Voorwoord
In dit boek wordt geprobeerd zo over theosofie te schrijven dat de gewone lezer het kan begrijpen. Op gezag van de schrijver worden duidelijke uitspraken gedaan, maar tegelijk moet goed worden begrepen dat alleen hij verantwoordelijk is voor wat erin werd geschreven: de Theosophical Society is niet betrokken bij noch gebonden door iets wat in dit boek wordt gezegd, en ook zijn haar leden niet minder goede theosofen als ze niet aannemen wat de schrijver heeft opgeschreven. De toon van vaste overtuiging, die misschien door alle hoofdstukken heen klinkt, vloeit niet voort uit dogmatiek of verwaandheid, maar is gebaseerd op kennis die op bewijs en ervaring berust.
Leden van de Theosophical Society zullen merken dat sommige theorieën en leringen niet zijn behandeld. Dit komt doordat ze niet konden worden besproken zonder het boek onnodig uit te breiden en aanleiding te geven tot overbodige discussies.
Het onderwerp ‘de wil’ wordt niet behandeld, want deze kracht of dit vermogen is verborgen, subtiel, in essentie onkenbaar, en alleen zichtbaar in zijn gevolgen. Omdat hij volstrekt kleurloos is en de morele kwaliteit ervan verandert overeenkomstig het verlangen dat eraan ten grondslag ligt, omdat hij vaak werkt zonder dat wij het weten en omdat hij in alle natuurrijken lager dan de mens actief is, zou een poging hem te onderzoeken, los van de geest en het verlangen, niets opleveren.
Ik maak voor dit boek geen aanspraak op oorspronkelijkheid. Ik heb niets ervan verzonnen of ontdekt, maar heb eenvoudig opgeschreven wat me is geleerd en wat aan mij is bewezen. Het geeft dus slechts door wat al eerder bekend was.
William Q. Judge
New York, mei 1893