Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

Een behekst leven

Beschreven met een ganzenveer

Inleiding

Het was een kille donkere nacht in september 1884. Een zware duisternis was neergedaald over de straten van A ––, een stadje aan de Rijn, en hing als een zwart lijkkleed over de saaie fabrieksstad. De meeste bewoners waren, uitgeput van een lange werkdag, al uren eerder naar bed gegaan om de vermoeide leden te strekken en hun kloppende hoofden op hun kussen te leggen. Alles was rustig in het grote huis; alles was rustig in de verlaten straten.

Ook ik lag in bed; helaas was het geen rustbed maar een van pijn en ziekte, dat ik enkele dagen moest houden. Alles in huis was zo stil dat, zoals Longfellow zegt, de stilte bijna hoorbaar scheen. Ik hoorde duidelijk het ruisen van mijn bloed terwijl het door mijn gepijnigde lichaam joeg, en het eentonige gezang voortbracht dat zo vertrouwd is aan een ieder die aandachtig naar de stilte luistert. Ik had ernaar geluisterd tot het in mijn overspannen verbeelding was aangegroeid tot het geluid van een verre waterval, de val van machtige wateren . . . , toen het steeds luider wordende ‘gezang’ plotseling van karakter veranderde en overging in andere veel welkomer klanken. Het was het zachte, eerst nauwelijks hoorbare, gefluister van een menselijke stem. Ze kwam naderbij, werd geleidelijk sterker, en scheen vlakbij mijn oor te spreken. Zo klinkt een stem die spreekt langs de oppervlakte van een stil blauw meer in een van die wonderlijk akoestische nauwe dalen in de besneeuwde bergen, waar de lucht zo zuiver is dat een woord gesproken op een halve mijl afstand bijna naast je lijkt te worden uitgesproken. Ja, het was de stem van iemand waar men eerbied voor zou hebben als men hem zou kennen, van iemand die mij door vele mystieke banden zeer lief en heilig was, een stem die me al vele jaren vertrouwd was en altijd welkom, en dit des te meer in uren van geestelijk en lichamelijk lijden, want ze brengt altijd een straal van hoop en troost.

‘Houd moed’, fluisterde de stem op een zachte, aangename toon. ‘Denk aan de dagen die u in goede vriendschap doorbracht, aan de grote waarheden van de natuur die u heeft ontvangen, de vele menselijke misvattingen over deze waarheden, en probeer de ervaring van een nacht in deze stad daaraan toe te voegen. Laat het verhaal van een merkwaardig leven dat u zal boeien, uw lijdensuren verkorten. Schenk er uw aandacht aan. Zie ginds, daar vóór u!’

‘Ginds’ betekende de lichte, grote ramen van een leeg huis aan de overzijde van de smalle straat in de Duitse stad. Ze bevonden zich bijna recht tegenover de mijne en mijn bed stond voor de ramen van mijn slaapkamer. Ik gaf gehoor aan de aanwijzing en richtte mijn blik erheen; wat ik zag deed me tijdelijk de kwelling van de pijn, die mijn gezwollen arm en reumatische lichaam folterde, vergeten.

Langs de vensters kroop een nevel, een dichte, zware, kronkelende, witachtige mist, die er uitzag als de grote schaduw van een reusachtige boa die langzaam zijn lichaam uitstrekt. Ze verdween geleidelijk om plaats te maken voor zacht, zilverachtig glanzend licht, alsof de ruiten van de vensters erachter duizend stralen maanlicht, een tropische door sterren verlichte hemel, weerkaatsten – eerst van buitenaf, dan vanuit de lege kamers zelf. Vervolgens zag ik de nevel zich uitrekken en zich als het ware als een sprookjesbrug over de straat werpen, van de betoverde vensters naar mijn eigen balkon, nee, zelfs naar mijn bed. Terwijl ik bleef kijken, verdwenen de muur, de vensters en het huis aan de overkant plotseling. De ruimte ingenomen door de lege kamers was veranderd in het interieur van een andere kleinere kamer, in wat ik herkende als een Zwitsers chalet, in een studeerkamer waarvan de oude, donkere muren van de vloer tot het plafond door boekenkasten werden bedekt, waarin zich vele oude folianten naast werken van jongere datum bevonden. In het midden stond een grote ouderwetse tafel, bezaaid met manuscripten en schrijfmateriaal. Ervoor zat een oude man, een ganzenveer in de hand; een strenge, broodmagere figuur, met een gezicht zo ingevallen, zo bleek, geel en uitgeteerd, dat het licht van het eenzame studeerlampje werd weerkaatst in twee glimmende plekjes op zijn hoge kaakbeenderen, alsof deze uit ivoor waren gesneden.

Toen ik probeerde een beter zicht op hem te krijgen door me langzaam vanuit mijn kussens op te richten, scheen het hele visioen, chalet en studeerkamer, bureau, boeken en schrijver te flikkeren en te bewegen. Eenmaal in beweging gekomen kwamen ze dichter en dichter bij, tot ze geluidloos langs de vlokkige nevelbrug over de straat glijdend, door de gesloten ramen mijn kamer binnenzweefden en ten slotte naast mijn bed tot stilstand kwamen.

‘Luister naar wat hij denkt en op zal schrijven’, zei dezelfde vertrouwde, troostrijke stem uit de verte en toch zo dichtbij. ‘Aldus zult u een verhaal horen dat u zal helpen om de lange slapeloze uren te verkorten en u zelfs uw pijn een ogenblik doen vergeten. . . . Beproef!’ voegde ze eraan toe, waarbij ze de bekende formule van de rozenkruisers en kabbalisten gebruikte.

Ik beproefde, door te doen wat me werd opgedragen. Ik vestigde mijn volle aandacht op de eenzame werkzame figuur die ik vóór me zag, maar die mij niet ontwaarde. Eerst deed het geluid van de ganzenveer waarmee de oude man schreef, me denken aan niets dan een zacht fluisterend gemompel van onbestemde aard. Daarna ving mijn oor geleidelijk de onverstaanbare woorden op van een zwakke, verre stem, en ik dacht dat de figuur vóór mij, die over zijn manuscript gebogen zat, zijn vertelling hardop las in plaats van haar op te schrijven. Maar al snel merkte ik mijn vergissing. Want toen ik mijn blik op het gezicht van de bejaarde schrijver richtte, zag ik met één oogopslag dat zijn lippen opeengeklemd en bewegingloos waren en de stem te zwak en schril was om van hem te kunnen zijn. Maar wat nog vreemder was, bij ieder woord dat de zwakke, oude hand moeizaam schreef, merkte ik een licht op dat onder zijn pen opflitste, een heldere, gekleurde vonk die ogenblikkelijk een klank werd, of – wat hetzelfde is – dat scheen zo voor mijn innerlijke waarnemingsvermogens. Ik had inderdaad het stemmetje van de ganzenveer gehoord, hoewel schrijver en pen zich op dat ogenblik misschien honderden mijlen van Duitsland bevonden. Zulke dingen gebeuren af en toe, vooral ’s nachts, en in het met sterren bezaaide duister daarvan ‘verstaan we’ volgens Byron

. . . de taal uit een andere wereld . . .

Maar de woorden van de ganzenveer bleven me dagenlang in het geheugen. Het kostte me ook niet veel moeite ze te onthouden, want toen ik ging zitten om het verhaal op te tekenen, ontdekte ik dat het zoals gewoonlijk onuitwisbaar op de astrale tafelen voor mijn innerlijk oog stond afgedrukt.

Ik hoefde het daarom slechts over te nemen en zo weer te geven als ik het had ontvangen. Het lukte me niet de naam van de onbekende nachtelijke schrijver te achterhalen. Hoewel de lezer het hele verhaal misschien liever ziet als een vertelling die speciaal voor deze gelegenheid is bedacht, mogelijk een droom, hoop ik niettemin dat de gebeurtenissen erin u zullen interesseren.

1. Het verhaal van de vreemdeling

Mijn geboorteplaats is een klein berggehucht, een groepje Zwitserse huisjes, verborgen in een zonnig hoekje tussen twee overhangende gletsjers en een met eeuwige sneeuw bedekte bergtop. Daarheen keerde ik zevenendertig jaar geleden terug – als een geestelijk en lichamelijk wrak – om te sterven, als de dood me maar tot zich wilde nemen. De zuivere, versterkende lucht van mijn geboorteplaats besliste anders. Ik leef nog steeds, misschien slechts om van feiten te getuigen die ik voor ieder diep geheim heb gehouden – een verhaal van verschrikkingen die ik liever zou verbergen dan onthullen. De reden voor mijn tegenzin ligt in mijn vroegste opvoeding, en in latere gebeurtenissen die mijn meest gekoesterde vooroordelen weerlegden. Sommigen zijn misschien geneigd die gebeurtenissen aan de voorzienigheid toe te schrijven; ik geloof echter niet in een voorzienigheid, maar ik kan ze ook niet toeschrijven aan zuiver toeval. Ik breng ze in verband met een onafgebroken evolutie van gevolgen, voortgebracht door bepaalde directe oorzaken, waaronder één eerste en hoofdoorzaak waaruit al wat er volgde voortvloeide. Ik ben nu een oude en zwakke man, maar mijn lichamelijke zwakte heeft mijn verstandelijke vermogens in geen enkel opzicht verminderd. Ik herinner me de kleinste details van die verschrikkelijke oorzaak die zulke noodlottige gevolgen met zich meebracht. Juist deze leveren me een bewijs te meer voor het werkelijke bestaan van iemand, die ik – o, kon dat maar! – het liefst als een schepping van mijn verbeelding, het vervliegende product van een afschuwelijke koortsdroom, zou beschouwen! O dat ontzagwekkende, zachtmoedige en alles vergevende, dat heilige en gerespecteerde wezen! Het was dat toonbeeld van alle deugden dat mijn hele bestaan vergalde. Hij was het, die me met geweld uit de eentonige maar veilige sleur van het dagelijks leven stootte, die me voor het eerst de zekerheid van een leven na de dood opdrong en daarmee een verschrikking toevoegde aan wat op zichzelf al verschrikking genoeg was.

Om de situatie beter te kunnen begrijpen, moet ik deze herinneringen onderbreken met enkele woorden over mijzelf. O, als ik dat zou kunnen, zou ik dat gehate zelf snel vernietigen!

Ik werd in Zwitserland uit Franse ouders geboren, die de wijsheid van de hele wereld samengebracht zagen in de literaire drie-eenheid Voltaire, J.J. Rousseau en D’Holbach, volgde mijn opleiding aan een Duitse universiteit en groeide op tot een materialist in hart en nieren, een overtuigd atheïst. Ik zou me nooit wezens hebben kunnen voorstellen – het minst van al een Wezen – die boven of zelfs buiten de zichtbare natuur staan, en die men duidelijk van haar moet onderscheiden. Vandaar dat ik alles wat niet aan een strikt onderzoek met de fysieke zintuigen kan worden onderworpen als slechts een hersenschim beschouwde. Een ziel, redeneerde ik – als we zouden veronderstellen dat de mens er een heeft – moet stoffelijk zijn. Volgens de definitie van Origenes betekent incorporeus – de benaming die hij aan zijn God gaf – een substantie van fijnere aard dan die van de fysieke lichamen, een substantie waarvan we ons geen duidelijk beeld kunnen vormen. Hoe kan dat waarvan onze zintuigen ons geen duidelijke kennis kunnen geven, hoe kan dat zich zichtbaar maken of tastbare manifestaties voortbrengen?

Daarom hoorde ik de verhalen van het opkomende spiritualisme aan met een gevoel van volslagen minachting en beschouwde de toenaderingen van bepaalde priesters met spot, vaak grenzend aan boosheid. En het laatstgenoemde gevoel heeft me nooit geheel verlaten.

Pascal belijdt in het achtste hoofdstuk van zijn ‘Gedachten’ een volkomen onzekerheid over het bestaan van God. Mijn leven lang beleed ook ik de volkomen zekerheid van het niet-bestaan van zo’n buitenkosmisch wezen en herhaalde met die grote denker de gedenkwaardige woorden waarin hij ons meedeelt: ‘Ik onderzocht of deze God, over wie de hele wereld spreekt, geen sporen van zichzelf zou hebben nagelaten. Ik zoek overal en overal zie ik niets dan duisternis. De natuur biedt mij niets dat geen reden tot twijfel en bezorgdheid geeft.’ Tot op deze dag heb ik evenmin iets gevonden dat mijn soortgelijke en zelfs sterkere gevoelens aan het wankelen kon brengen. Ik heb nooit geloofd, en zal nooit geloven, in een opperwezen. Maar om de latente vermogens van de mens, die overal in het Oosten worden verkondigd, krachten die bij sommige mensen zover waren ontwikkeld dat ze daardoor bijna goden waren, lach ik niet meer. Mijn hele gebroken leven is een protest tegen zo’n ontkenning. Ik geloof in zulke verschijnselen en ik vervloek ze, telkens wanneer ze zich voordoen en door welke middelen ze ook worden voortgebracht.

Bij de dood van mijn ouders verloor ik door een ongelukkig rechtsgeding het grootste deel van mijn vermogen, en besloot veeleer voor hen die ik het meest liefhad dan voor mijzelf een eigen vermogen te verwerven. Mijn oudere zuster die ik aanbad, had een onbemiddelde man getrouwd. Ik nam het aanbod van een rijke Hamburgse firma aan en ging scheep naar Japan als jongere vennoot.

Een aantal jaren liepen mijn zaken voorspoedig. Ik won het vertrouwen van veel invloedrijke Japanners; door hun bescherming kon ik reizen en zaken doen op plaatsen waar vooral in die tijd vreemden niet gemakkelijk toegang kregen. Onverschillig voor alle religies kreeg ik belangstelling voor de filosofie van het boeddhisme, het enige religieuze stelsel dat ik de term filosofisch waard achtte. Zo bezocht ik in mijn vrije uren de merkwaardigste tempels van Japan, de belangrijkste en meest bijzondere van de zesennegentig boeddhistische kloosters van Kyoto. Achtereenvolgens bracht ik een bezoek aan Dai-Boetsoe, met zijn reusachtige klok, Tseonene, Enario-Yassero, Kai-Missoe, Higadsi-Hong-Vonsi en vele andere beroemde tempels.

Er gingen enkele jaren voorbij en in al die tijd werd ik niet van mijn scepsis genezen, en ook overwoog ik nooit mijn inzichten over dit onderwerp te veranderen. Ik bespotte de aanspraken van de Japanse bonzen en asceten, zoals ik die van christelijke priesters en Europese spiritisten had bespot. Ik kon niet geloven in het verwerven van vermogens die aan de mannen van de wetenschap onbekend en door hen nooit bestudeerd waren; daarom maakte ik al dat soort denkbeelden belachelijk. De bijgelovige en zwartgallige boeddhist, die ons zegt de genietingen van het leven te mijden, onze hartstochten te verpletteren, gelijkmoedig te worden in zowel geluk als lijden, om zulke hersenschimmige vermogens te verwerven, leek in mijn ogen hoogst belachelijk.

Op een dag die ik nooit zal vergeten, een noodlotsdag, maakte ik kennis met een eerbiedwaardige en geleerde bonze, een Japanse priester, Tamoera Hideyeri genaamd. Ik ontmoette hem aan de voet van de gouden Kwan-On en vanaf dat moment werd hij mijn beste en meest vertrouwde vriend. Ondanks de grote en oprechte hoogachting die ik voor hem had, liet ik nooit na elke geschikte gelegenheid aan te grijpen om zijn religieuze overtuiging te bespotten, waardoor ik herhaaldelijk zijn gevoelens kwetste.

Maar mijn oude vriend was zo zachtmoedig en vergevensgezind als een ware boeddhistische geest zich maar wensen kon. Hij nam nooit aanstoot aan mijn ongeduldige sarcasme, zelfs al was het op zijn zachtst gezegd ongepast, en gewoonlijk beperkte hij zijn reactie tot een soort afwachtend protest. Evenmin kon ik hem ertoe brengen ernstig te geloven in de oprechtheid van mijn ontkenning van het bestaan van een god of goden. De volle betekenis van de termen ‘atheïsme’ en ‘scepticisme’ ging het begrip van zijn overigens buitengewoon intellectuele en scherpe geest te boven. Zoals sommige respectvolle christenen scheen hij niet te kunnen beseffen dat een verstandig mens de wijze conclusies van de filosofie en de moderne wetenschap zou verkiezen boven een belachelijk geloof in een onzichtbare wereld vol goden en geesten, djinns en demonen. ‘De mens is een geestelijk wezen’, hield hij vol, ‘dat meer dan eens naar de aarde terugkeert en in de tijd daartussen wordt beloond of gestraft.’ De bewering dat de mens slechts een hoopje gestructureerde stof is, ging zijn verstand te boven. Evenals Jeremy Collier weigerde hij toe te geven dat hij niet meer was dan ‘een wandelende machine, een sprekend hoofd zonder ziel’, waarvan de ‘gedachten alle door de bewegingswetten worden bepaald’. ‘Want’, redeneerde hij, ‘als mijn daden, zoals u zegt, van tevoren waren voorgeschreven, en ik niet meer vrijheid of vrije wil had om de loop van mijn gedrag te wijzigen dan het stromende water van gindse rivier, zou de verheven leer van karma, van verdienste en schuld, natuurlijk dwaasheid zijn.’

Aldus rustte de hele ontologie van mijn vriend en metafysicus op het wankele gedachtebouwsel van de metempsychose, een gefantaseerde ‘rechtvaardige’ wet van vergelding en andere even onzinnige dromen.

Op een dag deed hij de paradoxale uitspraak: ‘We kunnen niet hopen in het volle genot van ons bewustzijn in het hiernamaals te leven, tenzij we tevoren een stevige en vaste, geestelijke grondslag hebben gelegd. Nee, lach niet, ongelovige vriend’, pleitte hij vriendelijk, ‘denk liever erover na. Iemand die tijdens zijn bewuste en verantwoordelijke leven op aarde zichzelf nooit heeft geleerd in de geest te leven, kan nauwelijks hopen na de dood een bewust bestaan te zullen genieten, als hij, verstoken van zijn lichaam, tot alleen de geest wordt beperkt.’

‘Wat bedoelt u met leven in de geest?’ vroeg ik.

‘Leven op een geestelijk gebied; dat wat de boeddhisten tushita devaloka (paradijs) noemen. De mens kan voor zichzelf zo’n gezegend bestaan tussen twee geboorten scheppen door alle vermogens die zich tijdens zijn verblijf op aarde door middel van zijn fysieke lichaam en zijn, zoals u het noemt, dierlijke brein manifesteren, geleidelijk naar dat gebied over te brengen’.

‘Wat een onzin! En hoe kan een mens dat doen?’

‘Door contemplatie en een sterk verlangen de gezegende goden gelijk te worden.’

‘En wat gebeurt er na de dood van zijn lichaam met de mens als hij deze intellectuele bezigheid verwerpt, waarmee u, veronderstel ik, bedoelt het onafgebroken richten van de ogen op de punt van de neus?’ was mijn spottende vraag.

‘Hem zal te beurt vallen wat hem volgens de heersende staat van zijn bewustzijn, waarvan er vele graden zijn, toekomt. In het beste geval – onmiddellijke wedergeboorte; in het ergste – de toestand van avichi, een geestelijke hel. Toch hoeft men geen asceet te zijn om een geestelijk leven te ontwikkelen dat zich na de dood zal voortzetten. Het enige wat daarvoor nodig is, is te proberen de geest nader te komen.’

‘Hoe kan dat? Kan het ook als men er niet in gelooft?’ antwoordde ik.

‘Zelfs dan! Men kan ongelovig zijn en toch in zijn geest ruimte voor twijfel openlaten, hoe klein die ruimte ook is; en dan op een dag, al was het maar voor één ogenblik, trachten de deur van de innerlijke tempel te openen; en dit zal voor het doel voldoende blijken te zijn.’

‘U bent bepaald poëtisch en bovendien paradoxaal, eerbiedwaardige heer. Wilt u zo vriendelijk zijn me iets meer over het mysterie te vertellen?’

‘Er is geen mysterie, maar ik ben ertoe bereid. Stel voor een ogenblik dat de een of andere onbekende tempel, die u nooit heeft bezocht en waarvan u het bestaan om bepaalde redenen meent te moeten ontkennen, het ‘geestelijke gebied’ is waarover ik spreek. Iemand neemt u bij de hand en brengt u bij de ingang en uit nieuwsgierigheid opent u de deur en kijkt naar binnen. Door deze eenvoudige handeling, door deze één seconde te betreden, heeft u een eeuwigdurende verbinding tussen uw bewustzijn en de tempel tot stand gebracht. U kunt het bestaan ervan niet meer ontkennen noch het feit uitwissen dat u er bent binnengetreden. En overeenkomstig de aard en de verscheidenheid van uw werk binnen zijn heilige muren zult u daar leven, nadat uw bewustzijn is gescheiden van zijn woning van vlees.’

‘Wat bedoelt u? En wat heeft mijn bewustzijn-na-de-dood, als er zoiets bestaat, met de tempel te maken?’

‘Alles!’ antwoordde de oude man ernstig. ‘Buiten de tempel van de geest is er na de dood geen bewustzijn mogelijk. Alleen wat u binnen zijn gebied heeft gedaan zal blijven leven. Al het overige is bedrieglijk en een illusie. Het is gedoemd om in de oceaan van maya ten onder te gaan.’

Omdat de gedachte van een leven buiten het lichaam me amuseerde, drong ik er bij mijn bejaarde vriend op aan me nog meer te vertellen. Daar hij mijn bedoeling verkeerd begreep, ging de eerbiedwaardige man er bereidwillig op in.

Tamoera Hideyeri behoorde tot de grote tempel van Tsi-Onene, een boeddhistisch klooster dat niet alleen in Japan maar in heel China en Tibet beroemd is. In Kyoto wordt geen ander klooster zo heilig geacht. Zijn monniken behoren tot de sekte van Dzeno-doe die men als de geleerdste onder de vele erudiete broederschappen beschouwt. Ze zijn bovendien nauw verwant en verbonden met de Yamaboeshi’s (de asceten of kluizenaars) die de leringen van Lao-Tse volgen. Geen wonder dat de priester zich bij de geringste uitdaging van mij in de hoogste metafysica begaf, in de hoop me daardoor van mijn ongeloof te genezen.

Het heeft geen zin hier de lange onsamenhangende uiteenzetting van het ingewikkeldste en onbegrijpelijkste van alle leerstelsels te herhalen. Volgens zijn denkbeelden moeten we ons trainen voor de geestelijke omstandigheden in een andere wereld – zoals we hier ons lichaam trainen. Hij trok de analogie tussen de tempel en het ‘gebied van de geest’ door, en trachtte zijn ideeën te illustreren. Hijzelf was twee derde van zijn leven in de tempel van de geest actief geweest, en had dagelijks verschillende uren in ‘contemplatie’ doorgebracht. Daardoor wist hij (?!) dat hij na zijn sterfelijk omhulsel – ‘slechts een illusie’, verklaarde hij – te hebben afgelegd, in zijn geestelijk bewustzijn ieder gevoel van verheffende vreugde en goddelijke zaligheid, dat hij ooit had gekend of had moeten kennen, telkens weer opnieuw zou doorleven, maar dan honderd keer zo krachtig. Zijn werk op het gebied van de geest was omvangrijk geweest, zei hij, en hij hoopte daarom dat het loon van de arbeider naar verhouding zou zijn.

‘Maar stel dat de arbeider, zoals u in het voorbeeld zojuist naar voren bracht, in mijn geval alleen uit nieuwsgierigheid de tempeldeur had geopend, een blik in het heiligdom had geworpen om het daarna nooit meer te betreden. Wat dan?’

‘Dan’, antwoordde hij, ‘zou u in uw toekomstige zelfbewustzijn slechts die korte minuut en niet meer kunnen vastleggen. Ons leven na de dood kan alleen de indrukken en gevoelens weergeven en herhalen die we in onze geestelijke ervaringen hebben gehad, en niets anders. Als u dus op het moment van het betreden van het verblijf van de geest, in plaats van eerbied slechts boosheid, jaloezie of verbittering in uw hart koesterde, zou uw toekomstige geestelijke leven werkelijk bedroevend zijn. Er zou niets weer te geven zijn dan het openen van de deur in een vlaag van woede.’

‘Hoe zou dat kunnen worden herhaald?’ hield ik aan, hogelijk geamuseerd. ‘Waarmee denkt u dat ik me zou bezighouden voor ik opnieuw incarneerde?’

‘In dat geval’, zei hij, langzaam sprekend en ieder woord afwegend – ‘in dat geval, zou u, vrees ik, alleen maar de tempeldeur moeten openen en sluiten, telkens en telkens weer, gedurende een periode die, hoe kort ook, u een eeuwigheid zou toeschijnen.’

Deze soort bezigheid na de dood scheen mij op dat moment zo belachelijk in zijn ongehoorde dwaasheid, dat ik door een bijna niet te stuiten lachbui werd overvallen.

Mijn eerbiedwaardige vriend was nogal verbijsterd toen hij het gevolg zag van zijn metafysisch onderricht. Hij had zo’n pret blijkbaar niet verwacht. Maar hij zei niets, zuchtte alleen en staarde me met nog grotere welwillendheid aan, terwijl er medelijden uit zijn kleine, zwarte ogen straalde.

‘Vergeef me mijn lachbui’, verontschuldigde ik me. ‘Maar werkelijk u kunt toch niet ernstig menen dat de ‘geestelijke toestand’ die u bepleit en waarin u zo vast gelooft, alleen bestaat in het na-apen van bepaalde dingen die we tijdens het leven doen?’

‘Nee, nee; niet na-apen, maar slechts krachtiger herhalen; de hiaten aanvullend die er tijdens het leven ten onrechte in de resultaten van onze daden bleven en van alles wat we op het gebied van de geest, de enige werkelijke toestand, hebben volbracht. Wat ik zei was een illustratie, en voor u die met de mysteriën van de zielenvisie geheel onbekend schijnt, was die waarschijnlijk niet erg begrijpelijk. Ik moet het mezelf verwijten. Ik wilde u duidelijk maken dat men – omdat de geestelijke staat van ons bewustzijn, bevrijd van zijn lichaam, slechts het voortbrengsel is van alle tijdens ons leven verrichte geestelijke handelingen – van een vruchteloze daad geen gevolgen kan verwachten, afgezien van de herhaling van de daad zelf. Dat is alles. Ik hoop dat u zulke vruchteloze daden bespaard mogen blijven en dat u ten slotte bepaalde waarheden zult inzien.’ En met de gewone Japanse plichtplegingen als afscheid vertrok de eminente man.

Helaas, helaas! Als ik toen had geweten wat ik daarna heb geleerd, hoe weinig zou ik hebben gelachen en hoeveel meer zou ik hebben geleerd!

Maar zoals de zaken stonden, hoe meer persoonlijke genegenheid en achting ik voor hem voelde, hoe minder kon ik me neerleggen bij zijn wilde denkbeelden over het leven na de dood en in het bijzonder over het verwerven van bovennatuurlijke vermogens door enkele mensen. Vooral zijn eerbied voor de Yamaboeshi’s, de bondgenoten van elke boeddhistische sekte in het land, stuitte me tegen de borst. Hun aanspraken op het ‘wonderbaarlijke’ waren volgens mij eenvoudig weerzinwekkend. Dat iedere mij bekende Jap in Kyoto, zelfs mijn compagnon, de meest geslepen zakenman die ik in het Oosten had ontmoet, over deze volgelingen van Lao-Tse met neergeslagen ogen en eerbiedig gevouwen handen sprak en hun ‘grote’ en ‘wonderlijke’ gaven erkende, was meer dan mijn geduld in die tijd kon verdragen. En wie waren zij tenslotte, deze grote magiërs, met hun belachelijke aanspraken op bovenaardse kennis, deze ‘heilige’ bedelaars die, zoals ik toen dacht, opzettelijk in de schuilhoeken van verlaten bergen en op ontoegankelijke, rotsige steile hellingen woonden om nieuwsgierige indringers geen kans te geven hen op te sporen en hen in hun eigen schuilplaats gade te slaan? Eenvoudig, brutale waarzeggers, Japanse zigeuners, die tovermiddelen en talismannen verkopen, en niet meer dan dat. Als antwoord aan hen die probeerden mij te verzekeren dat de Yamaboeshi’s, hoewel ze een mysterieus leven leiden en aan geen enkele niet-ingewijde hun geheimen bekendmaken, niettemin leerlingen aannamen, hoe moeilijk het ook is hun volgeling te worden, en dat ze dus hun levende getuigen hebben van de grote reinheid en heiligheid van hun leven – als antwoord op zulke verklaringen gaf ik uiting aan de krachtigste ontkenning, en vastbesloten hield ik me daaraan. Ik beledigde meesters en leerlingen beide door hen in dezelfde categorie van dwazen, zo niet schurken, onder te brengen en ik ging zover ook de Shinto’s daartoe te rekenen. Shintoïsme of Shin-syu, ‘geloof in de goden en in de weg naar de goden’, d.w.z., het geloof in het contact tussen deze schepsels en mensen, is een soort verering van natuurgeesten, en er kan niets zo volkomen belachelijk zijn als dat. En door de Shinto’s te rangschikken onder de dwazen en schurken van andere sekten kreeg ik veel vijanden. Want de Shinto Kanushi (geestelijke leraren) rekent men tot de top van de hogere maatschappelijke standen, omdat de Mikado zelf aan het hoofd van hun hiërarchie staat en de leden van de sekte tot de beschaafdste en ontwikkeldste Japanners behoren. Deze Shinto Kanushi vormen geen afzonderlijke kaste of stand en evenmin ontvangen ze enigerlei priesterwijding, in ieder geval geen waar buitenstaanders iets van weten. En omdat ze in het openbaar op geen enkel bijzonder voorrecht of vermogen aanspraak maken, en ze zich zelfs in hun kleding niet van leken onderscheiden, maar voor de wereld eenvoudig beoefenaars en bestudeerders van de occulte en geestelijke wetenschappen zijn, kwam ik heel vaak met hen in aanraking zonder in het minst te vermoeden dat ik me in tegenwoordigheid van zulke personen bevond.

2. De mysterieuze bezoeker

Jaren gingen voorbij; en in de loop van de tijd groeide mijn onuitroeibare twijfelzucht en werd met de dag heviger. Ik noemde al eerder een oudere en zeer geliefde zuster, mijn enig overgebleven familielid. Ze was gehuwd en had zich sinds kort in Neurenberg gevestigd. Mijn gevoelens voor haar waren meer die van een zoon dan van een broer en haar kinderen waren me heel dierbaar, alsof ze de mijne waren. Op het moment van de grote ramp waardoor mijn vader in enkele dagen zijn omvangrijke fortuin verloor en mijn moeders hart brak, werd zij, mijn lieve grote zuster, uit eigen beweging de beschermengel van ons geruïneerde gezin. Uit grote genegenheid voor mij, haar jongere broer, voor wie ze probeerde de leraren te vervangen die niet langer konden worden betaald, gaf ze haar eigen geluk op. Ze offerde zichzelf en de man die ze liefhad op, door hun huwelijk voor onbepaalde tijd uit te stellen, om onze vader en voornamelijk mij door haar onverdeelde toewijding bij te staan. En, o, hoe beminde en vereerde ik haar met een broederlijke liefde die in de loop van de tijd slechts sterker werd! Wie beweert dat een atheïst geen goede vriend, geen liefhebbend familielid of trouw onderdaan kan zijn, uit – bewust of onbewust – de grootste laster en leugen. Te zeggen dat een materialist met de jaren hardvochtiger wordt, dat hij niet kan liefhebben zoals een gelovige, is eenvoudig de grootste misvatting.

Ja, er zijn misschien zulke uitzonderlijke gevallen, maar men vindt ze slechts nu en dan bij die mensen die eerder zelfzuchtig dan sceptisch of grof werelds van aard zijn. Maar als iemand met een vriendelijk karakter, niet uit egoïsme maar op redelijke gronden en uit waarheidsliefde, een zogenaamde atheïst wordt, versterkt dit slechts zijn gevoelens van genegenheid voor zijn familie en zijn sympathie voor zijn medemens. Al zijn gevoelens, al de brandende aspiraties naar het onzichtbare en onbereikbare, alle liefde, die hij anders nutteloos aan een veronderstelde hemel en zijn God zou hebben geschonken, concentreren zich nu met tienvoudige kracht op zijn geliefden en de mensheid. Ja, alleen het hart van de atheïst –

. . . kan weten,
Welke geheime golven van stille vreugde vloeien
Wanneer broeders liefhebben. . . .

Dezelfde heilige broederlijke liefde bracht mij er ook toe mijn eigen rust en welzijn op te geven om het geluk van haar, die meer dan een moeder was geweest, veilig te stellen. Ik was nog maar een jongeman toen ik uit huis ging en naar Hamburg vertrok. Daar verkreeg ik, doordat ik werkte met al de wanhopige ijver van een man die slechts één edel doel voor ogen heeft – het lijden te verzachten en hulp te verlenen aan hen die hij liefheeft – al snel het vertrouwen van mijn werkgevers die me daarom op de hoge vertrouwenspost plaatsten die ik altijd heb gehad. Mijn eerste echte genoegen en beloning in het leven was mijn zuster gehuwd te zien met de man die ze voor mij had opgeofferd, en hen in de strijd om het bestaan van dienst te zijn. Mijn genegenheid voor haar was zo zuiver en onzelfzuchtig dat, toen deze met haar kinderen moest worden gedeeld, ze in plaats van door verdeling te verzwakken slechts sterker scheen te worden. Geboren met een aanleg voor de warmste genegenheid voor mijn familieleden was mijn toewijding voor mijn zuster zo groot, dat het nooit in mijn hoofd opkwam dat heilige liefdesvuur voor een andere afgod te branden dan voor haar en haar gezin. Dit was de enige door mij erkende kerk, de enige kerk waarin ik boog voor het altaar van heilige familiegenegenheid. Dit grote gezin van elf personen, onder wie haar echtgenoot, was de enige band die me met Europa verbond. In een periode van negen jaar was ik twee keer de oceaan overgestoken met als enige doel deze geliefden te zien en aan mijn hart te drukken. Niets anders riep me naar het Westen, en na deze aangename plicht te hebben vervuld, keerde ik telkens naar Japan terug om voor hen te werken en te zwoegen. Ter wille van hen bleef ik vrijgezel, opdat het vermogen dat ik kon vergaren onverdeeld op hen zou overgaan.

Onze briefwisseling was altijd zo regelmatig geweest als gezien de langdurige overtocht van de toen heel onregelmatige diensten van de mailboten mogelijk was. Maar plotseling kwamen de brieven van thuis niet meer. Bijna een jaar lang ontving ik geen enkel bericht; met de dag werd ik rustelozer en maakte ik me meer ongerust dat er een ernstig ongeluk was gebeurd. Vergeefs keek ik uit naar een brief, een eenvoudig bericht; en mijn pogingen om een zo ongewoon stilzwijgen te verklaren waren vruchteloos.

‘Vriend,’ zei Tamoera Hideyeri, mijn enige vertrouweling, op een dag, ‘Vriend, raadpleeg een heilige Yamaboeshi en u zult zijn gerustgesteld.’

Natuurlijk verwierp ik het aanbod zo beheerst als mij bij deze provocatie mogelijk was. Maar toen de ene stoomboot na de andere binnenliep zonder enig nieuws, voelde ik een wanhoop die met de dag dieper werd en me niet losliet. Ten slotte ontaardde ze in een niet te onderdrukken begeerte, een ziekelijk verlangen om – wat ik toen dacht – het ergste te vernemen. Ik worstelde met dit gevoel maar het was mij de baas. Was ik enkele maanden tevoren mijzelf volkomen meester – nu werd ik een verachtelijke slaaf van de angst. Ik die als een fatalist van de school van D’Holbach altijd het geloof in het onvermijdelijke als de enige bewerker van filosofisch geluk had beschouwd, omdat het een bijzonder gunstige invloed op de menselijke zwakheden heeft, ik smachtte naar zoiets als waarzeggerij! Ik was zover gekomen dat ik het eerste beginsel van mijn leer – het enige dat ons leed kan verzachten, ons tot een nuttige onderwerping kan aansporen, vergat, namelijk een op de rede gebaseerde berusting in de besluiten van het blinde lot, waardoor we door een dwaze gevoeligheid zo vaak worden overweldigd – de leer dat alles noodzakelijk is. Ja, door dit te vergeten verviel ik tot een beschamend, bijgelovig verlangen, een stompzinnige, verlagende begeerte om zoal niet de toekomst, dan toch dat wat aan de andere kant van de aardbol plaatsvond te vernemen. Mijn gedrag scheen volkomen gewijzigd, mijn temperament en mijn aspiraties totaal veranderd; en als een zwak, zenuwachtig meisje betrapte ik mezelf erop mijn geest tot de grens van de krankzinnigheid in te spannen in een poging om – zoals men mij had gezegd dat men dat soms kan doen – over de oceaan heen te zien, om eindelijk de werkelijke oorzaak van dit langdurige en onverklaarbare stilzwijgen te leren kennen!

Op een avond, bij zonsondergang, verscheen mijn oude vriend, de eerbiedwaardige bonze, Tamoera, op de veranda van mijn lage houten huis. Ik had hem in geen dagen bezocht en hij kwam om te horen hoe het met me ging. Ik greep de gelegenheid aan om de spot te drijven met hem voor wie ik in werkelijkheid grote genegenheid en respect voelde. Met een twijfelachtig genoegen – dat me al berouwde bijna voor ik de woorden had uitgesproken – informeerde ik waarom hij de moeite had genomen die hele afstand te lopen, als hij al wat hij over me wenste te weten had kunnen vernemen door eenvoudig een Yamaboeshi te raadplegen. Eerst leek hij enigszins beledigd, maar na mijn neerslachtig gelaat scherp te hebben waargenomen, merkte hij zachtmoedig op dat hij slechts kon blijven bij wat hij me eerder had aangeraden. Alleen iemand van die heilige orde kon me in mijn huidige toestand troost verschaffen.

Vanaf dat moment werd ik door een krankzinnig verlangen bezeten hem uit te dagen zijn beweringen waar te maken. Ik tartte – zei ik hem – elk van zijn zogenaamde magiërs mij de naam te zeggen van de persoon waaraan ik dacht, en wat hij op het ogenblik deed. Hij antwoordde rustig dat mijn verlangen gemakkelijk kon worden bevredigd. Er was een Yamaboeshi twee deuren verder op ziekenbezoek bij een Shinto. Hij zou hem roepen, ik hoefde slechts de wens daartoe te uiten.

Dat deed ik en vanaf dat moment was mijn lot bezegeld.

Hoe zal ik de woorden vinden om het nu volgende tafereel te schetsen! Twintig minuten nadat het verlangen zo onvoorzichtig was uitgesproken, stond een oude Japanner, ongewoon lang en indrukwekkend voor iemand van dat volk, voor mij, bleek, mager en uitgeteerd. Waar ik kruiperige onderdanigheid had verwacht, zag ik slechts rustige en waardige kalmte, de houding van iemand die zich bewust is van zijn morele superioriteit en daarom weigert de fouten op te merken van hen die haar niet herkennen. Op de nogal oneerbiedige en spottende vragen die ik hem achtereenvolgens met koortsachtig ongeduld stelde, gaf hij geen antwoord, maar hij sloeg me zwijgend gade, zoals een arts kijkt naar een ijlende patiënt. Van het ogenblik dat hij zijn ogen op me vestigde, voelde ik – of zal ik zeggen, zag ik – als het ware een scherpe lichtstraal, een dunne zilverachtige draad, uitgezonden door zijn intens zwarte en smalle ogen, diep weggezonken in het gele, oude gelaat. Hij scheen als een pijl in mijn brein en hart door te dringen en aan het werk te gaan, om daaruit iedere gedachte en elk gevoel op te diepen. Ja, ik zag en voelde het en al snel werd de dubbele gewaarwording ondraaglijk.

Om de betovering te breken, daagde ik hem uit mij te zeggen wat hij in mijn gedachten had gevonden. Rustig kwam het juiste antwoord. De uiterste bezorgdheid om een vrouwelijk familielid, haar echtgenoot en kinderen, die een huis bewoonden waarvan hij een juiste beschrijving gaf, alsof hij het even goed kende als ikzelf. Ik wierp een achterdochtige blik op mijn vriend, de bonze, aan wiens loslippigheid, dacht ik, ik dit snelle antwoord verschuldigd was. Ik bedacht echter dat Tamoera niets kon weten over hoe het huis van mijn zuster eruitzag, en dat de Japanners spreekwoordelijk waarheidlievend zijn en, als vrienden, trouw tot in de dood – en ik schaamde me voor mijn achterdocht. Om het voor mijn eigen geweten goed te maken, vroeg ik de kluizenaar of hij me iets over de tegenwoordige toestand van mijn geliefde zuster kon zeggen. De vreemdeling – was het antwoord – zou nooit de woorden geloven of vertrouwen stellen in de kennis van een ander dan hemzelf. Zou de Yamaboeshi het hem zeggen, dan zou de indruk nauwelijks enkele uren later vervagen en de vraagsteller zou zich even ellendig voelen als tevoren. Er was slechts één middel en dat was de vreemdeling (ikzelf) met eigen ogen te laten zien, en op die manier zelf de waarheid te leren kennen. Was de vraagsteller bereid om door een Yamaboeshi, een vreemde voor hem, in de vereiste toestand te worden gebracht?

Ik had in Europa van gehypnotiseerde somnambules gehoord en van mensen die aanspraak maakten op helderziendheid, en omdat ik niet in hen geloofde, had ik tegen de procedure geen bezwaar. Zelfs tijdens mijn onophoudelijke mentale foltering kon ik een glimlach niet onderdrukken over de bespottelijke behandeling waaraan ik me gewillig onderwierp. Niettemin stemde ik zwijgend ermee in.

3. Psychische magie

De oude Yamaboeshi verloor geen tijd. Hij keek naar de ondergaande zon, constateerde blijkbaar dat de Heer Ten-Dzio-Dai-Dzio (de Geest die zijn stralen richt) de komende ceremonie gunstig was gezind, en haalde snel een bundeltje tevoorschijn. Het bevatte een lakdoosje, een vel plantaardig papier vervaardigd uit de schors van de moerbeiboom en een pen, en schreef op het papier enkele zinnen in Naiden-tekens, een bijzondere vorm van schrijftaal die alleen voor religieuze en mystieke doeleinden wordt gebruikt. Toen hij hiermee klaar was, haalde hij van onder zijn kleed een kleine ronde spiegel tevoorschijn, gemaakt van schitterend glanzend staal, plaatste deze vóór mij, en verzocht me erin te kijken.

Ik had vroeger niet alleen van deze spiegels gehoord die regelmatig in de tempels worden gebruikt, maar ik had ze vaak gezien. Men beweert dat onder de leiding en de wil van geoefende priesters daarin de Dai-Dzin verschijnen, de grote geesten die aan de vragende gelovigen hun lot bekendmaken. Eerst dacht ik dat het zijn bedoeling was zo’n geest op te roepen, die mijn vragen zou beantwoorden. Wat er gebeurde had echter een heel ander karakter.

Ik had de spiegel, niet zonder een laatste aanval van geestelijke onpasselijkheid als gevolg van een diep besef van mijn onzinnige positie, nog nauwelijks aangeraakt, of ik voelde plotseling een vreemde gewaarwording in de arm van de hand die de spiegel vasthield. Een kort ogenblik vergat ik ‘in de stoel van de spotter’ te zitten en het lukte me niet het belachelijke ervan in te zien. Was het angst, die plotseling mijn brein aangreep en een ogenblik zijn werking verlamde,

. . . die angst om
als het hart verlangt te weten, de dood te vernemen?

Nee, want ik was nog voldoende bij mijn positieven om mezelf ervan te overtuigen dat een experiment waaraan geen verstandig mens geloof kon hechten, niets kon opleveren. Wat was het dan dat als een levend wezen, ijzig koud, over mijn brein kroop, daarin een gewaarwording van afschuw wekte en dan mijn hart aangreep, alsof een gifslang er zijn tanden in zette? Met een krampachtige handbeweging liet ik de – ik schaam me voor het adjectief – ‘magische’ spiegel vallen en kon mijzelf niet ertoe brengen hem van de sofa op te rapen, waarop ik achterover leunde. Een kort ogenblik woedde in mij een hevige strijd tussen een ondefinieerbaar en voor mij volkomen onverklaarbaar verlangen in de diepten van de gepolijste spiegel te kijken, en mijn trots die zo sterk was dat hij door niets te temmen scheen. Ten slotte werd hij echter onderdrukt; zijn opstandigheid werd overwonnen door zijn eigen uitdagende hevigheid. Op de gelakte tafel naast de sofa lag een opengeslagen roman en toen mijn oog op de bladzijden viel, las ik de woorden: ‘De sluier die de toekomst bedekt, is geweven door de hand van barmhartigheid.’ Dit was genoeg. Dezelfde trots, die me tot nu toe afhield van wat ik als een vernederend, bijgelovig experiment beschouwde, dwong me nu mijn noodlot uit te dagen. Ik pakte de onheilspellend glanzende schijf op en maakte me klaar om erin te kijken.

Terwijl ik de spiegel onderzocht, sprak de Yamaboeshi haastig enkele woorden tot de bonze, Tamoera, waarop ik een steelse en wantrouwende blik op beiden sloeg. Voor de tweede keer vergiste ik me.

‘De heilige man verlangt dat ik u een vraag zal stellen en u ook een waarschuwing zal geven’, sprak de bonze. ‘Als u bereid bent met eigen ogen te zien, dan moet u zich – op straffe van hierna voorgoed alles wat op welke afstand ook plaatsvindt te zien, en wel tegen uw wil of bedoeling – aan een voorgeschreven reinigingsproces onderwerpen, nadat u via de spiegel heeft vernomen wat u wilde weten.’

‘Wat is dat voor een proces en wat moet ik beloven?’ vroeg ik uitdagend.

‘Het is voor uw eigen bestwil. U moet hem beloven u aan het proces te onderwerpen, opdat zijn geweten hem niet voor de rest van zijn leven verantwoordelijk zal stellen voor het feit dat hij van u een onverantwoordelijke ziener heeft gemaakt. Wilt u de belofte doen, vriend?’

‘Er zal genoeg tijd zijn om daarover te denken, als ik iets zie,’ antwoordde ik spottend en voegde er fluisterend aan toe, ‘wat ik tot nu toe sterk betwijfel.’

‘Wel, u bent gewaarschuwd, vriend. De gevolgen zullen nu voor eigen rekening zijn’, was het plechtige antwoord.

Ik wierp een blik op de klok en maakte een gebaar van ongeduld, dat door de Yamaboeshi werd opgemerkt en begrepen. Het was precies zeven minuten over vijf.

‘Stel u nauwkeurig voor wat u wilt zien en weten’, zei de ‘magiër’; hij gaf mij de spiegel en het papier in handen en instrueerde me hoe ik ze moest gebruiken.

Ik hoorde zijn aanwijzingen eerder met ongeduld dan met dankbaarheid aan, en voor een ogenblik aarzelde ik opnieuw. Niettemin antwoordde ik, terwijl ik me concentreerde op de spiegel:

Ik wens maar één ding – de reden of redenen te leren kennen, waarom mijn zuster zo plotseling is opgehouden me te schrijven.’

Sprak ik deze woorden werkelijk in het bijzijn van twee getuigen, of dacht ik ze slechts? Tot op deze dag ben ik daar niet zeker van. Ik herinner me nu slechts één ding duidelijk: terwijl ik in de spiegel staarde, bleef de Yamaboeshi naar me staren. Maar of dit een halve seconde of drie uur duurde, heb ik nooit met enige zekerheid voor mezelf kunnen vaststellen. Ik kan me ieder onderdeel van het tafereel tot op het moment waarop ik de spiegel met de linkerhand opnam en het papier met de mystieke lettertekens tussen duim en vinger van de rechterhand vasthield, voor de geest roepen. Daarna scheen ik plotseling alle besef van de omringende voorwerpen te hebben verloren. De overgang van de actieve waaktoestand naar één die ik met niets uit mijn vroegere ervaringen kon vergelijken, verliep zo snel dat ik – terwijl mijn ogen ophielden de voorwerpen buiten mij waar te nemen en de bonze, de Yamaboeshi en zelfs mijn kamer volledig uit het gezicht had verloren – niettemin mijn hele hoofd en rug duidelijk kon zien, zoals ik voorovergebogen zat met de spiegel in mijn hand. Toen kreeg ik sterk de indruk ongewild voort te snellen, alsof ik bij wijze van spreken van mijn plaats werd weggerukt – bijna had ik gezegd: uit mijn lichaam. En daarna, terwijl al mijn andere zintuigen volkomen waren verlamd, vingen mijn ogen onverwacht het beeld op van wat volgens mij het nieuwe huis van mijn zuster in Neurenberg was, dat ik nooit had bezocht en alleen van een tekening kende. De beelden waren duidelijker en levendiger dan ik ooit in werkelijkheid had ontvangen. Ik zag ook beelden van landschappen die ik nooit eerder had gezien. Terwijl ik in mijn brein het flitsen voelde van wat mij een scheidend bewustzijn toescheen – stervenden moeten ongetwijfeld dit gevoel hebben – was mijn laatste, vage gedachte, zo zwak dat ze nauwelijks waarneembaar was, dat ik er heel, heel belachelijk uit moest zien. Dit gevoel – want dat was het meer nog dan een gedachte – werd onderbroken, plotseling, bij wijze van spreken, weggevaagd door een duidelijk mentaal visioen van mijzelf (ik kan het niet anders omschrijven), van datgene wat ik beschouwde en kende als mijn lichaam, met asgrauwe kaken op de sofa liggend, in alle opzichten dood, maar met de koude, glazige ogen van een lijk die nog altijd in de spiegel staarden. Eroverheen gebogen stond, met zijn uitgeteerde handen in alle richtingen door de lucht zwaaiend boven dat bleke gelaat, de lange figuur van de Yamaboeshi, tegen wie ik op dat ogenblik een grenzeloze, moordzuchtige haat voelde. Terwijl ik mij in gedachte op de verachtelijke charlatan wilde storten, trilden en dansten mijn lijk, de beide oude mannen, de kamer zelf en ieder voorwerp erin, in een roodachtig gloeiend licht en schenen snel van ‘mij’ weg te drijven. Er volgden nog enkele groteske, verwrongen schaduwen voor ‘mijn’ ogen, en met een laatste gevoel van afschuw en een uiterste poging om me te realiseren wie ik nu was, want dat lijk was ik niet – viel een dichte sluier van duisternis als een lijkkleed over me heen, en elke gedachte in mij was dood.

4. Een visioen vol verschrikkingen

Vreemd! . . . Waar was ik nu? Het was duidelijk dat ik weer bij mijn positieven was gekomen. Ik was het weer zelf, mij levendig ervan bewust dat ik me snel vooruit bewoog en daarbij een wonderlijke, vreemde ervaring had, alsof ik aan het zwemmen was zonder enige inspanning mijnerzijds en in volslagen duisternis. De eerste gedachte die bij me opkwam, was die van een lange ondergrondse stroom van water, aarde en verstikkende lucht, hoewel ik met mijn lichaam de aanwezigheid of de aanraking van geen van deze waarnam of voelde. Ik probeerde enkele woorden te spreken, mijn laatstgesproken zin te herhalen, ‘Ik wens maar één ding, de reden of redenen te leren kennen, waarom mijn zuster zo plotseling is opgehouden me te schrijven’, maar de enige woorden van deze tweeëntwintig die ik hoorde, waren de drie ‘te leren kennen’; en in plaats van uit mijn eigen strottenhoofd voort te komen, kwamen deze bij mij terug met de klank van mijn eigen stem, maar geheel van buitenaf; dichtbij, maar niet in mij. Kortom, ze werden door mijn stem maar niet met mijn lippen gesproken.

Nog een snelle, onvrijwillige beweging, nog een duik in de Egyptische duisternis van een (mij) onbekend element, en ik zag mezelf staan – werkelijk staan – naar het scheen onder de grond. Ik was aan alle kanten, boven en onder, rechts en links, door compacte en dikke aardlagen omgeven, en bevond mij in de aarde, en toch drukte ze niet op me; ze scheen volkomen onstoffelijk en doorschijnend voor mijn zintuigen. Ik besefte geen ogenblik de volslagen onzinnigheid, nee, de onmogelijkheid van dit kennelijke feit! Nog een seconde, een kort ogenblik, en ik ontwaarde – o, onbeschrijflijke verschrikking, als ik er nu aan denk; want, hoewel ik de feiten en gebeurtenissen duidelijker dan ooit tevoren waarnam, en me bewust werd van wat ik toen zag, schenen ze me op geen enkele manier te raken. Ja – aan mijn voeten ontwaarde ik een lijkkist. Het was een eenvoudige, onversierde, grenenhouten doodkist, de laatste rustplaats van een pauper. En daarin zag ik duidelijk, ondanks het gesloten deksel, een afschuwelijk grijnzende schedel, het verminkte en op vele plaatsen gebroken geraamte van een man, alsof het uit een verborgen kamer van de vroegere inquisitie afkomstig was, waar het martelingen had ondergaan. ‘Wie kan het zijn?’ dacht ik.

Op dat moment hoorde ik opnieuw uit de verte dezelfde stem – mijn stem . . . ‘de reden of redenen, waarom’ . . . sprak ze; alsof deze woorden de ononderbroken voortzetting waren van dezelfde zin, waarvan ik zojuist de woorden ‘te leren kennen’ had herhaald. Het klonk dichtbij en toch als van een onmetelijke afstand; het gaf me toen het gevoel dat die lange onderaardse reis en de daaropvolgende verstandelijke overwegingen en ontdekkingen geen tijd hadden gekost, hadden plaatsgevonden in het korte, bijna onwaarneembare interval tussen de eerste en de middelste woorden van de zin die ik in ieder geval begon, zoal niet inderdaad uitsprak, in mijn kamer in Kyoto, en waarvan nu losse zinsdelen volgden als een getrouwe echo van mijn eigen woorden en mijn eigen stem.

Onmiddellijk begonnen de afzichtelijke, verwrongen overblijfselen vorm aan te nemen, een mij maar al te bekende verschijning. De gebroken delen voegden zich een voor een samen, de beenderen bekleedden zich opnieuw met vlees en ik herkende in deze misvormde overblijfselen – met enige verbazing maar zonder enig gevoel bij die aanblik – de gestorven echtgenoot van mijn zuster, mijn eigen zwager, van wie ik omwille van haar zoveel had gehouden. ‘Wat is er gebeurd en waardoor stierf hij zo’n vreselijke dood?’ vroeg ik me af. Als ik in de toestand waarin ik me bevond mezelf een vraag stelde, scheen dit onmiddellijk een antwoord op te roepen. Ik had de vraag nauwelijks gesteld of ik zag als in een panorama het verleden zich hernieuwen in het beeld van de dood van de arme Karl, in afschuwelijke scherpe beelden en met alle huiveringwekkende details die me op dat moment echter volkomen en onmenselijk onverschillig lieten. Daar staat hij, mijn beste kameraad, vol leven en vreugde in het vooruitzicht van een beter betaalde baan bij zijn baas, terwijl hij in een houtzagerij een pas uit Amerika aangekomen stoommachine van monsterachtige afmetingen onderzoekt en laat proefdraaien. Hij buigt zich voorover om het inwendige van dichterbij te bekijken en een schroef aan te draaien. Een op volle snelheid draaiend tandwiel grijpt zijn kleren en plotseling wordt hij omlaag getrokken en dubbelgevouwen; zijn ledematen worden half van zijn lichaam gescheiden, afgerukt, voordat de werklieden die onbekend zijn met het mechaniek de machine kunnen stopzetten. Men haalt hem eruit, of wat er van hem over is, dood, verminkt, een verschrikking, een onherkenbare massa trillend vlees en bloed! Ik volg het stoffelijk overschot dat als een onherkenbare hoop naar het ziekenhuis wordt gereden, hoor de onmenselijke opdracht dat de brengers van de doodstijding onderweg bij het huis van de weduwe en de wezen moeten stilhouden. Ik volg hen, en zie het zich van niets bewuste gezin rustig bijeen. Ik zie mijn geliefde zuster en blijf onverschillig bij de aanblik, slechts uiterst nieuwsgierig naar het volgende tafereel. Mijn hart, mijn gevoelens, zelfs mijn persoonlijkheid, schijnen te zijn verdwenen, achtergelaten, een ander toe te behoren.

Daar sta ‘ik’ en ben getuige ervan hoe ze onvoorbereid het verschrikkelijke nieuws verneemt. Ik besef heel goed, zonder een ogenblik daarover te twijfelen of het te onderschatten, wat voor uitwerking de schok op haar heeft; ik zie duidelijk tot in de kleinste details, die ik volg en in me opneem, haar gevoelens en het innerlijke proces dat zich in haar voltrekt. Ik zie toe en prent het in mijn geheugen zonder dat iets me ontgaat.

Als het lijk het huis wordt binnengedragen voor identificatie hoor ik de lange hartverscheurende kreet; ik hoor mijn eigen naam uitspreken en de doffe plof van het levende lichaam dat zich op het lijk stort. Ik volg nieuwsgierig de eropvolgende plotselinge golf van afschuw en de verwarring die onmiddellijk ontstaat in haar brein, sla met aandacht de wormachtige, versnelde en geweldig verhevigde beweging van de hersenvaten gade, en de ogenblikkelijke kleurverandering van de hersenen waarvan de vezelige zenuwstof van wit helderrood wordt en daarna in een blauwachtig donkerrood overgaat. Ik merk het plotselinge opflitsen van een fosforachtige, schitterende lichtglans op, zie die beven en plotseling uitdoven, gevolgd door duisternis – volslagen duisternis in het geheugencentrum – omdat de lichtglans, in vorm slechts vergelijkbaar met een menselijke gestalte, plotseling door de kruin van het hoofd naar buiten dringt, zich uitzet, zijn vorm verliest en zich verspreidt. En ik zeg tot mijzelf: ‘Dit betekent krankzinnigheid, levenslange, ongeneeslijke krankzinnigheid, want het intelligentiebeginsel is niet tijdelijk verlamd of gedoofd, maar heeft zijn heiligdom voorgoed verlaten, uitgestoten door de verschrikkelijke kracht van de onverwachte schok. De schakel tussen de dierlijke en de goddelijke essentie is verbroken.’ En bij het mentaal uiten van de mij onvertrouwde term ‘goddelijk’ lacht mijn ‘DENKEN’.

Plotseling hoor ik weer mijn ver verwijderde en toch nabijklinkende stem nadrukkelijk en dichtbij mij de woorden spreken . . . ‘waarom mijn zuster zo plotseling is opgehouden’ . . . En vóór de slotwoorden ‘me te schrijven’ de zin hebben voltooid, zie ik een lange reeks droeve gebeurtenissen die onmiddellijk op de ramp volgen.

Ik zie de moeder, nu een hulpbehoevende, kruipende krankzinnige, in de psychiatrische inrichting verbonden aan het stedelijk ziekenhuis, de zeven jongere kinderen opgenomen in een weeshuis voor armen. Ten slotte zie ik de twee oudsten, een jongen van vijftien en een meisje, een jaar jonger, mijn lievelingen, beide in dienst genomen door vreemden. Een kapitein van een zeilschip neemt mijn neefje mee en een oude jodin adopteert het tere meisje. Ik zie de gebeurtenissen met alle verschrikkingen en aangrijpende details, en neem ze tot in de kleinste kleinigheden uiterst koel in me op.

Want, let wel: als ik uitdrukkingen zoals ‘verschrikkingen’, enz., gebruik, moeten deze als latere bestempelingen worden opgevat. Tijdens het hele verloop van de beschreven gebeurtenissen voelde ik geen verdriet of medelijden. Zowel mijn gevoelens als mijn uiterlijke zintuigen schenen verlamd te zijn; pas nadat ik was ‘teruggekomen’ drong mijn onherstelbare verlies volledig tot me door.

Veel van wat ik in die tijd zo heftig ontkende, moet ik nu op grond van treurige, persoonlijke ervaringen erkennen. Had men, onverschillig wie, mij toen verteld dat een mens onafhankelijk van zijn hersenen en zijn zintuigen kan handelen, denken en voelen – ja, dat hij door middel van een raadselachtige en tot op heden voor mij onbegrijpelijke kracht in zijn geest duizenden mijlen van zijn lichaam kan worden weggevoerd, om daar getuige te zijn niet alleen van tegenwoordige gebeurtenissen maar ook van die uit het verleden en deze in zijn geheugen kan bewaren – ik zou die man voor gek hebben verklaard. Helaas, dat kan ik nu niet meer, want ikzelf ben die ‘gek’ geworden. Tien, twintig, veertig, ja honderd keer in de loop van mijn rampzalige leven heb ik zulke ogenblikken van een bestaan buiten mijn lichaam ervaren en doorleefd. Vervloekt het uur waarin dit verschrikkelijke vermogen voor het eerst in mij werd gewekt! Zelfs is mij de troost niet gelaten zulke indrukken van gebeurtenissen op een afstand aan krankzinnigheid toe te schrijven. Krankzinnigen ijlen en zien dingen die niet bestaan in het gebied waartoe ze behoren. Mijn visioenen zijn onveranderlijk juist gebleken. Maar laat ik tot mijn treurig verslag terugkeren.

Ik had nauwelijks de tijd gehad om mijn ongelukkige nichtje in haar nieuwe Israëlitische thuis te zien, toen ik eenzelfde soort schok voelde als die waardoor ik, zoals ik dacht, door de ingewanden van de aarde was ‘gezwommen’. Ik opende mijn ogen in mijn eigen kamer en het eerste voorwerp waar ik naar keek, was toevallig de klok. De wijzers wezen zevenenhalve minuut over vijf! . . . Ik had deze vreselijke ervaringen, die mij uren kostten om te vertellen, in precies een halve minuut doorgemaakt!

Maar ook deze gedachte kwam later. Een moment herinnerde ik mij niets van wat ik had gezien. De eerste blik die ik op de klok had geslagen, toen ik de spiegel uit de hand van de Yamaboeshi aannam, en deze tweede, schenen ineen te vloeien. Ik wilde juist mijn lippen openen om de Yamaboeshi tot haast aan te zetten met zijn experiment, toen de volledige herinnering van wat ik zojuist had gezien als een bliksemstraal in mijn brein opflitste. Ik uitte een kreet van afschuw en wanhoop, want ik had het gevoel alsof de hele schepping me onder haar gewicht verpletterde. Een ogenblik bleef ik sprakeloos; het beeld van menselijke ondergang te midden van een wereld van dood en troosteloosheid. Mijn hart verzonk in ellende; mijn lot was bezegeld en een wanhopige droefgeestigheid scheen voorgoed over de rest van mijn leven te komen!

5. De twijfel keert terug

Even plotseling als mijn verdriet volgde toen een reactie. In mijn denken rees twijfel, die onmiddellijk aangroeide tot een hevig verlangen om de waarheid van wat ik had gezien te ontkennen. Een gevoel van koppige vastbeslotenheid maakte zich van mij meester om alles als een onbetekenende, zinloze droom te beschouwen, het gevolg van een overspannen geest. Ja, het was slechts een bedrieglijk visioen, een stompzinnig bedrog van mijn eigen zintuigen, die beelden van dood en ellende opriepen als gevolg van weken van onzekerheid en depressiviteit.

‘Hoe kon ik in minder dan een halve minuut alles zien wat ik heb gezien?’ riep ik uit. ‘De theorie over dromen, de snelheid waarmee de stoffelijke veranderingen – waarop onze gezichtsbeelden berusten – in de zenuwknopen van de grote hersenen worden opgewekt, vormt een voldoende verklaring voor de lange reeks gebeurtenissen die ik scheen te hebben doorgemaakt. Alleen in een droom kunnen de verhoudingen van tijd en ruimte zo volledig worden uitgeschakeld. De Yamaboeshi had met deze onaangename nachtmerrie niets te maken. Hij oogstte slechts wat ikzelf zaaide en door een hels medicament te gebruiken waarvan zijn sekte het geheim bezit, slaagde hij erin dat ik enkele seconden het bewustzijn verloor en dat – even leugenachtige als afschuwelijke – visioen zag. Weg met al die gedachten, ik geloof er niet in. Over enkele dagen gaat er een stoomboot naar Europa. Ik vertrek morgen!’

Deze onsamenhangende monoloog hield ik hardop, zonder acht te slaan op de aanwezigheid van mijn gerespecteerde vriend, de bonze Tamoera, en de Yamaboeshi. De laatste stond voor me in dezelfde houding als toen hij me de spiegel in handen gaf en bleef me kalm aanzien, ik moet misschien zeggen door me heen zien, in waardig stilzwijgen. De bonze, van wie het vriendelijke gelaat straalde van medeleven, kwam naar me toe of ik een ziek kind was, legde zijn handen zacht op de mijne en zei met tranen in de ogen: ‘Vriend, u moet deze stad niet verlaten voor u volkomen gezuiverd bent van uw contact met de lagere Dai-Dzins (geesten), die moesten worden gebruikt om uw onervaren ziel naar de plaatsen te brengen die zij vurig verlangde te zien. De toegang tot uw innerlijk zelf moet tegen hun gevaarlijke indringing worden afgesloten. Verlies daarom geen tijd, mijn zoon, en sta de heilige meester toe u onmiddellijk te zuiveren.’

Maar niets kon dover zijn dan toorn, als die eenmaal is opgewekt. ‘Het levenssap van de rede’ kon niet langer ‘het vuur van de hartstocht doven’, en op dat moment was het mij onmogelijk naar zijn vriendelijke stem te luisteren. Ik kan me zijn gelaat niet zonder genegenheid herinneren; zijn naam zal ik altijd met een zucht van ontroering uitspreken, maar op dat moment dat ik nooit zal vergeten, toen mijn hartstochten hoog oplaaiden, haatte ik de vriendelijke, goede oude man bijna. Ik kon hem zijn bemiddeling in dit geval niet vergeven. Als enig antwoord ontving hij daarom van mij een ernstig verwijt, een krachtig protest tegen de gedachte dat ik mijn visioen ooit in een ander licht dan dat van een onbetekenende droom en zijn Yamaboeshi als iets beters dan een bedrieger kon zien. ‘Ik vertrek morgen, al moest ik als straf daarvoor mijn hele vermogen verliezen’, riep ik wit van woede en wanhoop.

‘U zult het uw hele leven berouwen als u vertrekt vóór de heilige man iedere toegang tot uw ziel heeft afgesloten tegen de indringers die altijd op de loer liggen en gereed zijn om de open deur binnen te gaan’, was het antwoord. ‘De Dai-Dzins zullen zich van u meester maken.’

Ik onderbrak hem met een ruwe lach en stelde ook botweg een vraag over het loon dat de Yamaboeshi van mij verwachtte voor het experiment met mij.

‘Hij heeft geen beloning nodig’, was het antwoord. ‘De orde waartoe hij behoort is de rijkste in de wereld, want haar volgelingen hebben niets nodig, omdat ze boven alle aardse begeerten staan en niet omkoopbaar zijn. Beledig hem niet; de goede man kwam om u te helpen uit puur medelijden met uw verdriet en om uw mentale kwelling te verlichten.’

Maar ik wilde naar geen redelijke en verstandige woorden luisteren. De geest van opstandigheid en trots had zich van mij meester gemaakt en deed me ieder gevoel van persoonlijke vriendschap, of zelfs van eenvoudig fatsoen, negeren. Gelukkig voor mij zag ik, toen ik me omkeerde om de bedelmonnik te verzoeken te vertrekken, dat hij was heengegaan.

Ik had hem niet zien bewegen, en schreef zijn heimelijk vertrek toe aan de vrees betrapt en doorzien te zijn.

Dwaas! Blinde, verwaande domkop die ik was! Waarom kon ik de macht van de Yamaboeshi niet erkennen; waarom zag ik niet in dat de vrede van mijn verdere leven op dat ogenblik met hem voor altijd van mij heenging? Maar ik zag het niet in. Zelfs de wrede demon van mijn aanhoudende vrees – onzekerheid – werd nu geheel overweldigd door de duivel van twijfelzucht, de onnozelste van alle. Een afgestompt, ziekelijk ongeloof, een koppige ontkenning van het getuigenis van mijn eigen zintuigen en de vaste wil het hele visioen als een fantasie van mijn overwerkte geest te beschouwen, hield me stevig in zijn greep.

‘Wat is mijn geest?’ redeneerde ik. ‘Moet ik met de bijgelovigen en zwakkelingen geloven dat dit voortbrengsel van fosfor en grijze stof werkelijk mijn hoogste deel is, dat onafhankelijk van mijn fysieke zintuigen kan zien en handelen? Nooit! Ik kan evengoed geloven in de planeet-‘intelligenties’ van de astroloog, als in de Dai-Dzins van mijn goedgelovige, zij het welmenende vriend, de priester. Men kan evengoed zijn geloof belijden in Jupiter, Sol, Saturnus en Mercurius en denken dat deze hoge heren hun hemelbollen besturen en zich met stervelingen bezighouden, als één ernstige gedachte wijden aan ijle niet-bestaande entiteiten, waarvan men veronderstelt dat ze mijn ‘ziel’ in haar onaangename droom hebben geleid! Ik walg ervan en lach om het onzinnige denkbeeld. Ik beschouw het als een persoonlijke belediging van het intellect en van de vermogens van rationeel denken van een mens om te spreken over onzichtbare wezens, ‘subjectieve intelligenties’, en al dat soort krankzinnig bijgeloof.’ Kortom, ik verzocht mijn vriend de bonze me zijn protesten, en daardoor de onaangenaamheid voorgoed met hem te breken, te besparen.

Zo raasde en argumenteerde ik tegen deze eerbiedwaardige Japanse heer, en deed alles wat in mijn macht lag om op zijn geest de onuitwisbare indruk achter te laten dat ik plotseling gek was geworden. Maar zijn bewonderenswaardige verdraagzaamheid bleek meer dan opgewassen tegen mijn dwaze hartstocht, en hij smeekte mij nogmaals ter wille van mijn hele toekomst mij aan bepaalde ‘noodzakelijke zuiveringsriten’ te onderwerpen.

‘Nooit! Veeleer zal ik trachten te leven in een ijle atmosfeer die door de luchtpomp van gezond ongeloof tot niets is teruggebracht, dan in de schemerige mist van dwaas bijgeloof’, redeneerde ik in een parafrase van Richters uitspraak. ‘Ik wil niet geloven’, herhaalde ik, ‘maar omdat ik de onzekerheid over mijn zuster en haar gezin niet langer kan verdragen, keer ik met de eerste stoomboot naar Europa terug.’

Dit laatste besluit bracht mijn oude vriend geheel tot wanhoop. Aan zijn ernstige verzoek niet te vertrekken vóór ik de Yamaboeshi nog eens had ontmoet, schonk ik geen aandacht.

‘Vriend uit een vreemd land!’ riep hij, ‘ik bid dat uw ongeloof en uw grote haast u niet zullen berouwen. Moge de ‘Heilige’ (Kwan-On, de godin van de genade) u tegen de Dzins beschermen! Want, doordat u weigert u aan een zuiveringsproces door de heilige Yamaboeshi te onderwerpen, is hij machteloos u tegen de boze invloeden, opgeroepen door uw ongeloof en het trotseren van de waarheid, te beschermen. Maar in dit uur van afscheid smeek ik u, laat mij, een oudere man die het beste met u voorheeft, u nogmaals waarschuwen en u overtuigen van dingen waarmee u nog niet bekend bent. Mag ik spreken?’

‘Ga door en zeg wat u te zeggen heeft’, luidde mijn onbeleefde toestemming. ‘Maar laat ik u op mijn beurt waarschuwen dat niets van wat u misschien zegt mij tot een aanhanger van uw onterende bijgeloof kan maken.’ Dit voegde ik eraan toe met een wreed genoegen om hem nog eens onnodig te beledigen.

Maar de uitnemende man negeerde deze nieuwe spot evenals al de vorige. Nooit zal ik de plechtige ernst van zijn afscheidswoorden en de medelijdende, berouwvolle uitdrukking van zijn gelaat vergeten toen hij ontdekte dat alles inderdaad vergeefs was, dat hij me door zijn vriendelijk bedoelde bemiddeling slechts naar mijn ondergang had geleid.

‘Luister voor de laatste keer naar mij, goede heer’, begon hij, ‘leer van mij dat, tenzij u de heilige en eerbiedwaardige man, die om uw verdriet te verlichten uw ‘innerlijk gezicht’ opende, toestaat zijn werk te voltooien, uw toekomstig leven werkelijk weinig waarde voor u zal hebben. Hij moet u tegen ongewilde herhaling van soortgelijke visioenen beschermen. Maar als u dit niet uit eigen vrije wil toestaat, zult u zijn overgeleverd aan krachten die u zullen kwellen en achtervolgen tot aan de rand van krankzinnigheid. Weet dat de ontwikkeling van het ‘verre gezicht’ (helderziendheid) – dat alleen door hen voor wie de Moeder van Genade, de grote Kwan-On, geen geheimen heeft, naar eigen wil kan worden opgeroepen – bij een beginneling alleen met hulp van de lucht-Dzins (elementale geesten), die een zielloze en dus boosaardige natuur hebben, tot stand kan komen. Weet ook dat de arihat, ‘de vernietiger van de vijand’, die deze wezens heeft onderworpen en tot zijn dienaren heeft gemaakt, niets heeft te vrezen, maar hij die geen macht over hen heeft, wordt hun slaaf. Nee, lach niet in uw grote trots en onwetendheid, maar luister verder. Zolang het visioen duurt en terwijl de innerlijke waarnemingsvermogens op de gebeurtenissen zijn gericht die zij zoeken, heeft de Dai-Dzin de ziener – als deze evenals u een onervaren beginneling is – geheel in zijn macht; en tijdelijk is die ziener niet langer zichzelf. Hij heeft deel aan de natuur van zijn ‘gids’. De Dai-Dzin, die zijn innerlijk gezicht beheerst, houdt zijn ziel gevangen en maakt van hem, zolang die toestand duurt, een schepsel zoals hijzelf. Beroofd van zijn goddelijk licht is de mens slechts een zielloos wezen en daarom zal hij, zolang die verbinding duurt, geen menselijke emoties, medelijden noch vrees, liefde noch barmhartigheid voelen.’

‘Houd op!’ riep ik onwillekeurig, omdat zijn woorden mij de onverschilligheid in herinnering brachten waarmee ik in mijn ‘hallucinatie’ getuige was geweest van mijn zusters wanhoop en plotselinge verstandsverbijstering.’ ‘Houd op! . . . Maar nee; het is een nog erger dwaasheid van mij aandacht te schenken aan uw bespottelijke verhaal, of er enige zin in te ontdekken! Maar als u wist hoe gevaarlijk het was, waarom heeft u mij de proef dan aangeraden?’ – voegde ik er spottend aan toe.

‘Het hoefde slechts enkele seconden te duren en er zou geen kwaad uit zijn voortgekomen, als u uw belofte had gehouden en u zich aan de zuivering had onderworpen’, luidde het treurige en nederige antwoord. ‘Ik had het beste met u voor, mijn vriend, en mijn hart brak haast toen ik u dag in dag uit zag lijden. Het experiment is onschadelijk als het door iemand die weet wordt uitgevoerd, en wordt alleen gevaarlijk als de laatste voorzorgsmaatregel niet in acht wordt genomen. De ‘meester van visioenen’ die een toegang tot uw ziel heeft geopend, moet die weer sluiten door het zegel van de zuivering te gebruiken tegen elk verder en moedwillig binnendringen van . . .’

‘De ‘meester van visioenen’, ja zeker!’ schreeuwde ik, hem ruw in de rede vallend, ‘zeg liever de meester van bedrog!’

Uit de treurige blik op zijn vriendelijke, oude gelaat sprak zoveel gevoel dat deze pijnlijk was om aan te zien, en ik voelde dat ik te ver was gegaan; maar het was te laat.

‘Vaarwel dan!’ zei de bonze en stond op; en na het gewone beleefdheidsceremonieel te hebben verricht, verliet Tamoera het huis in waardig stilzwijgen.

6. Ik vertrek – maar niet alleen

Enkele dagen later vertrok mijn boot, maar tijdens de rest van mijn verblijf zag ik mijn eerbiedwaardige vriend, de bonze, niet meer. Op die avond die ik nooit zal vergeten had ik hem met mijn oneerbiedige, ronduit beledigende opmerking over iemand die hij terecht hoogachtte, blijkbaar ernstig gekwetst. Het speet me voor hem, maar het rad van hartstocht en trots werkte onophoudelijk, zodat ik geen ogenblik berouw voelde. Waarom genoot ik zoveel van mijn wrok dat, als ik één moment mijn veronderstelde grieven tegen de Yamaboeshi uit het oog verloor, ik me ogenblikkelijk opzweepte tot een soort kunstmatige woede tegen hem. Hij had slechts volbracht wat men van hem verwachtte en wat hij zwijgend had beloofd; en niet alleen dat, ikzelf had hem de gelegenheid ontnomen meer te doen, zelfs voor mijn eigen bescherming, als ik de bonze mocht geloven – een man die ik als door en door eerlijk en betrouwbaar kende. Was het spijt, omdat mijn trots mij had gedwongen de aangeboden voorzorg te weigeren, of was het de vrees voor berouw, die me in die kwade uren de kleinste bijzonderheden van de veronderstelde belediging van diezelfde waanzinnige trots deed oprakelen? Berouw is, zoals een dichter uit het verleden zo passend heeft opgemerkt, als het hart waarin het opkomt:

. . . als het trots en zwaarmoedig is,
Is het als een giftige boom waaruit,
wanneer deze tot het uiterste wordt doorboord,
Slechts tranen van bloed sijpelen.

Misschien was het de onbestemde angst voor dat soort dingen waardoor ik zo halsstarrig was en, onder het voorwendsel ernstig te zijn geprovoceerd, zelfs de niet uitgelokte beledigingen verontschuldigde die ik op het hoofd van mijn zachtmoedige, allesvergevende vriend, de priester, had opgestapeld. Maar het was nu te laat om mijn beledigende woorden te herroepen en het enige wat ik kon doen was mezelf de genoegdoening te beloven hem een vriendelijke brief te schrijven, zodra ik thuis zou zijn. Dwaas, blinde dwaas die ik was, vol onbeschaamde eigenwaan! Zo zeker was ik dat mijn visioen slechts een gevolg was van een kunstgreep van de Yamaboeshi, dat ik me werkelijk verkneukelde over mijn aanstaande triomf wanneer ik de bonze zou schrijven dat ik gelijk had gehad om zijn verdrietige afscheidswoorden met een ongelovige glimlach te beantwoorden, omdat mijn zuster en haar gezin allen gezond en gelukkig waren!

Ik was nog geen week op zee, toen er een aanleiding was om me zijn waarschuwende woorden te herinneren.

Sinds de dag van mijn ervaring met de magische spiegel, merkte ik een grote verandering in mijn hele wezen, en eerst schreef ik die toe aan de depressiviteit waarmee ik maandenlang had geworsteld. Overdag constateerde ik herhaaldelijk in gedachten zo afwezig te zijn voor de mij omringende gebeurtenissen, dat ik verschillende minuten lang de voorwerpen en personen uit het oog verloor. Mijn nachten waren onrustig, mijn dromen benauwend en vaak afschuwelijk. Ik was ongetwijfeld een goed zeeman en bovendien was het weer uitzonderlijk mooi; de oceaan was zo glad als een vijver. Niettemin voelde ik vaak een vreemde duizeligheid en op die momenten kregen de vertrouwde gezichten van mijn medepassagiers de meest zonderlinge trekken. Zo veranderde een Duitse jongeman die ik goed kende plotseling voor mijn ogen in zijn oude vader, die we ongeveer drie jaar geleden op het kleine kerkhof van de Europese kolonie hadden begraven. Aan dek spraken we over de overledene en een zakelijke regeling van hem, toen Max Grunners hoofd schijnbaar door een vreemd vlies werd overtrokken. Een dichte grijsachtige mist omringde hem, die geleidelijk rond en op zijn blozende gelaat condenseerde en plotseling verstolde tot het barse oude gezicht dat ikzelf met zes voet aarde had zien bedekken. Bij een volgende gelegenheid, toen de kapitein over een Maleise rover vertelde die hij had helpen overmeesteren en in de gevangenis brengen, zag ik in zijn nabijheid het gele schurkachtige gelaat van een man die aan zijn beschrijving beantwoordde. Ik bewaarde over die hallucinaties het stilzwijgen, maar omdat ze zich met steeds kortere tussenpozen herhaalden, maakte ik me ernstig ongerust, hoewel ik ze nog steeds aan natuurlijke oorzaken toeschreef, waarover ik in medische werken had gelezen.

Op een keer werd ik ’s nachts plotseling gewekt door een lange en luide noodkreet. Het was een vrouwenstem, klagend als van een kind, vol angst en machteloze wanhoop. Ik werd met een schok wakker en bevond me aan land in een mij vreemde kamer. Een jong meisje, bijna nog een kind, worstelde wanhopig met een krachtige man van middelbare leeftijd, die haar in haar eigen kamer tijdens haar slaap had verrast. Ik zag dat achter de gesloten deur een oude vrouw zat te luisteren, van wie het gezicht ondanks zijn duivelse uitdrukking mij bekend voorkwam, en ik herkende het onmiddellijk: het was het gelaat van de jodin die in mijn droom in Kyoto mijn nichtje had geadopteerd. Ze had goud ontvangen voor haar aandeel in de laaghartige misdaad en zorgde nu voor haar deel van de overeenkomst. Maar wie was het slachtoffer? O, onbeschrijflijke verschrikking! Toen ik in mijn normale toestand was teruggekeerd, en me realiseerde wat er gaande was, zag ik dat het meisje mijn nichtje was.

Maar evenals in mijn eerste visioen voelde ik niets van die wanhoop die voortkomt uit genegenheid, die ons hart beklemt bij het zien van onrecht dat mensen die men liefheeft wordt aangedaan, of van een ongeluk dat hen overkomt; niets dan een mannelijke verontwaardiging tegenover leed dat zwakken en hulpelozen wordt aangedaan. Ik snelde haar natuurlijk te hulp en greep het schaamteloze, ruwe beest bij de nek. Ik omklemde hem met een krachtige greep, maar de man sloeg er geen acht op, scheen zelfs mijn hand niet te voelen. Toen het meisje weerstand bood, hief de lafaard zijn gespierde arm op en de zware vuist, als een voorhamer neerkomend op de blonde lokken, sloeg het kind tegen de grond. Met een luide kreet van verontwaardiging van een vreemde, niet die van de tijgerin die haar jong verdedigt, sprong ik boven op het wellustige beest en probeerde hem te wurgen. Pas toen merkte ik, zelf een schaduw, dat ik slechts een andere schaduw vastgreep!

Mijn luide kreten en verwensingen hadden het hele schip gewekt. Ze werden aan een nachtmerrie toegeschreven. Ik deed geen poging iemand in vertrouwen te nemen, maar vanaf die dag werd mijn leven een reeks geestelijke kwellingen. Ik kon nauwelijks mijn ogen sluiten zonder getuige te zijn van een of andere vreselijke daad, een toneel van ellende, dood of misdaad, hetzij uit het verleden, het heden, of zelfs in de toekomst, zoals ik later vaststelde. Het was alsof een kwelduivel de taak op zich had genomen me al het beestachtige, kwaadaardige en hopeloze in deze wereld van ellende te laten zien. Geen enkel stralend visioen van schoonheid of deugdzaamheid wierp ooit ook maar een enkele straal licht op deze beelden van ontzetting en ellende, waarvan ik kennelijk getuige moest zijn. Somber aanschouwde ik tonelen van verdorvenheid, moord, verraad en wellust, en ik kwam oog in oog te staan met de meest verachtelijke gevolgen van menselijke hartstochten, de verschrikkelijkste uitkomsten van zijn materiële aardse begeerten.

Had de bonze werkelijk de akelige gevolgen voorzien, toen hij over de Dai-Dzins sprak, voor wie er in mij ‘een toegang’, ‘een open deur’ was gebleven? Onzin! Er moest een fysiologische, abnormale verandering in mij zijn gekomen. Als ik eenmaal in Neurenberg ben aangekomen en zekerheid heb gekregen hoe verkeerd de richting was die mijn angsten waren uitgegaan – ik durfde niet te hopen dat er in het geheel geen ongeluk had plaatsgehad – zullen deze zinloze visioenen even snel verdwijnen als ze zijn gekomen. Het feit zelf dat mijn fantasie steeds dezelfde richting volgt, die van beelden van ellende, van menselijke hartstochten in hun ergste stoffelijke vormen, is voor mij een bewijs van hun onwerkelijkheid.

‘Als de mens, zoals u zegt, slechts uit één substantie bestaat, stof, het voorwerp van onze fysieke zintuigen, en als de verschillende manieren van waarnemen slechts het resultaat zijn van de organisatie van de hersenen, dan moeten we natuurlijk slechts tot het materiële, het aardse, worden aangetrokken.’ Ik dacht dat ik de vertrouwde stem van de bonze hoorde die mijn overdenkingen onderbrak en een vaak gebruikt argument uit zijn gesprekken met mij herhaalde.

‘Er zijn twee gebieden van visioenen voor de mens’, hoorde ik hem vervolgens zeggen, ‘het gebied van de eeuwige liefde en geestelijke aspiraties, de uitstroming van het licht van de eeuwigheid; en het gebied van de rusteloze, steeds veranderende stof, het licht waarin de misleide Dai-Dzins zich baden.’

7. De eeuwigheid beleefd in een korte droom

In die dagen kon ik mezelf er nauwelijks toe brengen zelfs maar een ogenblik de onzinnigheid van een geloof in een of andere soort geesten, goede of slechte, te beseffen. Ik begreep nu wat de term inhield, al geloofde ik er niet in, hoewel ik bleef hopen dat het tenslotte een lichamelijke storing of een hallucinatie van mijn geprikkelde zenuwen zou blijken te zijn. Om mijn ongeloof steviger te funderen, probeerde ik alle gebruikelijke argumenten tegen zulke bijgelovigheden, die ik ooit had gelezen of gehoord, mij voor de geest te halen. Ik herinnerde me Voltaire’s bijtende spot, de rustige logica van Hume, en herhaalde tot vervelens toe de woorden van Rousseau, die zei dat bijgeloof, ‘de rustverstoorder in de maatschappij’, nooit krachtig genoeg kan worden aangevallen. ‘Waarom zou het droomgezicht, of beter gezegd de verschijning’, redeneerde ik, ‘van iets waarvan we in ons waakbewustzijn weten dat het niet bestaat, ons ook maar enigszins beïnvloeden?’ Waarom zouden

Namen waarvan we de betekenis niet inzien
Ons uitputten met dingen die er niet zijn?

Op een dag vertelde de oude kapitein ons allerlei bijgelovigheden waaraan zeelieden zich overgeven; een gewichtig doende Engelse zendeling merkte op dat Fielding lang geleden had verklaard dat ‘bijgeloof een mens tot een dwaas maakt’, waarna hij een ogenblik aarzelde en plotseling stilhield. Ik had niet aan het algemene gesprek deelgenomen, maar nauwelijks had de eerwaarde spreker dit citaat uitgesproken of ik zag in die halo van trillend licht, die ik nu bijna voortdurend boven de hoofden van de mensen op het schip waarnam, de woorden van Fieldings volgende stelling: ‘en scepsis maakt hem krankzinnig’.

Ik had over zogenaamde helderzienden gehoord en gelezen, dat ze beweren vaak de gedachten van de mensen in de aura van de aanwezigen afgedrukt te zien. Wat ‘aura’ voor anderen misschien ook betekent, ik ondervond nu persoonlijk de betrouwbaarheid van die bewering, en de ontdekking vervulde me met afschuw! Ik – helderziend! Een nieuwe verschrikking werd aan mijn leven toegevoegd; er ontwikkelde zich een onzinnige en belachelijke gave die ik voor iedereen zou moeten verbergen, en ik schaamde me alsof het een geval van melaatsheid betrof. Op dat moment kende mijn haat tegen de Yamaboeshi en zelfs tegen mijn eerbiedwaardige oude vriend, de bonze, geen grenzen. De eerste had blijkbaar door zijn kunstgrepen tijdens mijn bewusteloosheid een onbekende fysiologische drijfveer in mijn hersenen geraakt en door die los te maken een gewoonlijk in de menselijke constitutie verborgen vermogen wakker geroepen; en de Japanse priester had de ellendeling bij mij in huis gebracht!

Maar mijn boosheid was even zinloos als mijn vervloekingen, en mochten me niet baten. Bovendien bevonden we ons al in Europese wateren en over enkele dagen zouden we Hamburg bereiken. Dan zouden mijn twijfels en angsten worden weggenomen, en ik zou tot mijn grote opluchting vaststellen dat, hoewel helderziendheid wat betreft het lezen van iemands gedachten in zijn bijzijn tot de mogelijkheden behoort, het waarnemen van zulke voorvallen op een afstand, zoals waarover ik had gedroomd, buiten de menselijke vermogens lag. Maar ondanks al mijn redeneringen was mijn hart ziek van angst, en vervuld van de somberste voorgevoelens. Ik voelde dat mijn noodlot zich aan het voltrekken was. Ik leed ontzettend; elke dag raakten mijn zenuwen en mijn geest meer en meer uitgeput.

De nacht voor we de haven binnenliepen had ik een droom.

Ik verbeeldde me dood te zijn. Mijn lichaam lag koud en verstijfd in zijn laatste slaap, terwijl zijn stervende bewustzijn – dat zich, toen het besefte wat er gebeurde, nog altijd als ‘ik’ beschouwde – zich erop voorbereidde binnen enkele seconden zijn eigen vernietiging te ondergaan. Ik had altijd geloofd dat, omdat de hersenen hun warmte langer vasthouden dan de andere organen en hun werkzaamheid het laatst ophoudt, het denken de lichamelijke dood verschillende minuten overleeft. Daarom was ik niet in het minst verbaasd in mijn droom te ontdekken dat, terwijl het lichaam de vreselijke kloof die ‘geen sterveling ooit twee keer passeert’, was overgegaan, zijn bewustzijn nog in de grauwe schemer, de eerste schaduwen van het grote mysterie, verbleef. Aldus sloeg mijn DENKEN, naar ik meende, gehuld in de resten van zijn nu snel wegvloeiende levenskracht, met intense en begerige nieuwsgierigheid de nadering van zijn eigen ontbinding, d.w.z. van zijn vernietiging, gade. ‘Ik’ haastte me mijn laatste indrukken in me op te nemen, opdat niet de donkere mantel van eeuwige vergetelheid mij zou omhullen, vóór ik tijd had de hoogste triomf te voelen en te genieten dat mijn levenslange overtuiging, dat de dood een volledige en volstrekte beëindiging is van het bewuste bestaan, wordt bevestigd. Alles rondom me werd elke seconde duisterder. Enorme grijze schaduwen bewogen voor mijn gezicht, eerst langzaam, dan met versnelde beweging, tot ze begonnen rond te wentelen met een bijna duizelingwekkende snelheid. Daarna, alsof de beweging slechts tot doel had gehad duisternis voort te brengen, werd ze langzamer toen dat doel was bereikt; nadat de duisternis geleidelijk in een diepzwart was overgegaan, hield ze geheel op. Er bleef voor mijn onmiddellijke waarneming nu niets meer over dan die bodemloze, zwarte ruimte, pikdonker; ze leek me even onbegrensd en stil als de oeverloze oceaan van de eeuwigheid waarop de tijd, een product van het denken van de mens, eeuwig voortglijdt, maar die hij nooit kan oversteken.

Cato noemt de droom ‘slechts het schijnbeeld van onze verwachtingen en angsten’. Omdat ik, als ik wakker was, nooit bang was geweest voor de dood, voelde ik me in mijn droom kalm en rustig bij de gedachte aan mijn spoedig einde. In feite voelde ik me eerder opgelucht bij de gedachte – waarschijnlijk als gevolg van mijn recente mentale verdriet – dat alles, mijn twijfel, de angst om mijn geliefden, alle leed, elke kwelling, nu snel voorbij zou zijn. Het voortdurende verdriet dat gedurende vele uitputtende maanden onophoudelijk aan mijn zware, gepijnigde hart had geknaagd, was nu ondraaglijk geworden, en als de dood, zoals Seneca denkt, slechts betekent dat we ‘ophouden te zijn wat we tevoren waren’, was het maar beter te sterven. Het lichaam is dood; ‘ik’, zijn bewustzijn – het enige dat nu voor nog enkele ogenblikken van mij over is – bereid me erop voor het te volgen. Mijn verstandelijke gewaarwordingen zullen met elke seconde zwakker, waziger en vager worden, tot de begeerde vergetelheid mij volledig in haar koude doodskleed wikkelt. Lieflijk is de magische hand van de dood, de grote trooster in deze wereld; diep en droomloos is de slaap in zijn onwrikbare armen. Ja werkelijk hij is een welkome gast. Een kalme vredige haven te midden van de woelige baren van de levensoceaan, waarvan de brandingsgolven vergeefs de rotsige kusten van de dood geselen. Gelukkig de eenzame bark die de stille wateren van zijn verborgen boezem binnendrijft, na zo lang, zo wreed heen en weer te zijn geworpen door de woedende golven van het bewuste leven. Voorgoed aangemeerd in die haven, zeil noch roer meer behoevend, zal mijn bark nu rust vinden. Welkom dan, o dood, tegen deze verlokkende prijs; en vaarwel, arm lichaam, dat de dood nooit zocht of er vreugde aan ontleende, dat ik nu zonder aarzelen opgeef!

Terwijl ik deze doodszang uitsprak tegen het vóór mij uitgestrekte lichaam, boog ik me erover en sloeg het nieuwsgierig gade. De omringende duisternis benauwde me, drukte bijna voelbaar op me en ik verbeeldde me er de nadering van de bevrijder in te ontdekken, die ik verwelkomde. En toch . . . wat vreemd! Als de werkelijke en beslissende dood in ons bewustzijn plaatsvindt; als na de lichamelijke dood ‘ik’ en mijn bewuste gewaarwordingen één zijn – hoe komt het dan dat deze gewaarwordingen niet zwakker worden; waardoor schijnt mijn hersenwerkzaamheid even krachtig als tevoren, nu ik de facto dood ben? Evenmin wordt het gewone gevoel van zorg, van het ‘bezwaarde hart’, minder sterk; nee het schijnt zelfs te verergeren . . . niet te beschrijven! Wat duurt het lang voor de volkomen vergetelheid is bereikt! Ah, daar is mijn lichaam weer! Het was een of twee seconden uit het gezicht verdwenen en nu verschijnt het opnieuw voor me. Hoe wit en spookachtig ziet het er uit! Toch . . . kan zijn brein nog niet geheel dood zijn, want ‘ik’, zijn bewustzijn, werkt nog steeds; wij tweeën verbeelden ons nog steeds dat we bestaan, dat we leven en denken, los van onze schepper en de cellen die zijn denken voortbrengt.

Plotseling voelde ik een sterke behoefte te zien hoe lang de voortgang van de ontbinding nog zou duren, voor ze haar laatste zegel op het brein zou afdrukken en het tot werkloosheid doemen. Ik sloeg mijn brein in zijn schedelholte gade door de (voor mij) volkomen doorschijnende schedelwanden en het schedeldak, en raakte zelfs de hersenmaterie aan. Hoe, en met welke handen, kan ik nu niet meer zeggen, maar de slijmerige, ijskoude substantie maakte in die droom een sterke indruk op me. Maar tot mijn grote ontzetting constateerde ik dat, omdat alle bloed was gestold en het hersenweefsel zelf een verandering had ondergaan die geen werking van zijn moleculen meer toeliet, het mij onmogelijk werd een oorzaak aan te wijzen voor de verschijnselen die met me plaatsvonden. Hier stond ik – of mijn bewustzijn, wat hetzelfde is – kennelijk volkomen los van mijn brein dat niet meer kon functioneren. Maar ik had geen tijd om erover na te denken. Er was een nieuwe en uiterst vreemde verandering in mijn gewaarwordingen gekomen die mijn aandacht volkomen in beslag nam. Wat is de betekenis hiervan?

Dezelfde duisternis als tevoren omringde me, een zwarte, ondoordringbare ruimte die zich in alle richtingen uitstrekte. Alleen zag ik nu recht voor me, in welke richting ik ook keek, met me meegaand waar ik ook naartoe ging, een reusachtige, ronde klok, een schijf waarvan het grote, witte vlak onheilspellend glansde tegen de ebbenhoutzwarte achtergrond. Terwijl ik keek naar de grote wijzerplaat en de slinger die regelmatig en langzaam in de ruimte heen en weer bewoog alsof zijn slingering de eeuwigheid in stukken wilde delen, zag ik dat de wijzers op zeven minuten over vijf stonden. ‘Het uur waarop mijn marteling in Kyoto was begonnen!’ Ik had nauwelijks tijd gevonden over dit toeval na te denken of, tot mijn onzegbare ontsteltenis, doorleefde ik hetzelfde, het identieke proces dat men mij op die gedenkwaardige en noodlottige dag had laten ondergaan. Ik zwom onder de grond, schoot snel door de aarde heen, bevond me opnieuw in het graf van de pauper en herkende in de verminkte resten mijn zwager; ik was getuige van zijn vreselijke dood, betrad het huis van mijn zuster, sloeg haar zielenstrijd gade en zag haar krankzinnig worden. Ik maakte dezelfde tonelen mee zonder het kleinste detail te missen. Maar helaas! De kalme onverschilligheid die mij toen, in dat eerste visioen, even gevoelloos had gelaten voor de ramp die me had getroffen, alsof ik van steen was geweest, beschermde me nu niet langer. Mijn innerlijke martelingen waren niet meer te beschrijven en haast ondraaglijk. Zelfs de aanhoudende wanhoop en beklemming, die ik steeds voelde als ik wakker was, was nu in mijn droom en door deze herhaling van visioenen en gebeurtenissen tot een uur van verduisterd zonlicht geworden, vergeleken met een verwoestende wervelstorm. O! wat leed ik onder deze stortvloed van helse verschrikkingen, waaraan door de overtuiging dat het bewustzijn van de mens de dood overleeft – want in die droom geloofde ik beslist dat mijn lichaam dood was – de vreselijkste van alle werd toegevoegd!

De betrekkelijke opluchting die ik voelde toen ik, nadat het laatste toneel voorbij was, opnieuw het grote, witte vlak van de wijzerplaat voor me zag, duurde niet lang. De lange pijlvormige wijzer op de kolossale schijf stond op – zevenenhalve minuut over vijf. Maar voor ik tijd had de verandering op te merken, bewoog de wijzer zich langzaam achteruit, en hield precies op de zevende minuut stil, en – o, vervloekt noodlot! Weer werd ik gedwongen een herhaling van dezelfde reeks door te maken! Nogmaals zwom ik onder de grond en zag en hoorde en onderging iedere marteling die de hel kan verschaffen; ik beleefde iedere geestelijke beklemming, bekend aan mens of duivel. Ik keerde terug en zag dat de noodlottige wijzerplaat en haar wijzer – na wat me een eeuwigheid leek – evenals tevoren slechts een halve minuut was gevorderd. Met vernieuwde verschrikking zag ik hem teruglopen en voelde mijzelf weer worden voortgestuwd. En zo ging het voort, en voort, en voort, telkens opnieuw, in wat mij een eindeloze herhaling leek, een reeks die nooit een begin heeft gehad en waaraan nooit een einde zal komen.

Het ergste van alles, mijn bewustzijn, mijn ‘ik’ had blijkbaar het fenomenale vermogen verkregen zich te verdrie- en verviervoudigen en zelfs te vertienvoudigen. Ik leefde, voelde en leed in dezelfde tijdsruimte op een half dozijn plaatsen tegelijk, doorliep verschillende gebeurtenissen in mijn leven uit verschillende episoden en onder uiteenlopende omstandigheden, hoewel mijn geestelijke ervaring in Kyoto alles overheerste. Evenals in de beroemde fuga in Don Giovanni de hartverscheurende tonen van Elvira’s wanhoopsaria hoog boven de melodie van het menuet, het lied van verleiding, en het koor uit klinken, zonder ze te verstoren, zo doorleefde ik telkens opnieuw mijn afmattende smarten, de onzegbare zielsangsten bij de vreselijke aanblik van mijn visioen, waarvan de herhaling op geen enkele manier ook maar iets afdeed aan mijn wanhoop en verschrikking. Evenmin verzwakten deze gevoelens in het minst de taferelen en gebeurtenissen die met dit telkens weer doorleefde in geen enkel verband stonden, terwijl ze elkaar evenmin in enig opzicht stoorden. Het was om gek te worden! Een reeks contrapuntische, mentale fantasmagorieën van het werkelijke leven. Hier was ik en sloeg in dezelfde halve minuut met koele nieuwsgierigheid de verminkte overblijfselen gade van mijn zusters echtgenoot, volgde met dezelfde onverschilligheid als in mijn eerste visioen in Kyoto de uitwerking van het nieuws op haar geest, en voelde door deze zelfde gebeurtenissen tegelijk de helse marteling als toen ik weer tot bewustzijn kwam. Ik luisterde naar het filosofische betoog van de bonze waarvan ik elk woord hoorde en begreep, en trachtte hem uit te lachen. Ik was opnieuw een kind, dan een jongeling en luisterde naar de stemmen van mijn moeder en mijn lieve zuster die mij vermaanden en mij mijn plichten tegenover alle mensen voorhielden. Ik redde een vriend die dreigde te verdrinken en bespotte zijn oude vader, die me dankte voor het redden van een ‘ziel’ die nog niet gereed was zijn Schepper te ontmoeten.

‘Spreek van tweevoudig bewustzijn, u psychofysiologen!’, riep ik, op een van de momenten waarop de zielsangst, die mij behalve geestelijk ook lichamelijk scheen te martelen, zo hevig werd dat ze een dozijn levenden zou hebben gedood; ‘spreek over uw psychologische en fysiologische experimenten, u kamergeleerden, opgeblazen van trots en boekenwijsheid! Hier ben ik om u te logenstraffen.’ En opeens las ik de boeken en redeneerde ik met geleerde professoren en lectoren, die mij tot mijn noodlottige scepsis hadden gebracht. En terwijl ik de onmogelijkheid beredeneerde van bewustzijn los van de hersenen, stortte ik bloedige tranen over het veronderstelde lot van mijn neven en nichtjes. Het verschrikkelijkste van alles was: Ik wist, zoals slechts een vrijgeworden bewustzijn kan weten, dat alles wat ik in mijn visioen in Japan had gezien, en alles wat ik nu voortdurend herhaald zag en hoorde, op ieder punt en in elk detail waar was, dat het een lange keten was van gruwelijke, schrikwekkende, maar echte, werkelijke feiten.

Misschien had ik voor de honderdste keer mijn aandacht gevestigd op de wijzer van de klok en hoeveel omlopen ik had gemaakt wist ik niet meer. Ik kwam snel tot de conclusie dat ze nooit meer zouden ophouden, dat het bewustzijn tenslotte onvernietigbaar bleek en dat dit mijn straf in de eeuwigheid zou zijn. Ik begon uit eigen ervaring te beseffen hoe de verdoemde zondaars in de hel zich moesten voelen – en ik vond nog steeds de kracht tot redetwisten: ‘Maar is de eeuwige verdoemenis geen logische en wiskundige onmogelijkheid in een zich altijd evoluerend heelal?’ Ja werkelijk, op dit uur van mijn steeds toenemende lijden had mijn bewustzijn – nu mijn synoniem voor ‘ik’ – nog altijd de kracht zich te verzetten tegen bepaalde theologische aanspraken, al haar stellingen te loochenen, alle behalve ZICHZELF. Nee, ik ontkende de onafhankelijke aard van het bewustzijn niet langer, ik wist nu dat het zo was. Maar is het bovendien eeuwig? O, u onbegrijpelijke en vreselijke werkelijkheid! Maar als u eeuwig bent, wie bent u dan? – want er is geen godheid, geen god. Waar komt u vandaan en wanneer verscheen u voor het eerst als u geen deel bent van het koude lichaam dat daar ligt? En waarheen brengt u mij, die uzelf bent; zal ons denken en fantaseren ergens eindigen? Wat is uw werkelijke naam, u onpeilbare WERKELIJKHEID en ondoorgrondelijke MYSTERIE! O, ik zou u willen vernietigen . . . ‘Zielenvisie!’ – wie spreekt van een ziel en van wie is deze stem? Zij zegt dat ik nu zelf ten slotte inzie dat de mens een ziel heeft. Dat ontken ik. Mijn ziel, mijn levende ziel, of levensgeest, is met mijn lichaam, met de grijze hersenstof, gestorven. Dat mijn ‘ik’, dit bewustzijn, eeuwig zou zijn is voor mij nog niet bewezen. Reïncarnatie waarin de bonze mij zo graag wilde doen geloven, is misschien een waarheid. Waarom niet? Komt de bloem niet jaar na jaar uit dezelfde wortel voort? Vandaar dat als dit ‘ik’ eenmaal is gescheiden van zijn brein, het zijn evenwicht verliest en zo’n menigte visioenen oproept . . . alvorens te reïncarneren.

Ik stond weer tegenover de onverbiddelijke, noodlottige klok. En terwijl ik haar wijzer gadesloeg, hoorde ik de stem van de bonze die uit de diepten van haar witte vlak voortkwam en zei: ‘In dat geval, vrees ik, zou u alleen maar de tempeldeur moeten openen en sluiten, telkens en telkens weer, gedurende een periode die, hoe kort ook, u een eeuwigheid zou toeschijnen.’

De klok was verdwenen, duisternis maakte plaats voor licht, de stem van mijn oude vriend ging verloren in een menigte stemmen boven mij op het dek en ik ontwaakte in mijn hut, nat van het koude zweet en uitgeput van die verschrikking.

8. Een verhaal van ellende

We waren in Hamburg aangekomen en zodra ik mijn compagnons, die me nauwelijks herkenden, had gesproken, vertrok ik met hun toestemming en goede wensen naar Neurenberg.

Een half uur na mijn aankomst was de laatste twijfel aan de juistheid van mijn visioen verdwenen. De werkelijkheid was erger dan mijn ergste verwachtingen haar hadden kunnen maken en ik was van nu af aan gedoemd tot een bijzonder troosteloos leven. Ik stelde vast dat ik het vreselijke drama in al zijn hartverscheurende details had gezien. Mijn zwager gedood tussen de raderen van een machine; mijn zuster krankzinnig en nu snel haar einde naderend; mijn nichtje – de liefelijke bloem van de edelste krachten van de natuur – onteerd in een hol van schande; de kleintjes gestorven aan een besmettelijke ziekte in een weeshuis; mijn laatst overlevende neef op zee en niemand wist waar. Een heel gezin, een thuis van liefde en vrede, was uiteengespat, en ik was alleen achtergebleven als getuige van deze wereld van dood, verwoesting en ontering. Het nieuws vervulde me met eindeloze wanhoop en ik zonk hulpeloos ineen voor deze algehele, gruwelijke ramp die me in zijn volle omvang duidelijk werd. De schok bleek te veel voor me en ik viel flauw. Het laatste wat ik hoorde voor ik volkomen het bewustzijn verloor was een opmerking van de burgemeester: ‘Had u voor u Kyoto verliet een telegram gezonden aan de stedelijke autoriteiten over uw verblijfplaats en uw voornemen terug te keren en uw jeugdige familieleden onder uw hoede te nemen, dan hadden we hen ergens anders kunnen onderbrengen en hun dit lot bespaard. Niemand wist dat de kinderen een vermogend familielid hadden. Ze bleven als paupers achter en er moest als zodanig over hen worden beslist. In Neurenberg waren ze betrekkelijke vreemden en onder deze ongelukkige omstandigheden had u nauwelijks anders kunnen verwachten. Ik kan slechts mijn oprechte leedwezen betuigen.’

Het deed me pijn te weten dat ik tenminste mijn nichtje voor haar onverdiende lot had kunnen behoeden, maar het door onachtzaamheid had nagelaten. Had ik slechts het vriendelijke advies van de bonze, Tamoera, opgevolgd en de autoriteiten enkele weken voor mijn terugkeer getelegrafeerd, dan had veel kunnen worden voorkomen. Dit alles, samen met het feit dat ik helderziendheid en helderhorendheid – waarvan ik de mogelijkheid zo lang had ontkend – niet langer kon betwijfelen, bracht me tot een zware instorting. De kritiek van mijn medemens kon ik uit de weg gaan, maar aan het geknaag van mijn geweten, de verwijten van mijn eigen gepijnigd hart, was niet te ontkomen – nee, mijn leven lang niet! Ik vervloekte mijn koppige twijfelzucht, mijn ontkenning van feiten, mijn eerste onderwijs, ik vervloekte mijzelf en de hele wereld.

Enkele dagen lang lukte het me om niet onder mijn last te bezwijken, want ik had een plicht tegenover de doden en de levenden te vervullen. Maar toen mijn zuster eenmaal bevrijd was uit het armengesticht en aan de beste artsen was toevertrouwd, met haar dochter bij zich om haar in haar laatste ogenblikken bij te staan – en nadat de jodin, die ik haar misdaad had laten bekennen, veilig in de gevangenis was ondergebracht – verlieten mijn zelfbeheersing en mijn kracht me plotseling. Nauwelijks een week na aankomst was ikzelf niet meer dan een ijlende maniak, hulpeloos overgeleverd aan de sterke greep van een hersenontsteking. Enkele weken zweefde ik tussen leven en dood, omdat de vreselijke ziekte de kundigheid van de beste artsen trotseerde. Ten slotte overwon mijn krachtige gestel en – tot mijn levenslange verdriet – verklaarden ze me genezen.

Ik hoorde het nieuws met een bloedend hart. Terwijl ik gedoemd was de afschuwelijke last van het leven voortaan alleen en vol berouw voort te slepen, zonder hoop op enige aardse hulp of remedie, en nog steeds weigerde te geloven in de mogelijkheid van iets beters dan een kort overleven van het bewustzijn aan gene zijde van het graf, voegde deze onverwachte terugkeer tot het leven slechts een druppel gal toe aan mijn bittere gevoelens. Deze werden nauwelijks verzacht door de onmiddellijke terugkeer, tijdens de eerste dagen van mijn herstel, van de gevreesde en ongevraagde visioenen, waarvan ik de juistheid en de werkelijkheid niet meer kon ontkennen. Helaas de dag waarop

De kinderen van een vruchteloos brein
Voortgebracht door niets dan nutteloze fantasie

niet langer woonden in mijn twijfelzieke, blinde geest, maar altijd de getrouwe beelden van het werkelijke lijden van mijn medeschepselen, van mijn beste vrienden. Zo zag ik, telkens als ik even alleen werd gelaten, mijzelf veroordeeld tot de hulpeloze martelingen van een geketende Prometheus. In de stille uren van de nacht was het als voerde een genadeloze, ijzeren hand mij naar het bed van mijn zuster, waar ik werd gedwongen uur na uur de stille ontbinding van haar verwoeste gestel en het lijden, dat haar eigen onbewoonde brein niet meer kon weerspiegelen of aan haar gewaarwording kon overbrengen, gade te slaan en te voelen. Maar de pijlpunt die nooit zou worden verwijderd had een nog vreselijker weerhaak. Overdag moest ik mijn nichtje gadeslaan van wie het kinderlijk onschuldige gezichtje in haar bezoedeling een verheven eenvoud en argeloosheid had bewaard, en ’s nachts moest ik getuige zijn hoe, zodra ze insliep, in haar dromen de herinnering van haar ontering en het volle besef van haar voor altijd verwoeste jonge leven tot haar kwam. Die dromen namen voor mij een objectief waarneembare vorm aan, zoals ze dat aan boord van het stoomschip hadden gedaan; ik moest ze nacht na nacht opnieuw doorleven met hetzelfde verschrikkelijke gevoel van wanhoop. Want nu ik in de werkelijkheid van het zienerschap geloofde en tot de overtuiging was gekomen dat in ons lichaam zoals in een rups de pop verborgen ligt, die op haar beurt de vlinder – het symbool van de ziel – kan bevatten, bleef ik niet langer onverschillig zoals vroeger voor wat ik in mijn zielenleven waarnam. Plotseling was er iets in me ontwaakt en uit zijn ijzige cocon losgebroken. Blijkbaar zag ik niet meer alleen als gevolg van de vereenzelviging van mijn innerlijke natuur met een Dai-Dzin; mijn visioenen ontstonden door een directe persoonlijke psychische ontwikkeling, terwijl de duivelse wezens er slechts voor zorgden dat ik niets aangenaams of verheffends zou waarnemen. Daardoor was er nu geen enkele onbewuste pijn in het uitgeteerde lichaam van mijn stervende zuster, of geen huivering van schrik in de rusteloze slaap van mijn nichtje bij de herinnering aan de aan haar – een onschuldig kind – bedreven misdaad, of die vond weerklank en wekte een reactie in mijn bloedend hart. Een diepe stroom van liefderijke genegenheid en smart vloeide uit het fysieke hart en vond een krachtige weerklank in de nu ontwaakte en van het lichaam bevrijde ziel. Zo moest ik de beker van ellende tot op de bodem ledigen! Wee mij, het was een dag en nacht terugkerende marteling! O, wat berouwde me mijn trotse dwaasheid; hoe werd ik gestraft voor mijn nalatigheid mij van de in Kyoto aangeboden zuivering te verzekeren, want nu was ik zelfs gaan geloven in de doeltreffendheid daarvan. De Dai-Dzin had werkelijk macht over mij verkregen, en de duivel had alle hellehonden op zijn slachtoffer losgelaten.

Eindelijk was de gruwelijke kloof bereikt en overgestoken. De arme krankzinnige martelaarster was in haar donkere, nu welkome graf neergelaten, slechts enkele maanden later gevolgd door haar jeugdige, haar eerstgeboren, dochter. De tuberculose verwoestte snel dat tere meisjeslichaam. Nog geen jaar na mijn aankomst bleef ik alleen over in de hele wijde wereld, want mijn enige nog levende neef had de wens uitgesproken zeeman te blijven.

En nu is het vervolg van mijn o zo droevige verhaal snel verteld. Als een wrak, een voortijdig oud geworden man, die er op dertigjarige leeftijd uitzag alsof zijn verdoemde hoofd zestig winters had meegemaakt en door de onophoudelijke visioenen zelf dagelijks op de rand van krankzinnigheid leefde, nam ik plotseling een wanhopig besluit. Ik wilde naar Kyoto terugkeren en de Yamaboeshi opzoeken. Ik wilde me aan de voeten van de heilige man werpen en hem niet verlaten voor hij de Frankenstein die hij had opgewekt, had teruggeroepen, de Frankenstein van wie ikzelf toen door mijn schaamteloze trots en mijn ongeloof niet had willen scheiden.

Drie maanden later was ik weer in mijn huis in Japan en zocht onmiddellijk mijn oude, eerbiedwaardige bonze, Tamoera Hideyeri, op, die ik nu smeekte mij zonder een uur uitstel bij de Yamaboeshi, de onschuldige oorzaak van mijn dagelijkse martelingen, te brengen. Zijn antwoord drukte slechts het laatste en beslissende zegel op mijn lot en maakte mijn wanhoop tien keer zo zwaar. De Yamaboeshi had zijn land verlaten en was naar onbekende streken vertrokken! Op een prachtige morgen was hij als pelgrim naar het binnenland vertrokken en zou, zo was de gewoonte, tenzij een natuurlijke dood de periode verkortte, niet minder dan zeven jaar wegblijven!

Bij deze tegenslag verzocht ik andere geleerde Yamaboeshi’s om hulp en bescherming; en hoewel mijn uitnemende, oude vriend zich ervan bewust was hoe nutteloos het in mijn geval moest blijven doeltreffende hulp te zoeken bij welke andere ‘adept’ dan ook, deed hij alles wat in zijn macht lag om me in mijn ongeluk van dienst te zijn. Maar het was vergeefs, want het voortwoekerende gezwel dat mijn leven troosteloos maakte, kon niet afdoende worden weggenomen. Ik hoorde van hen dat geen van deze geleerde mannen de belofte kon doen mij volkomen van de demon van helderziende bezetenheid te verlossen. Alleen hij die bepaalde Dai-Dzins had opgeroepen en hun bevolen de toekomst, of voorvallen die al hadden plaatsgevonden, zichtbaar te maken, bezat de volledige beheersing over hen. Met vriendelijk medegevoel, dat ik nu was gaan waarderen, nodigden de heilige mannen me uit tot de groep van hun volgelingen toe te treden om van hen te leren wat ik voor mijzelf kon doen. ‘Alleen wilskracht, geloof in de krachten van uw eigen ziel, kan u nog helpen,’ zeiden ze. ‘Maar het kan jaren kosten om zelfs maar een deel van het grote kwaad ongedaan te maken,’ voegden ze eraan toe. ‘Een Dai-Dzin kan in het begin gemakkelijk worden verdreven, maar als men hem ongemoeid laat, neemt hij bezit van de menselijke natuur en wordt het bijna onmogelijk de duivel uit te drijven zonder zijn slachtoffer te doden.’

Overtuigd dat me niets anders overbleef, stemde ik dankbaar toe, en deed mijn best in alles te geloven waarin deze heilige mannen geloofden, maar in mijn hart slaagde ik daarin nooit. De demon van ongeloof en ontkenning van alles scheen zelfs nog dieper geworteld dan de Dai-Dzin. Toch deed ik alles wat in mijn vermogen lag, vastbesloten mijn laatste kans op redding niet te verliezen. Daarom begon ik zonder uitstel mij van de wereld en mijn handelsrelaties vrij te maken om enkele jaren een onafhankelijk leven te leiden. Ik vereffende mijn rekeningen met mijn Hamburgse compagnons en verbrak mijn werkverband met de firma. Ondanks belangrijke financiële verliezen als gevolg van zo’n overhaaste liquidatie bleek ik na het sluiten van de boeken veel rijker te zijn dan ik had gedacht. Maar rijkdom had geen aantrekkingskracht meer voor mij nu ik die met niemand kon delen – niemand had om voor te werken. Het leven was een last geworden en mijn onverschilligheid voor mijn toekomst was zo groot dat, terwijl ik mijn hele fortuin aan mijn neef zou schenken – ingeval hij levend van zijn zeereis zou terugkeren – ik naliet zelfs een kleine voorziening voor mijzelf te treffen, als mijn Japanse compagnon niet had ingegrepen en daarop had aangedrongen. Ik erkende nu, met Lao-Tse, dat kennis voor een mens het enige stevige houvast is waarop hij kan vertrouwen, omdat het het enige is dat door geen storm kan worden geschokt. Rijkdom is een zwak anker in dagen van smart, en eigenwaan de noodlottigste raadgever. Daarom volgde ik de raad van mijn vrienden op en legde voor mezelf een bescheiden som opzij, genoeg om me levenslang van een klein inkomen te verzekeren, of voor het geval ik ooit mijn nieuwe vrienden en leermeesters zou verlaten. Na mijn wereldse zaken te hebben geregeld en mij van mijn bezittingen in Kyoto te hebben ontdaan, sloot ik me aan bij de ‘meesters van het verre gezicht’, die me naar hun mysterieuze verblijfplaats brachten. Daar bleef ik enkele jaren, waar ik in de strengste afzondering ernstig studeerde, zonder iemand te spreken behalve enkele leden van onze religieuze gemeenschap.

Vele mysteries van de natuur heb ik sindsdien doorgrond en menig geheim boekdeel uit de bibliotheek van Tsion-ene heb ik verslonden, en daardoor verkreeg ik de beheersing over verschillende soorten onzichtbare wezens van lagere orde. Maar het grote geheim van de macht over de vreselijke Dai-Dzin kon ik me niet eigen maken. Het blijft in het bezit van een heel beperkt aantal van de hoogste ingewijden van Lao-Tse, terwijl de grote meerderheid van de Yamaboeshi’s zelf niet weet hoe zo’n beheersing van het gevaarlijke elementaal moet worden verkregen. Iemand die zo’n meesterschap zou willen bereiken, moet zich geheel met de Yamaboeshi’s vereenzelvigen, hun inzichten en overtuigingen aannemen en de hoogste graad van inwijding bereiken. Het spreekt vanzelf dat ik – als gevolg van vele onoverkomelijke moeilijkheden, naast mijn aangeboren en onuitroeibare twijfelzucht – ongeschikt bleek tot de broederschap toe te treden, hoewel ik ernstige pogingen deed het geloof aan te nemen. Daardoor kon ik en kan ik tot op deze dag, hoewel ik gedeeltelijk van mijn kwelling ben verlost en voldoende heb geleerd om de onwelkome visioenen te verjagen, niet voorkomen dat ze nu en dan ongewild aan me verschijnen.

Nadat ik me ervan had overtuigd dat ik ongeschikt was voor de verheven positie van een onafhankelijk ziener en adept, gaf ik aarzelend elke verdere poging op. Niets meer was vernomen van de heilige man, de eerste onschuldige bewerker van mijn ongeluk; en de bonze zelf die me een enkele keer in mijn afzondering bezocht, kon of wilde me niet over het verblijf van de Yamaboeshi inlichten. Toen ik daarom alle hoop moest opgeven mij geheel van mijn noodlottige gave te verlossen, besloot ik naar Europa terug te keren en me daar voor de rest van mijn leven in eenzaamheid te vestigen. Met dat doel kocht ik door bemiddeling van mijn vroegere compagnons het Zwitserse chalet waarin mijn ongelukkige zuster en ik waren geboren, waar ik onder haar zorgen was opgegroeid, en koos het als mijn toekomstige kluizenaarswoning.

Toen hij op het schip, dat me naar mijn vaderland terugbracht, voorgoed afscheid van me nam, probeerde de goede, oude bonze me in mijn teleurstelling te troosten. ‘Mijn zoon’, zei hij, ‘beschouw al het gebeurde als uw karma – een rechtvaardige vergelding. Niemand die zich ooit vrijwillig aan de macht van een Dai-Dzin heeft onderworpen, kan ooit de hoop koesteren een rahat (een adept), een verheven Yamaboeshi, te worden – tenzij hij onmiddellijk wordt gezuiverd. In het beste geval, zoals in het uwe, kan hij leren de duivel te weerstaan en met goed gevolg af te weren. Evenmin als een litteken, achtergelaten door een vreselijke wond, kan het spoor van een Dai-Dzin ooit van die ziel worden weggenomen voor deze door een nieuwe geboorte is gezuiverd. Wees desondanks niet terneergeslagen, maar blijf blijmoedig in uw ellende, want zij heeft u ware kennis doen verwerven en u ertoe gebracht veel waarheden te aanvaarden die u anders met verachting zou hebben verworpen. En van deze onschatbare kennis, door leed en persoonlijke inspanning verkregen – kan geen Dai-Dzin u ooit beroven. Vaarwel dan, en moge de Moeder van Genade, de grote Koningin van de Hemel, u troost en bescherming geven.’

We gingen uiteen en sindsdien heb ik het leven van een kluizenaar geleid, steeds alleen en aan de studie. Hoewel nog steeds zo nu en dan gekweld, betreur ik de jaren waarin de Yamaboeshi’s mij onderrichtten niet, maar ik ben dankbaar voor de ontvangen kennis. Aan de priester Tamoera Hideyeri denk ik steeds met oprechte genegenheid en eerbied. Ik correspondeerde regelmatig met hem tot de dag van zijn dood, een gebeurtenis waarvan ik, in al haar voor mij pijnlijke details, het ondankbare voorrecht had om deze van overzee bij te wonen op het uur waarop ze intrad.


Occulte verhalen, blz. 1-55

© 2022 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag