4. De betekenis van pijn
I
Kijk in het ondoorgrondelijke hart van het leven, waar pijn vandaan komt om op het leven van de mensen een schaduw te werpen. Ze bevindt zich altijd op de drempel en achter haar staat de wanhoop.
Wat zijn die twee grimmige figuren en waarom wordt het hun toegestaan ons voortdurend te achtervolgen?
Wijzelf staan het ze toe, wij beschikken over hen zoals we ons lichaam toestaan en bevelen iets te doen, en dat doen we even onbewust. Maar we hebben door wetenschappelijke proefnemingen en onderzoek veel geleerd over ons fysieke leven en het lijkt erop dat we door vergelijkbare methoden toe te passen minstens evenveel resultaat kunnen verkrijgen met betrekking tot ons innerlijke leven.
Pijn prikkelt, maakt mild, is slopend en vernietigend. Van voldoende afstand bekeken schijnt ze beurtelings als medicijn, als mes, als wapen en als gif op te treden. Ze is duidelijk een instrument, iets dat wordt gebruikt. We willen ontdekken wie de gebruiker ervan is; welk deel van ons eist dat ze aanwezig is, iets dat overigens zo onaangenaam is?
De arts maakt gebruik van medicijnen, de chirurg van het mes; maar het vernietigingswapen wordt door de vijand gebruikt, door degene die haat.
Is het dan zo dat we niet alleen middelen gebruiken, of verlangen middelen te gebruiken, ter wille van onze ziel, maar ook dat we in onszelf strijd voeren en in het innerlijk heiligdom slag leveren? Daar lijkt het op, want zeker is dat als de wil van de mens in dit opzicht zou verslappen, hij het leven in de toestand waarin pijn bestaat niet meer zou behouden. Waarom verlangt hij naar zijn eigen leed?
Op het eerste gezicht schijnt het antwoord te zijn dat hij voornamelijk genot verlangt en dus bereid is verder te gaan op dat slagveld waar genot en pijn strijd voeren om bezit van hem te nemen; hij hoopt daarbij altijd dat genot de overwinning zal behalen en hem in zijn armen zal sluiten. Dit is maar de buitenkant van de toestand van de mens. Innerlijk weet hij heel goed dat pijn en genot samen regeren en dat, hoewel de strijd altijd doorgaat, deze nooit zal worden gewonnen. De oppervlakkige waarnemer concludeert dat de mens zich neerlegt bij het onvermijdelijke. Maar dat is een misvatting die geen bespreking waard is. Een beetje ernstig nadenken laat ons zien dat de mens alleen bestaat doordat hij gebruikmaakt van zijn positieve eigenschappen; het is dus niet meer dan logisch te veronderstellen dat hij de toestand waarin hij zal leven kiest door die eigenschappen te gebruiken.
Als we daarom ter wille van ons betoog aannemen dat hij pijn verlangt, hoe komt het dan dat hij iets verlangt dat voor hemzelf zo vervelend is?
II
Als we de samenstelling van de mens en zijn neigingen nauwkeurig beschouwen, lijkt het erop dat er twee duidelijk afgebakende richtingen zijn waarin hij groeit. Hij is als een boom die zijn wortels in de grond boort terwijl hij jonge takken naar de hemel richt. Deze twee lijnen die vanuit het persoonlijke centrum naar buiten lopen, zijn voor hem helder, duidelijk en begrijpelijk. Hij noemt de ene goed en de andere slecht. Maar volgens geen enkele analogie, waarneming of ervaring is de mens een rechte lijn. We zouden wel willen dat dit zo was en dat het leven, of de vooruitgang of ontwikkeling, of hoe we het ook willen noemen, alleen maar het volgen van de een of andere rechte weg betekende, zoals godsdienstige fanatici beweren. De hele kwestie, het reusachtige vraagstuk, zou dan erg gemakkelijk kunnen worden opgelost.
Maar het is niet zo gemakkelijk naar de hel te gaan als predikers wel beweren. Het is een even moeilijke opgave als het zoeken van zijn weg naar de Gouden Poort. Een mens kan zich volkomen te gronde richten met zintuiglijk genot – zijn hele natuur omlaaghalen, naar het schijnt – toch lukt het hem niet de volmaakte duivel te worden, want er blijft in hem een vonk goddelijk licht. Hij probeert de brede weg te kiezen die naar vernietiging leidt en begint moedig en haastig aan zijn levensweg. Maar al vrij snel wordt hij gestuit en opgeschrikt door een onvermoede neiging in hem – een van de vele andere stralen die uit de kern van hemzelf komen. Hij lijdt terwijl het lichaam lijdt wanneer het wanproducten ontwikkelt die een gezonde werking ervan verhinderen. Hij heeft pijn gecreëerd en wordt geconfronteerd met zijn eigen schepping. Het lijkt misschien dat deze redenering niet erg toepasselijk is als het om fysieke pijn gaat. Maar wel als we de mens bekijken vanuit een verhevener gezichtspunt dan we gewoonlijk innemen. Wanneer hij wordt gezien als een krachtig bewustzijn dat zijn uiterlijke manifestaties overeenkomstig zijn verlangens vormt, dan is het duidelijk dat lichamelijke pijn een gevolg is van een tekortkoming in die verlangens.
Ongetwijfeld zal het velen voorkomen dat deze opvatting over de mens ongegrond is en een te grote mentale sprong betekent in onbekende ruimten waar bewijs niet kan worden verkregen. Maar als het denken eraan gewend is het leven vanuit dit gezichtspunt te bekijken, dan is een ander standpunt al snel onaanvaardbaar; de draden van het bestaan, die voor de puur materialistische waarnemer hopeloos verward lijken, worden dan van elkaar gescheiden en rechtgetrokken, zodat een nieuw inzicht het heelal verlicht. De willekeurige en wrede Schepper die pijn en genot naar willekeur toedient, verdwijnt dan van het toneel; en dat is goed, want hij is inderdaad een overbodige figuur, en nog erger, hij is een stropop die zelfs niet op de planken kan rondstappen als hij niet aan alle kanten door dogmatici wordt ondersteund. De mens komt ongetwijfeld op deze wereld om dezelfde reden als waarom hij in deze of in die stad op aarde woont; als het teveel is om te zeggen dat dit zo is, kunnen we in ieder geval gerust vragen waarom dit niet zo is? Er is niets vóór en niets tegen wat de materialist zal aanspreken of wat zou kunnen meetellen in een rechtszaak; maar ter wille van het betoog houd ik staande dat iemand die deze opvatting eenmaal ernstig in overweging heeft genomen, niet kan terugkeren tot de formele theorieën van de sceptici. Dat is net zoiets als weer luiers aandoen.
Stel dan, ter wille van het betoog, dat de mens een krachtig bewustzijn is die zijn eigen schepper en zijn eigen rechter is en in wie alle mogelijkheden van het leven aanwezig zijn, zelfs het uiteindelijke doel, laten we er dan over nadenken waarom hij zichzelf leed bezorgt.
Als pijn het gevolg is van een ongelijkmatige ontwikkeling, van monstrueuze uitwassen, van een op verschillende punten tekortschietende vooruitgang, waarom leert de mens dan niet de les die dit hem moest leren en geeft hij zich niet de moeite zich gelijkmatig te ontwikkelen?
Het komt me voor dat het antwoord op deze vraag is dat dit juist de les is die de mensheid bezig is te leren. Misschien gaat deze bewering wat te ver voor de gewone gedachtegang die de mens óf beschouwt als een toevallig schepsel dat in chaos verkeert, óf als een ziel die zit vastgebonden aan het onverbiddelijke wagenwiel van een despoot, en naar de hemel of de hel wordt gejaagd. Maar zo’n denkwijze is tenslotte slechts hetzelfde als die van een kind dat zijn ouders als de beslissende scheidsrechters ziet die zijn lot bepalen en feitelijk als de goden of demonen van zijn heelal. Naarmate hij opgroeit verwerpt hij dat denkbeeld, omdat hij ontdekt dat het eenvoudig een kwestie van volwassen worden is, en dat hij zoals alle andere mensen zelf de koning van het leven is.
Zo is het ook met de mensheid. Ze is de koningin van haar wereld, scheidsrechter van haar eigen lot en niemand kan dat ontkennen. Zij die praten over voorzienigheid en toeval hebben onvoldoende nagedacht.
Het lot, het onvermijdelijke, bestaat inderdaad voor de mensheid en voor het individu; maar wie kan dit bepalen behalve de mens zelf? Er is in de hemel of op aarde geen aanwijzing voor het bestaan van een voorbeschikker anders dan de mens die lijdt of vreugde heeft door wat is voorbestemd. We weten zo weinig van onze eigen constitutie, we zijn zo onwetend over onze goddelijke functies dat het voor ons tot nu toe niet mogelijk is te weten hoeveel of hoe weinig we werkelijk het lot zelf zijn. Maar in ieder geval weten we dat er tot nu toe – voor zover op grond van waarnemingen kan worden aangetoond – geen enkele aanwijzing voor het bestaan van een voorbeschikker is gevonden; terwijl we, als we maar een beetje aandacht schenken aan het leven om ons heen en de invloed van de mens op zijn eigen toekomst observeren, toch algauw die macht als een wezenlijke en werkzame kracht kunnen waarnemen. Ze is zichtbaar, al is ons gezichtsveld heel erg beperkt.
Een oprecht en eenvoudig mens met enige levenservaring is verreweg de beste waarnemer en filosoof omdat hij niet door vooroordelen wordt verblind. Hij zal altijd blijken te geloven dat zoals een mens zaait, zo zal hij oogsten. En wanneer men hierover nadenkt, blijkt zo duidelijk dat dit waar is dat, als we het in een ruimer perspectief zien en het hele menselijke leven erbij betrekken, de schrikwekkende Nemesis die de mensheid bewust lijkt te achtervolgen, begrijpelijk wordt – dat onverbiddelijke optreden van pijn te midden van genietingen. De grote Griekse dichters zagen die aanwezigheid zo duidelijk dat hun opgetekende waarnemingen ons, jongere en meer verblinde waarnemers, het idee ervan hebben gegeven. Het is niet waarschijnlijk dat een zeer materialistisch ras zoals dat zich in het hele westen heeft ontwikkeld, zelf het bestaan van dat geduchte element in het menselijk leven zou hebben ontdekt zonder de hulp van de oudere dichters – de dichters uit het verleden. En daarin kunnen we, tussen haakjes, zien dat de studie van de klassieken in dat opzicht van onmiskenbare waarde is – dat de grote ideeën en feiten over het menselijk leven die de voortreffelijke Ouden in hun dichtwerken opnamen niet, zoals hun kunstwerken, volledig verloren zullen gaan. De wereld zal ongetwijfeld opnieuw opbloeien, en grootsere gedachten en diepergaande ontdekkingen dan die uit het verleden zullen de glorie worden van de mensen in de toekomstige bloeiperiode; maar tot die verre tijd aanbreekt, kunnen we de ons nagelaten schatten niet hoog genoeg waarderen.
De kwestie heeft één aspect dat deze gedachtegang op het eerste gezicht volkomen lijkt te weerleggen; dat is het lijden in het ogenschijnlijk puur stoffelijke lichaam van verstandeloze wezens – kleine kinderen, idioten, dieren – en hun wanhopige behoefte aan de kracht die is gebaseerd op tenminste enige kennis om hen te helpen hun lijden te doorstaan.
De moeilijkheid die in dit verband in het denken zal ontstaan, komt voort uit het onhoudbare idee van het gescheiden zijn van ziel en lichaam. Al degenen die alleen het stoffelijke leven bekijken (vooral de artsen), veronderstellen dat het lichaam en het verstand een stel partners vormen die samenleven en op elkaar reageren. Daarbuiten zien ze geen oorzaak en erkennen die ook niet. Ze vergeten dat het verstand en het lichaam, even duidelijk als de hand of de voet, slechts een werktuig zijn. Daarachter staat de innerlijke mens – de ziel – die al deze werktuigen gebruikt; dit geldt ongetwijfeld evengoed voor alle andere bestaansvormen die we kennen als voor de mens zelf. Op de schaal van het bestaan kunnen we geen enkel punt vinden waar de ziel ophoudt met haar reeks oorzaken en gevolgen of daarmee kan ophouden. De trage oester moet wel datgene in zich hebben wat hem doet kiezen voor het inactieve leven dat hij leidt; niets anders kan het voor hem kiezen dan de ziel erachter die hem tot aanzijn brengt. Hoe kan hij anders zijn waar hij is, of er überhaupt zijn? Alleen door tussenkomst van een onmogelijke, met een of andere naam aangeduide Schepper.
Omdat de mens zo passief is, zo weinig bereid verantwoordelijkheden op zich te nemen of te aanvaarden, valt hij als tijdelijke noodoplossing terug op een Schepper. Die is inderdaad tijdelijk, want ze kan alleen blijven bestaan zolang de specifieke hersenactiviteit die bij ons optreedt, voortduurt. Als de mens dit mentale leven achter zich laat, geeft hij daarmee noodzakelijk zijn toverlantaarn op en de prettige illusies die hij daarmee te voorschijn heeft getoverd. Dat moet een erg ongemakkelijk moment zijn en zal een gevoel van naaktheid tot gevolg hebben dat met geen enkele andere gewaarwording kan worden vergeleken. Het lijkt ook verstandig zich deze onaangename ervaring te besparen door te weigeren onwerkelijke hersenschimmen als dingen van vlees en bloed en kracht te accepteren. De mens schuift graag de verantwoordelijkheid af op de Schepper, niet alleen voor zijn talent om te zondigen en voor de mogelijkheid van zijn verlossing, maar ook voor zijn leven zelf, zijn bewustzijn zelf. Het is maar een armzalige Schepper waar hij zo genoegen mee neemt – één die zich tevredenstelt met een heelal van marionetten en zich vermaakt door aan hun touwtjes te trekken. Als hij daar zo’n plezier in kan hebben, moet hij nog maar een kleuter zijn. Misschien is dat ook wel zo; de god in ons is nog niet volwassen en weigert zijn verheven staat te erkennen.
Als de ziel van de mens inderdaad is onderworpen aan de wetten van groei en verval, en van wedergeboorte van zijn lichaam, dan is haar verblinding niet verwonderlijk. Maar dit is natuurlijk niet het geval, want de ziel van de mens hoort tot die levensorde die uiterlijk en vorm veroorzaakt en zelf niet door die dingen wordt beïnvloed – tot de levensorde die, zoals de zuivere, de abstracte vlam, brandt, waar die ook wordt ontstoken. Ze kan door de tijd niet worden veranderd of aangetast en staat door haar aard boven groei en verval. Ze bevindt zich op die ongerepte plaats die de enige troon van God is – de plaats waaruit levensvormen verschijnen en waarheen ze terugkeren. Die plaats is het centrale punt van het bestaan, waar er een permanent levenscentrum is, zoals midden in het hart van de mens. Door de gelijkmatige ontwikkeling – eerst door het erkennen van zo’n centrum en dan door de gelijkmatige ontwikkeling langs de vele zich naar alle kanten uitwaaierende wegen van ervaring – kan de mens ten slotte de Gouden Poort bereiken en de klink oplichten. Dit is een proces waarbij men de god in zichzelf geleidelijk herkent; het doel wordt bereikt wanneer dat goddelijke bewust in zijn ware luister is hersteld.
III
Het eerste wat de ziel van de mens moet doen als hij aan de grote onderneming van het ontdekken van het ware leven wil beginnen, is hetzelfde als wat een kind dat verlangt naar activiteit in het lichaam als eerste moet doen – hij moet kunnen staan. Het is duidelijk dat in de ziel de vermogens van het zich staande kunnen houden, van evenwicht, concentratie en rechtschapenheid, eigenschappen van een uitgesproken karakter zijn. Het woord waarmee deze eigenschappen het beste kunnen worden omschreven is ‘vertrouwen’.
Rustig blijven in het leven met zijn veranderingen en stevig staan op de gekozen plek is een prestatie die alleen kan worden geleverd door iemand die vertrouwen in zichzelf en in zijn bestemming heeft. Anders zullen de jachtende levensvormen, de kolkende stromingen en enorme gedachtevloed van de mensen hem onvermijdelijk meeslepen en dan zal hij die bewustzijnstoestand kwijtraken van waaruit het mogelijk was met die grote onderneming te beginnen. Want het moet welbewust worden gedaan en zonder druk van buitenaf – dit werk van de herboren mens. Alle groten der aarde hebben dat vertrouwen gehad en hebben stevig gestaan op de plaats die voor hen de enige vaste plek in het heelal was. Voor ieder mens is die plaats noodzakelijk verschillend. Iedereen moet zijn eigen aarde en zijn eigen hemel vinden.
We hebben het instinctieve verlangen pijn te verlichten, maar we werken dan aan de buitenkant, zoals bij al het andere. We verzachten haar eenvoudig; en als we meer doen en haar verdrijven uit haar oorspronkelijk gekozen bolwerk, verschijnt ze weer met grotere kracht op een andere plaats. Wanneer ze ten slotte van het stoffelijk gebied wordt verdrongen door aanhoudende en succesvolle inspanning, verschijnt ze weer op het mentale of emotionele vlak, buiten ieders bereik. Dat dit zo is, kunnen zij gemakkelijk zien die een verband leggen tussen de verschillende gewaarwordingsgebieden en die het leven met dat extra inzicht bekijken. De mensen beschouwen deze verschillende vormen van gewaarwording gewoonlijk als werkelijk gescheiden, terwijl ze in feite slechts verschillende aspecten van één centrum zijn – het punt van de persoonlijkheid. Als dat wat in het centrum, in de bron van het leven, ontstaat, als reactie een belemmering vereist, en dus pijn veroorzaakt, moet de zo opgewekte kracht die uit de ene vesting is verdreven, een andere vinden; ze kan niet worden uitgedreven. En alle gebeurtenissen in de smeltkroes van het leven die emotie en verdriet veroorzaken worden door pijn en genot voor hun respectievelijke doeleinden gebruikt. Beide hebben een plaats in de mens; beide eisen dat ze tot uitdrukking komen. Het prachtige en verfijnde mechanisme van het menselijke gestel is gebouwd om te reageren op de lichtste aanraking; de buitengewone gecompliceerdheid van de menselijke relaties ontwikkelt als het ware zichzelf om aan deze twee grote tegenpolen van de ziel te voldoen.
Lijden en genot staan apart en gescheiden, evenals de twee seksen; door de versmelting, door de twee tot één te maken worden vreugde en intense gewaarwording en totale vrede verkregen. Waar er geen mannelijk of vrouwelijk is, lijden noch genot, overheerst de god in de mens en dan is er werkelijk leven.
Als we de zaak op deze wijze stellen, heeft dat misschien teveel weg van een dogmaticus die zijn beweringen vanaf een veilige kansel doet zonder te worden tegengesproken; maar het is alleen dogmatisch zoals het verslag van een wetenschapper over een nieuw terrein van onderzoek dogmatisch is. Als niet kan worden bewezen dat de Gouden Poort werkelijk bestaat en niet slechts een hersenschim van fantasierijke dromers is, dan is ze niet waard er ook maar over te praten. In deze negentiende eeuw appelleren alleen harde feiten of gegronde argumenten aan het verstand van de mensen; des te beter. Want tenzij het leven dat we in ons ontwikkelen steeds werkelijker en echter wordt, is het waardeloos en is het najagen ervan tijdverlies. Wat de mens het meest nodig heeft is werkelijkheid en hij eist die te krijgen, wat er ook gebeurt en tot elke prijs. Zo zij het. Niemand twijfelt eraan dat hij gelijk heeft. Laten we dan op zoek gaan naar werkelijkheid.
IV
Eén les voor iedereen die hevig lijdt, zal in deze beschouwing voor ons van het grootste nut zijn. Bij intense pijn wordt er een punt bereikt waar ze niet is te onderscheiden van het tegenovergestelde, vreugde. Dit is echt zo, maar er zijn maar weinig mensen die zo heldhaftig zijn of de kracht hebben om in hun lijden tot zo’n uiterste te gaan. Dat punt is even moeilijk langs de andere weg te bereiken. Alleen enkele uitverkorenen bezitten zo’n reusachtig vermogen tot vreugde dat ze zich in de andere richting kunnen bewegen. De meesten hebben slechts genoeg kracht om te genieten en de slaaf van het genot te worden. Toch heeft de mens zonder twijfel de heroïek in zich die nodig is voor de grote reis; hoe zouden martelaren anders hebben kunnen glimlachen tijdens de foltering? Hoe komt het dat de grote zondaar die voor zijn plezier leeft ten slotte de goddelijke inspiratie in zich kan voelen gisten?
In beide gevallen is de mogelijkheid ontstaan om de weg te vinden; die mogelijkheid wordt echter maar al te vaak tenietgedaan door het uit evenwicht raken van de geschokte natuur. De martelaar heeft een passie voor pijn ontwikkeld en leeft met het idee heldhaftig te lijden; de zondaar wordt verblind door de gedachte aan deugdzaamheid en verafgoodt die als een doel, als iets dat op zichzelf goddelijk is; terwijl het toch alleen goddelijk kan zijn omdat het deel uitmaakt van dat oneindige geheel dat zowel ondeugd als deugd omvat. Hoe is het mogelijk het oneindige te verdelen – dat wat één is? Het is even redelijk aan ieder object goddelijkheid toe te schrijven als een kopje water uit de zee te nemen en te beweren dat zich daarin de oceaan bevindt. Men kan de oceaan niet scheiden; het zoute water is een deel van de grote zee en moet dat ook zijn; toch houdt men de zee niet in zijn hand. Mensen hunkeren zo naar persoonlijke macht dat ze bereid zijn de oneindigheid in een kopje te doen, het goddelijke idee in een formule te vangen, zodat ze zich kunnen verbeelden het in hun bezit te hebben. Dit betreft alleen degenen die zich niet kunnen verheffen en de Gouden Poort niet kunnen naderen, want de grote levensadem brengt hen in verwarring; ze worden door ontzetting bevangen als ze ontdekken hoe groots deze is.
De afgodendienaar draagt een beeld van zijn afgod in zijn hart en brandt er altijd een kaars voor. Het is van hem en hij schept genoegen in die gedachte, ook al buigt hij er eerbiedig voor. Hoeveel deugdzame en godsvruchtige mensen bevinden zich niet in diezelfde toestand? In de schuilhoeken van de ziel brandt de lamp voor een huisgod – iets dat de gelovige bezit en van hem afhankelijk is. De mensen klampen zich wanhopig en hardnekkig aan die dogma’s vast, aan die morele wetten, die principes en geloofsvormen die hun huisgoden zijn, hun persoonlijke afgoden. Vraag ze de ononderbroken vlam alleen te branden ter ere van het oneindige, en ze keren zich van je af. Hoe ze je protest ook minachten, het laat toch een gevoel van schrijnende leegte in hen achter. Want de edele ziel van de mens, die potentiële koning die in ons allen is, weet heel goed dat deze huisafgod op elk ogenblik kan worden neergehaald en vernield – dat deze op zichzelf niets definitiefs is en geen enkel werkelijk en absoluut leven heeft. Hij was tevreden met zijn bezit en vergat dat elk bezit volgens de onveranderlijke wetten van het leven slechts tijdelijk kan worden vastgehouden. Hij is vergeten dat het oneindige zijn enige vriend is; hij is vergeten dat zijn enige thuis in de majesteit daarvan is – dat die alleen zijn god kan zijn. Hij heeft het gevoel daar ontheemd te zijn, maar denkt dat het aanbieden van offergaven aan zijn eigen speciale idool hem kortstondig rust zal geven; en daarom klampt hij zich er hartstochtelijk aan vast.
Slechts weinig mensen hebben de moed om, al is het maar geleidelijk, de grote verlatenheid onder ogen te zien die buiten henzelf ligt en daar moet blijven zolang ze zich vastklampen aan de persoon die ze vertegenwoordigen, het ‘ik’ dat voor hen het middelpunt van de wereld is, de oorzaak van alle leven. Het verlangen naar een god verschaft hun de reden dat er één bestaat; in hun verlangen naar een zintuiglijk lichaam en een wereld om in te genieten ligt voor hen de oorzaak van het heelal. Deze overtuigingen liggen misschien diep verborgen onder de oppervlakte en zijn inderdaad nauwelijks toegankelijk, maar doordat ze er zijn houdt de mens zich staande. Voor hem is hijzelf het oneindige en de god; hij houdt de oceaan in een kopje. Met deze waanvoorstelling voedt hij het egoïsme dat het leven tot genot en het lijden aangenaam maakt. In dit diepliggende egoïsme ligt de oorzaak en de bron van het bestaan van genot en pijn. Want als de mens tussen die twee niet zou aarzelen en zich niet voortdurend door gewaarwording eraan zou herinneren dat hij bestaat, zou hij dat vergeten. En daarin ligt het hele antwoord op de vraag: ‘Waarom veroorzaakt de mens pijn voor zijn eigen ongemak?’
Tot nu toe blijft het vreemde en geheimzinnige feit onverklaard dat de mens, door zich zo te misleiden, de natuur niet anders dan achterstevoren interpreteert en in de woorden van de dood de betekenis van het leven stopt. Want dat de mens inderdaad het oneindige in zich bevat, en dat de oceaan werkelijk in het kopje is, is een onweerlegbare waarheid; maar dit is alleen het geval omdat het kopje absoluut niet-bestaand is. Het is slechts een ervaring van het oneindige, het heeft geen blijvend bestaan en het kan elk ogenblik stukvallen. Door aanspraak te maken op werkelijkheid en duurzaamheid van de vier muren van zijn persoonlijkheid, begaat de mens de grote vergissing die hem in een lange reeks ongelukkige gebeurtenissen dompelt en voortdurend het bestaan van zijn geliefde vormen van gewaarwording versterkt. Genot en pijn worden voor hem meer reëel dan de grote oceaan waar hij een deel van is en waar zijn thuis is; hij stoot zich aanhoudend pijnlijk tegen die muren waar hij rondtast, en zijn nietige zelf slingert heen en weer binnen de door hem gekozen gevangenis.