Na de dood – nieuw leven
Vraag — In onze gesprekken is het begrip wedergeboorte aan de orde gekomen. In het begin vond ik het nogal fantastisch dat ik na mijn dood weer zou terugkeren. Maar hoe meer ik erover nadenk en met mijn verstand allerlei argumenten ertegen heb overwogen, des te meer krijg ik het gevoel dat er toch iets in zit. Wanneer en hoe is de reïncarnatiegedachte in de wereld gekomen?
Commentaar — Ik kan u evenmin vertellen wanneer de reïncarnatiegedachte ontstond als wanneer de zon, de maan en de sterren hun regelmatige en harmonieuze loop begonnen. Het enige dat ik kan zeggen is dat het beginsel van eb en vloed één van de ‘eeuwige wegen’ van de natuur schijnt te zijn, want de wet van de cyclische vooruitgang is zo oud als de wereld zelf. Ze was al in werking toen het zonnestelsel ontstond; en nog verder teruggaande in ruimte en tijd, kunnen we zeggen dat die gewoonte reeds bestond toen ons eigen heelal met zijn ontelbare melkweg- en zonnestelsels voor het eerst uit de duisternis van de Ruimte te voorschijn kwam. Hier op aarde komt ze op velerlei manieren tot uitdrukking: dag en nacht, licht en duisternis, activiteit en rust – het zijn allemaal verschillende en individuele uitingen van de eb en vloed van het leven dat zich ontwikkelt. Alles in de natuur is dus onderworpen aan deze ene wet van vernieuwing van vorm, van geboorte en dood, dood en geboorte, opdat de inwonende geest telkens weer over een nieuw voertuig kan beschikken. Reïncarnatie heeft betrekking op de wedergeboorte van de ziel hier op aarde – een specifieke toepassing van de algemene wet van vernieuwing of wederbelichaming.
Vraag — Maar voor zovelen van ons is het begrip reïncarnatie nieuw. Ik herinner me natuurlijk uit mijn studietijd dat Shelley, Wordsworth en Tennyson en ook Goethe over andere werelden spraken waaruit ze waren gekomen, en dat ze ‘hier al eerder waren geweest’. Ik beschouwde dit als louter dichterlijke fantasie. Ik bewonderde de schoonheid van hun scheppingen, maar het kwam nooit in me op dat ze het misschien letterlijk bedoelden. Nu ik wat ouder word, ben ik daar niet meer zo zeker van. Was dit geloof ook in vroegere tijden bekend?
Commentaar — Dat was het zeker; als we geschriften uit het oosten bestuderen, uit Klein-Azië, Griekenland en Perzië, vinden we inderdaad duidelijke aanwijzingen voor het geloof in een of andere vorm van wedergeboorte.
De heilige traditie stelt dat u en ik in essentie goddelijk zijn, potentiële goden, die onafgebroken bezig zijn te proberen onze weg te vinden; in dit proces zijn wij, of we ons daarvan bewust zijn of niet, als mensen gedurende ontelbare eeuwen telkens weer op deze aarde verschenen en verdwenen, omdat de natuur tot gewoonte heeft zich spiraalsgewijze te ontwikkelen – actie gevolgd door reactie, oorzaak door gevolg. Daarom was het begrip wedergeboorte altijd verbonden met rechtvaardigheid: wat een mens nu zaait zal hij later moeten oogsten als de ronde van de cyclus van oorzaak en gevolg zich heeft voltrokken, hetzij in dit leven of in een toekomstig bestaan. Ik moet u echter ervoor waarschuwen dat er heel wat verkeerde ideeën over reïncarnatie bestaan.
Sommige oosterse opvattingen bijvoorbeeld willen ons laten geloven dat als we een slecht leven leiden, we als een dier kunnen terugkeren. Maar dat komt omdat hun leerstellingen in bepaalde opzichten even dogmatisch zijn geworden als de onze. Ik geloof niet dat de oorspronkelijke leer van de hindoes en boeddhisten de gedachte inhield van de transmigratie van de ziel in dierlijke lichamen na de dood, al vindt men in hun teksten passages die dat denkbeeld schijnen te ondersteunen. Maar daarin wordt slechts gedoeld op de tijdelijke transmigratie van bepaalde lagere elementen van ‘de mens die was’ in lichamen van de lagere natuurrijken. Dit heeft, zoals al werd gezegd, niets te maken met de reïncarnerende ziel.
Vraag — Bedoelt u dat het niet mogelijk is om als dier terug te keren, zelfs niet bij vergissing?
Commentaar — Beslist niet, want als de menselijke ziel een stap terug zou doen door gebruik te maken van een lichaam lager dan het menselijke, zou dat volkomen in strijd zijn met de op vooruitgang gerichte processen van de natuur. Dit is niet de reïncarnatie of wederbelichaming zoals de wijzen van alle landen en tijden die hebben onderwezen, maar een gedegenereerd geloof dat onjuist is en volkomen in strijd met de feiten.
De ware en oorspronkelijke leer van wedergeboorte of reïncarnatie legt nadruk op dit ene punt: ‘Eens een mens, altijd een mens’ – tot we een hoger stadium bereiken. Denk eens een ogenblik aan de enorme onrechtvaardigheid tegenover de ziel van de mens als deze door een of ander duister magisch ingrijpen zou worden gedwongen in het lichaam van een dier te incarneren, dat voor de goddelijk-menselijke eigenschappen geen mogelijkheid biedt om zich tot uitdrukking te brengen. Stelt u zich eens voor dat u met uw graad van zelfbewustzijn en intelligentie een schitterende zonsondergang zou gadeslaan door de ogen van uw hond, wat een martelende en pijnlijk beklemmende ervaring moet dat zijn.
Nee! Wanneer we ons eenmaal met behulp van onze goddelijke vonk het stadium van menselijke expressie hebben verworven, gaan we niet meer terug; tenzij – en dit is de enige uitzondering – de ziel door gedurende een lange reeks van levens moedwillig te zondigen opzettelijk de schakel met de Vader in haar verbreekt. Dan wordt ze door deze zelfverkozen teruggang inderdaad een ‘verloren’ ziel – omdat ze het recht heeft verspeeld deel te hebben aan de vooruit gerichte evolutiestroom. Gelukkig komt zo’n ‘breuk’ met het goddelijke zelden voor; als ze toch plaatsvindt, zullen de individuele atomaire elementen, die voorheen door de ‘verloren’ ziel werden beheerst, een uitingsmogelijkheid kunnen vinden in levensvormen lager dan de menselijke, in dierlijke en zelfs plantaardige voertuigen, omdat ze doortrokken waren van submenselijke neigingen. Maar dit is niet de bestemming van de omhoogstrevende menselijke ziel die, verbonden met haar goddelijke bron, in iedere nieuwe wedergeboorte op aarde haar begrip en bewustzijn tracht uit te breiden.
Vraag — Dat geeft veel te denken. Maar waarom wordt ons in de kerk niets over reïncarnatie geleerd?
Commentaar — Dat is een heel verhaal, en ik zal niet proberen de redenen aan te geven waarom de eerste kerkvaders uit de tekst van de christelijke geschriften bepaalde leringen schrapten, die niet alleen met het begrip wedergeboorte verband hielden, maar ook met andere zaken betreffende de relatie van de ziel tot het hele zonnestelsel. Deze ideeën zouden een veel ruimere en meer universele filosofie hebben verschaft dan men nu in de geloofsbelijdenis aantreft. In feite werd de leer dat de ziel haar ervaringen op aarde moet herhalen officieel in de ban gedaan tijdens een van de eerste kerkelijke concilies. Met andere woorden, ze werd formeel verwijderd uit het voorgeschreven geloof van de christelijke kerk – een gebeurtenis die een van de stadia kenmerkte in het proces van verstarring en dus van verval van het ware christendom. Want toen eenmaal de boodschap van meester Jezus voor de volkeren van die tijd niet langer een vitaal en steeds dieper zoeken naar waarheid betekende, maar een nauw omschreven en georganiseerd geloof was geworden, werd de leer van de Kerk, en niet zijn eigen innerlijke raadgever, de leidsman van de mens. Toch kan men zelfs in de Schrift zoals die nu is, verwijzingen vinden naar wedergeboorte. Men moet er moeite voor doen, want het zijn eerder toespelingen dan rechtstreekse uitspraken; niettemin duiden ze op het toen gangbare geloof in wedergeboorte onder de volkeren van Klein-Azië.
Vraag — Waar vinden we in de bijbel zulke toespelingen?
Commentaar — De eerste die mij te binnen schiet, staat meen ik in Mattheus (16:13-14), waar Jezus aan zijn discipelen de vraag stelt: ‘Wie zeggen de mensen dat de Zoon des mensen is?’ En zij antwoordden: ‘Sommigen zeggen Johannes de Doper; anderen Elia en weer anderen Jeremia of een van de profeten’. Waarom zou Jezus aan zijn discipelen een dergelijke vraag hebben voorgelegd, als het begrip wedergeboorte niet algemeen werd aanvaard? Hij vroeg niet of men dacht dat hij al eerder had geleefd, maar nam dit als vanzelfsprekend aan en vroeg eenvoudig wie hij volgens hen geweest zou kunnen zijn.
En dan het verhaal van de blinde in het Evangelie van Johannes. We kennen het allemaal. Jezus liep langs een man die vanaf zijn geboorte blind was, en zijn discipelen vroegen hem: ‘Meester, wie heeft er gezondigd, deze of zijn ouders dat hij blind is geboren?’ En herinnert u zich het antwoord van Jezus? – ‘Noch deze heeft gezondigd noch zijn ouders: maar dat de werken Gods in hem zouden worden geopenbaard.’ (Johannes 9:2-3.) Let wel, Jezus weidde niet uit over de vraag of de man al dan niet eerder had geleefd – de vraag zoals die door de discipelen werd gesteld gaat daar als vanzelfsprekend vanuit, want zondigen in dit leven kon nooit de oorzaak zijn van een blindheid die hij al vanaf zijn geboorte had. Waar het hier op aankomt is, dat Jezus het hele idee van actie en reactie, oorzaak en gevolg, verheft uit een louter ‘oog om oog’ sfeer tot een ruimere en meer meedogende zienswijze, waarin karma niet bestraffend is, niet noodzakelijk een vergeldende ervaring, maar altijd een gelegenheid voor de ziel om te groeien. Hij wees er dus op dat de blindheid niet een straf was, maar een ervaring waardoor de ‘werken Gods (van de innerlijke god van de mens) zich konden openbaren’, en de Wet of de verwezenlijking van de inherente bestemming van de blinde zich kon voltrekken.
Vraag — We zijn natuurlijk allen vertrouwd met de uitspraak van Paulus ‘God laat zich niet bespotten’ (Galaten 6:7), en dat we eens zullen oogsten wat we zaaien. Maar hoe kunnen we de verschrikkelijke onrechtvaardigheden in het leven rijmen met een God die alles liefheeft?
Commentaar — Dat is het nu juist. We kunnen die twee niet met elkaar rijmen als we het bestaan van de ziel beperken tot een korte periode van ongeveer zeventig jaar – want hoe zouden we dan de gevolgen kunnen oogsten van wat we hebben gezaaid? Nee, het denkbeeld van wedergeboorte is in wezen een van hoop, omdat het in de loop van de tijd de onfeilbare zekerheid van rechtvaardigheid biedt.
Vraag — Ik wil graag een vraag stellen die me altijd heeft dwarsgezeten. Verliezen we onze persoonlijkheid als we sterven? Zal ik mezelf bijvoorbeeld herkennen als ik terugkom?
Commentaar — U heeft er geen moeite mee gehad uw individualiteit deze keer te herkennen, is het wel? Nee, u accepteert uzelf zoals u bent, met al uw sterke en al uw zwakke eigenschappen – ze zijn u even vertrouwd als de lucht die u inademt, omdat u door de eeuwen heen met uzelf bent opgegroeid. Toch is de persoonlijkheid niet uw ware zelf, maar slechts een masker dat u draagt, en dat masker is ontelbare malen veranderd terwijl u in het lange drama van het bestaan uw verschillende rollen heeft gespeeld. Wanneer we sterven, verliezen we dus alles wat verband houdt met het bijzondere masker dat we net hebben gedragen; met andere woorden, we verliezen ons fysieke brein en het lichaam dat we hebben gebruikt als mw. Jansen of dhr. Pietersen. Het reïncarnerende element echter dat van mw. Jansen of dhr. Pietersen in een bepaald leven gebruik heeft gemaakt, keert telkens weer terug en neemt iedere keer een nieuwe persoonlijkheid aan, een nieuw brein en fysiek lichaam, met nieuwe levenskracht, door karma precies geschikt gemaakt om daarin te groeien en de lessen van het nieuwe leven te leren. Waarom, denkt u, werd ons gezegd: ‘Gij zijt de tempel van de levende god’ (2 Corinthiërs 6:16) – een levende god, die in en door onze persoonlijkheid werkt?
Vraag — Wat is het dan precies dat reïncarneert? Is het de goddelijke vonk of de levende god?
Commentaar — De goddelijke vonk zelf reïncarneert niet, evenmin als de zon zijn verplichte baan verlaat. Maar zo goed als de warmte en het licht van de zon alle lagen van de atmosfeer tussen de zon en de aarde doordringen, is dat ook met de mens het geval. De vonk van de godheid blijft transcendent in haar eigen goddelijke baan, maar haar licht of vitale essentie doordringt ons hele wezen en concentreert haar kracht via de geestelijke ziel, om zodoende het hoogste mentale of werkelijk menselijke deel, ons hogere zelf, te verlichten. Het is dus dit blijvende onsterfelijke element in ons dat zich van leven tot leven handhaaft en bij iedere geboorte op aarde in een nieuwe persoonlijkheid reïncarneert. Maar het goddelijke per se heeft tussenstadia of ‘transformatoren’ nodig om zijn hogere kracht om te zetten, en reïncarneert daarom niet rechtstreeks. Evenwel, het reïncarnerende element kan net zo min los van zijn goddelijke bron bestaan of functioneren als een zonnestraal van de zonne-oorsprong waaruit hij voortkomt, om niet alleen aan de aarde en al haar schepselen maar aan het hele gebied van het zonnestelsel vorm en leven te geven.
Vraag — Voor de meesten van ons ligt de gedachte nader te komen tot de Vader in ons nog heel ver weg. Als we werkelijk oogsten wat we zaaien, en ik denk dat dit het geval is, moeten we al een heel lange tijd gezaaid en geoogst hebben. Dit op zichzelf lijkt een last die we nauwelijks kunnen dragen – gedurende duizenden eeuwen hebben we eenzaam moeten worstelen, terwijl we talloze fouten maakten en veld na veld met ‘onkruid’ bezaaiden zonder de kracht en de kennis om ons de weg te wijzen.
Commentaar — Maar we zijn niet alleen geweest en zijn dit ook nu niet. Toen de goddelijke vonk in ieder van ons ons uit de Hof van Eden wegvoerde en als het ware zei: je hebt een lange weg afgelegd tot dit punt, nu kan je het recht verwerven zelf je lot in handen te nemen – werden we door dit goddelijke niet verlaten. Het trok zich diep in onze ziel terug en is daar nog steeds. Elke dag van ons leven zegt het ons, als we maar willen luisteren: je bent mijn verloren zoon. Zoek je weg door alle pijn en lijden en vreugde die je jezelf bereidt. Maar vergeet niet dat je van nu af aan met je eigen vrije wil de cyclische levensreis moet volbrengen. Als je ten slotte je weg tot mij terugvindt, zal je gesterkt en verrijkt zijn – zal je inderdaad een god zijn aan mij gelijk.
Die goddelijke vonk heeft ons nooit in de steek gelaten en zal dat ook nooit doen; want van nature straalt ze haar invloed uit, totdat we niet alleen haar aanwezigheid gaan beseffen, maar het besluit nemen voortaan met haar samen te werken en aan haar gelijk te worden.
Nee, we zijn nooit alleen geweest en we dragen ook niet de hele last van onze vroegere dwalingen in één leven; en hebben we in onze duizenden levens niet ook schone bloemen gezaaid in de tuin van onze ziel, en niet alleen maar onkruid? We hoeven nooit het gevoel te hebben dat we aan de druk van onszelf niet het hoofd kunnen bieden: ‘God meet de last naar de schouders’ – wat niet wil zeggen dat de goddelijke intelligentie ieder van ons met een duimstok meet, en ons voor vandaag, morgen en overmorgen een bepaalde last oplegt en niet meer. Dat hoeft ze ook niet, omdat ze in ieder van ons wordt vertegenwoordigd door een vonk van die allesomvattende godheid die ons eigen onsterfelijke zelf is, met wie we uiteindelijk ten volle vertrouwd zullen worden. Daarom is het in feite onze Vader die als onze beschermer optreedt, en die ons slechts dat deel van ons karma laat afhandelen dat we in verband met onze kracht en onvolwassenheid kunnen verwerken.
We kunnen moed putten uit de wetenschap dat, wanneer onze moeilijkheden groter schijnen dan we kunnen dragen, zich in ons die beschermer bevindt die ons verzekert van de kracht en de wijsheid om er het hoofd aan te bieden. Juist het feit dat we nu op aarde leven is een bewijs, een schitterend bewijs, dat we het contact met onze innerlijke god niet hebben verloren – anders zouden we hier nu niet als lerende en strevende menselijke zielen zijn.