Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud pagina vooruit

Aham asmi parabrahma

Schoonheid kent geen grenzen, en deze bestaan evenmin voor de machtige vleugels van de liefde; ze kan overal doordringen en doet dat ook. Deze gedachte kwam vanmiddag bij me op toen ik luisterde naar de spreker die ons prachtige, diepzinnige fragmenten liet horen uit de oude wijsheidsleringen van de mensheid, leringen die niet tot een bepaald ras behoren of tot een bepaald tijdperk en die, omdat het essentiële waarheden zijn, ook in sferen moeten worden onderwezen die niet aards, maar goddelijk zijn, zoals ze hier op aarde aan ons mensen worden gegeven.

Het trof me dat de kern van zijn prachtige toespraak was dat wij mensen, evenals alle andere dingen en wezens waar ook, slechts delen zijn van één groots kosmisch geheel en nauw met elkaar zijn verbonden, ondanks onze gebreken en misstappen bij het verwezenlijken van onze gemeenschappelijke bestemming. Daarom geven we in verhouding tot ons eigen individuele begrip gehoor aan de kosmische bron, die de christen God noemt, maar die ik liever het goddelijke noem, waaruit we voortkwamen, waarvan we niet en nooit te scheiden zijn, en waarnaar we weer terugkeren op onze eeuwenlange pelgrimstocht. O, konden we maar deze ene gedachte in ons hart laten leven en ons denken iedere dag erdoor laten stimuleren; hoe zou dat de scherpe kanten van het menselijk leven verzachten en ons leren onze broeders te behandelen als broeders in plaats van als bittere vijanden!

Ziet u niet dat deze leer zo schitterend is omdat ze geniaal is? Alles is erin besloten, de hele Wet en alle Profeten. En wat is deze leer? Beknopt weergegeven komt het eenvoudig hierop neer: het kosmische leven is een kosmisch drama waarin ieder wezen, of het een supergod, god of halfgod, mens of dier, monade of atoom is, zijn of haar eigen rol speelt; en al die vertegenwoordigers van dit drama zijn aaneengesmeed, wat zal leiden tot één immense kosmische climax – die, tussen haakjes, geen anticlimax kent. Elke dag die wij mensen beleven, komen we dus dichter bij het moment in de onmetelijk verre toekomst dat wij allen, opnieuw verenigd, de diepe schoot ingaan van het hoogste kosmische Zijn – noem het God, het goddelijke, geest of wat u maar wilt. Dan heeft het drama zijn einde bereikt. Het doek valt en pralaya, de rustperiode, begint. Maar zoals in het menselijk leven de dag weer aanbreekt als de nacht voorbij is, zo daagt er, als de nacht van pralaya eindigt, een nieuw manvantara, een nieuwe kosmische dag. Opnieuw gaat op het kosmische toneel het doek omhoog. Dan begint elke entiteit, ieder wezen zijn kosmische spel of zijn rol te spelen, precies op dat metafysische en mathematische punt waar het eindigde toen pralaya de bel deed luiden voor het vallen van het kosmische doek voor het juist afgelopen manvantara of wereldtijdperk. Alles begint opnieuw net als een klok of een horloge dat, na te zijn gestopt en weer is opgewonden, precies op hetzelfde punt begint te lopen waar de wijzers bleven stilstaan.

Dit ene beeld dat de mens identiek is met de kosmos, samen met alles wat dit in religieus, filosofisch, wetenschappelijk en moreel opzicht inhoudt, is ouder dan de denkende mens. Wij zijn één en toch weten we het niet en zien we dat niet in; daarom doen we op het toneel van het levensdrama allerlei dwaasheden en wordt tragedie tot komedie en komedie, helaas, door onze eigen schuld tot tragedie.

Ik wil graag iets citeren dat me erg aanspreekt, al sinds mijn jongensjaren. Ik heb het als kind leren kennen en toen ik me later als jongeman bij de TS aansloot, vond ik het terug in De geheime leer van HPB. Het is het volgende: het gaat om een hindoegoeroe of -leraar. Een leerling staat of zit voor hem en de leraar onderzoekt wat deze leerling weet van de lessen die de leerling heeft ontvangen. Hij zegt: ‘Chela, kind, zie je in het leven van hen die je omringen iets dat anders is dan het leven dat in jouw aderen stroomt?’ ‘Er is geen verschil, O goeroedeva. Hun leven is hetzelfde als mijn leven.’ ‘Kind, richt nu de blik omhoog en zie naar het violette, nachtelijke gewelf. Let op die prachtige sterren, die wezens die stralen en schitteren vanuit de kosmische luister boven ons. Zie je dat kosmische vuur dat in alle dingen brandt en zo prachtig fonkelt in al die schitterende hemellichamen daarboven? Kind, zie je enig verschil tussen dat kosmische licht, dat kosmische leven en dat wat onze eigen dagster uitstraalt of dat wat dag en nacht in je eigen hart brandt?’ En het kind zegt, ‘O, goeroedeva, ik zie geen verschil tussen leven en leven, tussen licht en licht, en kracht en kracht, en geest en geest, behalve in graad. Het licht dat in mijn hart brandt is hetzelfde als het licht dat in het hart van alle anderen brandt.’ ‘Je ziet het goed, kind. Luister nu naar wat de kern is van deze leer: AHAM ASMI PARABRAHMA.’ En het kind, dat Sanskriet heeft geleerd, het Vedische Sanskriet, begrijpt het en buigt zijn hoofd, ‘prañjali’. De betekenis is: ‘Ik ben het grenzeloze, ikzelf ben parabrahma, want het leven dat in mij klopt en mij doet bestaan, is het leven van het goddelijkste van het goddelijke.’ Het is geen wonder dat het kind het heeft begrepen. Ben ik een kind van God? In wezen is dit het enige dat ik ben; en als ik niet erin slaag dat te beseffen, is dat niet de schuld van het goddelijke, maar van mijzelf.

U vindt deze leer over het goddelijke in alle grote stelsels die het menselijk genie heeft voortgebracht. Ze is religie; de filosofie ontstond eruit; de wetenschap groeit nu ernaartoe en krijgt een vaag besef van wat ze betekent. Bedenk eens hoe zelfs in onze eigen kleine menselijke aangelegenheden – klein vergeleken met de onmetelijke kosmische majesteit die ons zo zorgzaam beschut – stel u eens voor dat iedere man en vrouw op aarde volkomen overtuigd was van de absolute werkelijkheid van deze kosmische waarheid! Nooit zou iemand meer een hand opheffen tegen een medemens. De uitgestrekte hand zou er altijd een zijn van steun en broederschap. Want ik ben mijn broeder – in ons diepste innerlijk zijn we één. En als we gescheiden zijn komt dat door de kleinzieligheden die ons als het ware tot een atoom maken in plaats van de geestelijke monade die voor ieder van ons de bron is. Die monade is gevormd uit hetzelfde materiaal als het goddelijke.

De avatara Jezus heeft dit weergegeven in zijn prachtige gezegde: ‘Ik en mijn Vader zijn één’ – de Vader en de goddelijke vonk, de godsvonk, die identiek is met het kosmische leven, met de universele oceaan van leven, om een ander beeld te gebruiken. Het was deze gedachte van de kosmische oceaan van leven waarvan wij allen in onze diepste en hoogste kern een druppel zijn, waarop Gautama de Heer Boeddha zinspeelde toen hij sprak over dat uiteindelijke doel van alle wezens en dingen; want, zei hij, alle wezens en dingen zijn in hun innerlijke wezen Boeddha en zullen eens zelf Boeddha worden, wanneer, zoals Edwin Arnold het zo prachtig heeft geformuleerd, de dauwdruppel in de glinsterende zee glijdt. CONSUMMATUM EST.


Wind van de geest, blz. 323-6

© 2022 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag