2. Het mysterie van de drempel
I
Er is geen twijfel aan dat bij het aanbreken van een nieuwe levensfase iets moet worden opgegeven. Als het kind volwassen is geworden, geeft het kinderlijke dingen op. Paulus maakte met deze woorden duidelijk, en met vele andere die hij ons heeft nagelaten, dat hij heeft geproefd van het levenselixer, dat hij op weg was naar de Gouden Poort. Met elke druppel van de goddelijke drank die wordt gedaan in de beker van genot, wordt iets uit die beker verwijderd om plaats te maken voor de magische druppel. Want de natuur is royaal voor haar kinderen: de beker van de mens is altijd tot de rand vol; en als hij wenst te proeven van de zuivere en levenschenkende essentie, moet hij iets van het grovere en minder gevoelige deel van zichzelf verwijderen. Dit moet dagelijks, elk uur, elk moment worden gedaan, zodat de levensdrank gestaag in omvang kan toenemen. En om dit vastberaden te kunnen doen, moet een mens zijn eigen schoolmeester zijn, moet hij erkennen dat hij steeds wijsheid nodig heeft; hij moet bereid zijn zich elke beperking op te leggen en zonder aarzelen de berkenroede tegen zichzelf te gebruiken om zijn doel te bereiken.
Voor iedereen die het onderwerp ernstig neemt, wordt het duidelijk dat alleen hij die de mogelijkheden van zowel de wellusteling als de stoïcijn in zich heeft, kans maakt door de Gouden Poort naar binnen te gaan. Hij moet elke vreugde die het bestaan te bieden heeft tot in het kleinste detail kunnen toetsen en op zijn waarde schatten; en hij moet in staat zijn zich elk genoegen te ontzeggen, en wel zonder door die ontzegging te lijden. Als hij de ontwikkeling van dit dubbele vermogen tot stand heeft gebracht, kan hij beginnen zijn genoegens te selecteren, en alles wat beslist tot de mens van vlees behoort uit zijn bewustzijn te verbannen. Als die zijn opgeruimd, moet de volgende reeks van meer verfijnde genoegens worden aangepakt.
Het zich hiermee bezighouden, waardoor een mens de essentie van het leven kan ontdekken, is niet de methode die door een stoïcijnse filosoof wordt gevolgd. De stoïcijn staat niet toe dat er vreugde is in genot, en door zich het ene te ontzeggen verliest hij het andere. Maar de ware filosoof, die het leven zelf heeft bestudeerd zonder gebonden te zijn aan welk denksysteem dan ook, ziet dat de pit in de dop zit en, in plaats van de hele noot te vermorzelen zoals een lompe en onverschillige vreetzak dat doet, begrijpt hij dat het wezenlijke kan worden verkregen door de dop te kraken en te verwijderen. Alle emoties en gewaarwordingen lenen zich voor dit proces, anders konden deze geen deel uitmaken van de menselijke ontwikkeling, een essentieel deel vormen van zijn natuur. Want dat hem macht, leven en volmaaktheid te wachten staat, en dat elk stukje van zijn weg daarheen is bezaaid met middelen om hem naar zijn doel te helpen, kan alleen door hen worden ontkend die weigeren te erkennen dat leven iets is dat losstaat van de stof. Hun standpunt is zo volkomen willekeurig dat het zinloos is om het aan de kaak te stellen of te bestrijden. In alle tijden was het onzichtbare de stuwende kracht achter het zichtbare, heeft het immateriële het materiële bedwongen; in alle tijden hebben symbolen en tekens van wat er achter de stof ligt gewacht op de mens van stof om deze te toetsen en op hun waarde te schatten. Zij die dit niet willen doen, hebben de plaats om uit te rusten willekeurig gekozen en er valt niets anders te doen dan hen niet te storen, terwijl ze in hun tredmolen lopen in de veronderstelling dat dit de hoogste vorm van levensactiviteit is.
II
Ongetwijfeld moet ieder mens zichzelf leren om dat wat achter de stof ligt waar te nemen, zoals hij zichzelf moet leren om te zien wat zich in de stof bevindt. Iedereen weet dat het prille begin van een kinderleven een lang proces van aanpassen is, van het leren gebruiken van elk van de zintuigen in zijn speciale gebied en het oefenen in het gebruik van moeilijke, ingewikkelde, nog onvolmaakte organen, geheel en al gericht op het waarnemen van de stoffelijke wereld. Het kind is in alle ernst en als het werkelijk wil leven, werkt het zonder aarzelen door. Er zijn baby’s die het levenslicht hebben aanschouwd, die ervoor terugdeinzen en weigeren om de reusachtige taak die vóór hen ligt aan te pakken, en die moet worden volbracht om het leven in de stof mogelijk te maken. Ze keren terug in de gelederen van de ongeborenen; we zien dat ze hun samengestelde instrument, het lichaam, afleggen en zachtjes in slaap wegzakken. Dat gaat ook zo met de grote massa van de mensheid nadat deze over de wereld van de stof heeft gezegevierd, die heeft overwonnen, en zich daaraan te goed heeft gedaan. De individuen in die menigte, die zo machtig en zelfverzekerd lijken in hun vertrouwde domein, zijn kleine kinderen ten opzichte van het immateriële heelal. Aan alle kanten zien we, elke dag en elk uur, dat ze weigeren erbinnen te gaan en terugvallen in het leger van hen die vastzitten in het fysieke leven en zich vasthouden aan de bewustzijnstoestanden die ze kennen en begrijpen. Het verstandelijk verwerpen van zuiver geestelijke kennis is de meest duidelijke aanwijzing voor deze indolentie, waaraan denkers van welke reputatie dan ook zich beslist schuldig maken.
Het is duidelijk dat de eerste poging zwaar is; het is zuiver een kwestie van kracht en ook van actief willen. Maar er is geen andere manier om die kracht te verkrijgen, of ze te gebruiken als ze eenmaal is verkregen, dan door het uitoefenen van de wil. Het is nutteloos te verwachten met veel bezittingen geboren te worden. Er bestaat in het leven geen erfelijkheid behalve uit het eigen verleden van de mens. Hij moet vergaren wat van hemzelf is. Dit is duidelijk voor elke waarnemer van het leven die zijn ogen de kost geeft zonder ze te verblinden door vooroordeel; en zelfs als er vooroordeel in het spel is, is het voor een verstandig mens onmogelijk dit feit over het hoofd te zien. Hieruit komt de leer van straf en verlossing voort, die of gedurende lange tijdperken na de dood of eeuwig blijven bestaan. Deze leer is een bekrompen en nogal domme manier om het feit in de natuur aan te geven dat wat een mens zaait, hij ook zal oogsten. Swedenborgs grote geest zag dat feit zo duidelijk dat hij het verhardde tot iets definitiefs betreffende dit ene bestaan; door zijn vooroordelen kon hij niet inzien dat er nieuwe activiteiten mogelijk zijn wanneer de zintuiglijke wereld niet meer bestaat om daarin te werken. Hij was te dogmatisch voor wetenschappelijke waarnemingen en zag niet in dat, zoals de lente volgt op de herfst, en de dag op de nacht, ook geboorte moet volgen op de dood. Hij kwam tot dichtbij de drempel van de Gouden Poort en ging verder dan een puur rationele benadering, om na slechts één stap stil te blijven staan. De glimp die hij had opgevangen van het grotere leven, scheen voor hem het heelal te bevatten; en op dit stukje ervaring bouwde hij een theorie die het hele leven omvatte, en hij stond geen enkele vooruitgang of enige andere mogelijkheid toe buiten deze toestand. Dit is slechts een andere vorm van de vervelende tredmolen. Maar Swedenborg staat vooraan in de menigte mensen die getuigen van het feit dat de Gouden Poort bestaat en dat deze kan worden gezien vanaf de hoogten van het denken, en hij heeft vanaf de drempel ervan een vaag beeld opgeroepen van wat hij heeft ervaren.
III
Als men eenmaal de betekenis van die Poort heeft overdacht, zal het duidelijk zijn dat er geen andere weg uit deze vorm van leven is dan door die Poort. Alleen die kan de mens toegang verschaffen tot de plaats waar hij de vrucht wordt waarvan het mens-zijn de bloesem is. De natuur is de zachtaardigste van alle moeders voor hen die haar nodig hebben; ze krijgt nooit genoeg van haar kinderen en wenst ook niet dat hun aantal vermindert. Haar welwillende armen staan wijd open voor de grote menigte die ernaar verlangt te worden geboren en een vorm wil aannemen; en als ze dit blijven verlangen, blijft zij hen glimlachend welkom heten. Waarom zou ze haar deuren sluiten voor een van hen? Als één leven in haar hart nog geen honderdste deel van het verlangen van de ziel naar indrukken zoals zij die daar opdoet heeft uitgeput, kan er dan reden zijn naar een andere plaats te vertrekken?
Ongetwijfeld ontkiemen de zaden van verlangen daar waar de zaaier ze heeft gezaaid. Dit lijkt niet meer dan redelijk; en op dit kennelijk vanzelfsprekende feit heeft het Indiase denken zijn theorie van reïncarnatie gebaseerd, van geboorte en wedergeboorte in de stof, die een zo vertrouwd deel van het oosterse denken is geworden dat dit geen bewijs nodig heeft. De Indiër weet dit zoals de westerling weet dat de dag die hij beleeft er slechts één is van de vele dagen waaruit de duur van een mensenleven is opgebouwd. Deze zekerheid die de oosterling bezit over de natuurwetten die de uitgestrektheid van het bestaan van de ziel bepalen, is eenvoudig verkregen door denkgewoonten. Het denken van velen is daar gericht op onderwerpen die in het westen ondenkbaar worden geacht. Daardoor heeft het oosten op het gebied van de geestelijke groei van de mensheid grote figuren voortgebracht. Gesteund door de geestelijke stappen van een miljoen mensen ging Boeddha door de Gouden Poort; en omdat de menigte zich verdrong op de drempel kon hij woorden achterlaten die laten zien dat die Poort zich zal openen.