorspronkelijke motivatie.
Acht soorten karma met elk 144 onderverdelingen worden in de literatuur van de jains besproken. Hoe, naast andere aspecten, elk daarvan wordt aangetrokken; hoe dit zowel het geheel als elk onderdeel van onze natuur, ons denken, onze psyche, onze omgeving, ons gedrag en de omstandigheden van verleden, heden en toekomst beïnvloedt; en hoe elk daarvan kan worden veranderd, versterkt of opgeheven. In het Uttaradhyayana, 33:1-3, wordt de draagwijdte van deze leer onthuld.
Het proces van het doen verdwijnen van het karma-lichaam is de weg naar volmaking: het pad van geestelijke evolutie waarop vorderingen worden gemaakt door middel van onwankelbare concentratie op de edelste aspecten van het leven. Juist denken, de beste manier van denken, of geestelijk denken: het accepteren in het denken van alleen dat wat hoogstaand en verheffend is, en het buitensluiten van alles wat laag, lelijk en onedel is. De juiste, beste of geestelijke handelwijze: altijd voorzichtig handelen met rechtschapenheid en mededogen; het verzaken van alle activiteiten van mentale, emotionele en fysieke aard die door het lagere ego worden ingegeven; het verzaken van gehechtheid aan deze wereld.
Dit is de manier waarop de knopen van karma worden ontward, zodat het Zelf, niet langer geketend, van een menselijk naar een goddelijk bewustzijn kan gaan. Dit wordt bereikt door het naleven van vijf eenvoudige maar sterk veredelend werkende geloften, die door de vierentwintig Groten die de duisternis verlichten ‘de plaats van vrede’ werden genoemd.
Het jainisme heeft dit nucleaire tijdperk met zijn spanningen en verwarde moraliteit veel te bieden, veel wat misschien in één woord kan worden samengevat: vriendelijkheid. Of het nu het wegvegen betreft van insecten op hun pad, of het bestuderen van de onmetelijke wijsheid van de tirthankara’s, de zorg van de jains gaat in de eerste plaats en altijd uit naar het welzijn van alle anderen.
Noten
- The Cultural Heritage of India, Deel I, The Ramakrishna Mission, Institute of Culture, Calcutta, 1970, blz. 406.
- Op.cit., 427-8; Uttaradhyayana, 28 (4).
- Op.cit., 26 (156).
- Akaranga Sutra, 1:6, 1 (3).