Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud

Appendix

The Theosophical Society

Informatie voor belangstellenden

De Theosophical Society werd op 17 november 1875 in New York opgericht. De stichters waren van mening dat de belangen van religie en wetenschap het best konden worden bevorderd door een hernieuwde aandacht voor de Sanskriet-, Pali-, Zend-, en andere oude literatuur, waarin de wijzen en ingewijden, ten behoeve van de mensheid, grote waarheden over mens en natuur hebben vastgelegd. Het leek hen waarschijnlijk dat een organisatie met een volstrekt onsektarisch karakter, waarin geleerden uit allerlei volkeren vriendschappelijk zouden samenwerken – in een geest van onzelfzuchtige toewijding aan het onderzoek naar waarheid, en met het doel haar onpartijdig te verspreiden – veel kan doen om het materialisme een halt toe te roepen, en de afnemende geest van religiositeit te versterken. De doelstellingen van de Society kunnen, zo eenvoudig mogelijk geformuleerd, als volgt worden weergegeven:

Ten eerste: Het vormen van een kern van een universele broederschap van de mensheid, zonder onderscheid van ras, geloof, geslacht, afkomst, of huidskleur.

Ten tweede: Het bevorderen van de studie van de Indiase en andere oosterse literatuur, van religies en wetenschappen.

Ten derde: Een derde doelstelling, die slechts door een deel van de leden van de Society wordt nagestreefd, is het onderzoeken van onverklaarde natuurwetten en van de paranormale vermogens van de mens.

Bij toetreding wordt niet naar iemands religieuze opvattingen gevraagd, en het is niet toegestaan zich daarmee te bemoeien, maar van iedereen wordt vóór toelating gevraagd dat hij belooft in dit opzicht tegenover zijn medeleden blijk te geven van eenzelfde verdraagzaamheid als die welke hij voor zichzelf verlangt.

Het hoofdkwartier, de kantoren, en de staf zijn in Adyar gevestigd, een voorstad van Madras, waar de Society ca. 11 ha grond en verschillende gebouwen bezit, waaronder één voor de oosterse bibliotheek, en een grote zaal waar de Algemene Raad jaarlijks op 27 december haar conventie houdt.

De Society beschikt nog niet over eigen middelen, maar de basis voor een fonds is gelegd, en de inkomsten uit de belegging daarvan zullen dienen om de lopende onkosten te dekken; tot nu toe zijn die bestreden uit de opbrengst van entreegelden, donaties, en een kleine jaarlijkse bijdrage van elk lid. Maar volgens het herziene reglement van 1889 geldt voor de Society nu het stelsel van vrijwillige bijdragen, en is ze voor haar voortbestaan dus geheel afhankelijk van de vrijgevigheid van haar leden en anderen, omdat entreegelden en verplichte jaarlijkse contributies zijn afgeschaft. Er worden geen salarissen betaald; al het werk wordt door vrijwilligers gedaan, die alleen eenvoudige voeding en de nodige kleding ontvangen wanneer hun persoonlijke omstandigheden zulke vergoedingen nodig maken.

De officiële beheerder van alle eigendommen van de Society is voorlopig de voorzitter; schenkingen en legaten dienen steeds op zijn naam te worden gesteld, in juridische taal overeenkomstig de wetten van het land waar de erflater zijn testament opstelt. Indien het legaat op naam van de Society wordt gesteld, heeft het geen rechtsgeldigheid. Het volledige adres van de voorzitter is: Henry Steel Olcott, Adyar, Madras, India.

De Society houdt zich als organisatie niet bezig met politiek en mijdt alle onderwerpen die buiten haar vastgestelde werkterrein liggen. Het reglement verbiedt de leden ten strengste haar strikte neutraliteit in deze zaken in gevaar te brengen.

Er zijn veel afdelingen van de Society gevormd – in verschillende delen van de wereld – en er worden voortdurend nieuwe opgericht. Elke afdeling stelt haar eigen statuten op en beheert haar eigen plaatselijke zaken, zonder tussenkomst van het Hoofdkwartier, met als voorbehoud dat de basisregels van de Society niet worden overtreden. Afdelingen die zich binnen bepaalde afgebakende gebieden bevinden (zoals bijvoorbeeld Amerika, de Britse eilanden, Sri Lanka, enz.) worden om administratieve redenen in ‘Sections’ ondergebracht. Zie voor details het herziene reglement van 1889; daarin zal men ook alle nodige informatie vinden over het lidmaatschap van de Society, enz.

Tot heden (1889) zijn er 173 afdelingen van de Society gevormd. Zie voor bijzonderheden het reglement, enz., van de Theosophical Society, dat op aanvraag kan worden verkregen bij de secretaris van de Theosophical Society, Adyar, Madras; of bij de algemeen secretaris van de respectieve afdeling.

In Engeland, dr. A. Keightley, Duke Street 7, Adelphi, Londen. In Amerika, William Q. Judge, P.O. box 2659, New York.

De wettelijke status van de Theosophical Society

Het volgende officiële verslag, op grond waarvan rechtspersoonlijkheid werd verleend aan de Theosophical Society in St. Louis, is een belangrijk document, omdat het het standpunt van een Amerikaanse rechtbank weergeeft over de Theosophical Society, na zorgvuldige ondervraging van getuigen onder ede.

Ten eerste – De aanvrager is geen religieuze groepering. Ik vermeld deze negatieve conclusie omdat het woord ‘theosophical’ dat in de naam van de aanvrager voorkomt mogelijkerwijs aan religie doet denken. De zin in sommige statuten ‘genootschap gevormd voor religiositeit’ heeft, neem ik aan, alleen betrekking op een organisatie die ten dele voor religiositeit werd opgericht, en religiositeit betreft een individuele handeling die aanbidding en misschien emotionele kracht inhoudt, die beide noodzakelijkerwijs individueel bepaald zijn; of anders op een organisatie die gevormd is om een religieuze overtuiging bekend te maken.

Louter onderricht geven in een religie zoals men algebra kan onderwijzen, is naar mijn mening geen religieus werk, zoals het woord ‘religieus’ in de grondwet wordt gebruikt. Iemand kan een universitaire leerstoel als professor in religies bezetten en als zodanig de leringen van vele religies doceren. Omdat al die religies verschillen en tegenover elkaar staan, zou die professor ze met geen mogelijkheid allemaal kunnen aanhangen. Hij zou zelfs areligieus kunnen zijn. Daarom is louter religieus onderricht in de wettelijke betekenis geen religieus werk.

Hierbij moet worden aangetekend dat in art. 2 van de constitutie van deze organisatie het woord religie in het meervoud wordt gebruikt. Onderricht geven in religies is educatief, niet religieus. ‘Het bevorderen van de studie van religies’ betekent voor een deel het bevorderen van de studie van de geschiedenis van de mens. Ik voeg er de bijkomstige conclusie aan toe dat de organisatie geen religieuze geloofsbelijdenis kent en geen eredienst heeft.

Ten tweede – De aanvrager stelt zich ten doel de studie van literatuur en wetenschap te bevorderen. Deze doelstellingen worden in de statuten uitdrukkelijk genoemd.

Ten derde het onderzoek naar ‘onverklaarde natuurwetten en paranormale krachten die latent in de mens aanwezig zijn’, dat gerelateerd is aan de eerste twee doelstellingen.

Tegen deze twee zinsneden, opgevat in hun ogenschijnlijke betekenis, valt niets in te brengen. Maar er is reden om aan te nemen dat ze een andere betekenis hebben dan de ogenschijnlijke.

Het hof zal de algemeen aanvaarde betekenis van het woord ‘theosofie’ in aanmerking nemen. Hoewel ik onbekend ben met de theosofie, denk ik dat ze onder andere aandacht besteedt aan manifestaties en verschijnselen, fysieke en paranormale, die in strijd zijn met de nu aan natuurkundigen en metafysici bekende wetten, en die misschien zelfs theosofen niet kunnen verklaren of beweren te kunnen verklaren of begrijpen. Tot die groep kunnen spiritisme, mesmerisme, helderziendheid, gebedsgenezing, gedachtelezen, enz., worden gerekend.

Ik heb over dit onderwerp getuigenissen verzameld, en ben tot de conclusie gekomen dat, hoewel er niet wordt verlangd dat men in enige van dit soort manifestaties en verschijnselen gelooft, en het ieder lid van de Society vrij staat zijn eigen mening te hebben, zulke zaken toch onderwerp van onderzoek en bespreking vormen, en de meeste leden individueel waarschijnlijk wel geloven in verschijnselen die abnormaal en in krachten die bovenmenselijk zijn, voor zover de wetenschap nu weet.

Iedere staatsburger heeft ongetwijfeld het recht over deze onderwerpen een mening te hebben die hem aanstaat, en mag als hij dat wil het onverklaarde onderzoeken en het verborgene aan het licht brengen. Maar de vraag is hier: moet het hof een organisatie erkennen die dat doel nastreeft? Voodoo is een woord dat onder de onwetenden en bijgelovigen wordt gebruikt voor praktijken van slinkse lieden die argeloze mensen bedriegen. Geen enkel hof zou een organisatie erkennen die zulke praktijken nastreeft. Het hof zal dan een onderzoek instellen naar die praktijken en misschien naar de goede naam van een onderneming die rechtsbijstand zoekt.

Het is niet mijn bedoeling om een vergelijking te maken tussen voodoo en deze groep verschijnselen, die ik gemakshalve (hoewel ik niet weet of dit terecht is) occultisme zal noemen. Ik neem voodoo alleen maar als een sterk voorbeeld om te laten zien dat het hof een onderzoek moet instellen. Als we het occultisme onderzoeken, zien we dat het, zoals men zegt, nu en dan is gebruikt om te misleiden. Maar dat zegt niets over de werkelijke aard ervan. Slechte mensen zullen altijd en overal alles misbruiken voor egoïstische doeleinden.

Het doel van deze Society, of dat haalbaar is of niet, is onmiskenbaar prijzenswaardig, als we aannemen dat er onverklaarde fysieke en paranormale verschijnselen bestaan en dat de theosofie die probeert te verklaren. Aannemende dat er nog latente krachten in de mens bestaan, probeert ze die aan het licht te brengen. Het kan zijn dat vreemde gebeurtenissen en bedrog samenhangen met het beginstadium van hun ontwikkeling.

Wat een begrip als occultisme betreft, dat krachten veronderstelt die gewoonlijk bovenmenselijk worden geacht en verschijnselen die in het algemeen als bovennatuurlijk worden gezien, kwam het me voor dat het hof, hoewel het niet op zich neemt om de juistheid ervan gerechtelijk vast te stellen, zou moeten nagaan, alvorens het occultisme te erkennen, of het op zijn minst de positie had verworven achtenswaardig te zijn, of dat zijn aanhangers slechts mensen met een beperkt verstand en gering begripsvermogen zijn, die alles geloven. Op dat punt heb ik bewijzen verzameld, en heb bevonden dat er in verschillende Europese landen, en ook in dit land, een aantal vooraanstaande wetenschappers zijn die in het occultisme geloven.

Van Sir Edward Bulwer Lytton, een schrijver met een brede kennis op vele gebieden en met een helder verstand, wordt beweerd dat hij occultist is, een bewering die door ten minste twee van zijn boeken wordt bevestigd. De voormalige rector Wayland van de Brown Universiteit schreef over abnormale mentale werkingen zoals bij helderziendheid het volgende: ‘Het komt me voor dat dit onderwerp een zeer diepgaand en eerlijk onderzoek verdient. Het verdient helemaal geen spot, maar vraagt om een diepgaand filosofisch onderzoek.’ Sir William Hamilton, waarschijnlijk de meest scherpzinnige en ontegenzeglijk geleerdste Engelse metafysicus die ooit heeft geleefd, heeft minstens 30 jaar geleden gezegd: ‘Hoe verbazingwekkend ook, het is nu boven alle redelijke twijfel bewezen dat er in sommige abnormale toestanden van het zenuwstelsel waarnemingen mogelijk zijn door middel van andere dan de gewone kanalen van de zintuigen.’

Door zulke uitspraken krijgt de theosofie op zijn minst een achtenswaardige positie. Of ze door verdere inspanningen gedeeltelijke waarheden tot volledige kan maken, of ze excessen kan elimineren en zich kan bevrijden van onzuiverheden, als die er al zijn, zijn waarschijnlijk vragen waarover het hof zich niet geroepen voelt uitspraak te doen.

Ik zie geen ander punt in de constitutie van de aanvrager dat op wettelijke bezwaren zou stuiten, en daarom heb ik de eer te melden dat ik geen gronden kan aanvoeren waarom het verzoek van de aanvrager niet zou worden ingewilligd.

August W. Alexander, amicus curiae


Sleutel tot de theosofie, blz. 309-14

© 2023 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag