Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud pagina vooruit

Reïncarnatie van dieren

[‘Reincarnation of animals’, The Path, april 1894, blz. 3-5]

Er is heel weinig gezegd over de vraag of de reïncarnatietheorie op dezelfde manier van toepassing is op dieren als op mensen. Als brahmaanse leden die goed bekend zijn met Sanskrietboeken hun opvattingen over dit onderwerp zouden publiceren, zouden we ongetwijfeld veel materiaal hebben om over na te denken en hierover veel aanwijzingen ontdekken in de theorieën en allegorieën van de hindoes. Zelfs hindoefolklore kan veel ideeën oproepen.

In alle vormen van ‘volksbijgeloof’ ligt een belangrijk element van waarheid verborgen dat kan worden ontdekt als de volksopvatting in het licht van de wijsheid-religie wordt beschouwd. Op stoffelijk gebied is hiervan een goed voorbeeld te vinden in de nieuwe behandeling voor pokken. Het oude bijgeloof was dat alle patiënten met die ziekte in het donker moeten worden behandeld en gehouden. Maar deze methode werd door de huidige artsen losgelaten. Onlangs had iemand echter een bijzondere ‘flits’ van inzicht en besloot dat misschien de ultraviolette stralen van de zon er iets mee te maken hadden, en begon uit te proberen om waar pokkenpatiënten lagen rood glas in de ramen te plaatsen. Er werden successen gemeld; de theorie was dat bij de ziekte ultraviolette stralen de huid beschadigden en de gezondheid aantastten, zoals bij gewone zonnebrand. Hier zien we, als de nieuwe methode juist blijkt te zijn, dat een oud bijgeloof op een natuurwet was gebaseerd. Op dezelfde manier verdient de volkswijsheid van een oud volk zoals de hindoes nauwkeurig te worden onderzocht, waarbij men de verborgen waarheid probeert te achterhalen. Als ze over het lot van dieren denkbeelden hebben, dan leidt zorgvuldige analyse daarvan misschien tot waardevolle gedachten.

Als we de vraag in het licht van theosofische theorieën beschouwen, zien we dat er een groot verschil bestaat tussen mensen en dieren. De mens incarneert weer als mens, omdat hij de hoogste sport van de huidige evolutieladder heeft bereikt. Hij kan niet teruggaan want manas is te ver ontwikkeld. Hij heeft een devachan, omdat hij een bewuste denker is. Bij dieren kan manas niet zo sterk ontwikkeld zijn, en daarom kunnen ze geen zelfbewustzijn bezitten zoals de mens dit heeft. In het dierenrijk, dat in ontwikkeling lager staat, bestaat bovendien de drang om naar hogere vormen op te klimmen. In dit verband beschikken we echter – via H.P. Blavatsky – over een duidelijke verklaring van de adepten dat terwijl het mogelijk is dat dieren in hun eigen rijk hoger komen, ze in dit tijdperk van evolutie het menselijke stadium niet kunnen bereiken, omdat we het keerpunt halverwege de vierde ronde voorbij zijn. In De geheime leer (2:221vn) schrijft HPB over dit punt:

Dat men het dier ‘zielloos’ noemt, betekent niet dat men aan het dier, van de laagste tot de hoogste soort, geen ‘ziel’ toeschrijft, maar alleen dat men het geen bewuste overlevende ego-ziel toekent, d.w.z. dat beginsel dat een mens overleeft en reïncarneert in een soortgelijke mens. Het dier heeft een astraal lichaam, dat de fysieke vorm kort overleeft; maar zijn (dierlijke) monade reïncarneert niet in dezelfde maar in een hogere soort, en heeft natuurlijk geen ‘devachan’. Het heeft de zaden van alle menselijke beginselen in zich, maar ze zijn latent.

Hierin ligt het verschil waarop hierboven de aandacht werd gevestigd. Dat is toe te schrijven aan de ego-ziel, d.w.z. manas met buddhi en atman. Omdat deze beginselen in het dier latent zijn, en de deur naar het mensenrijk gesloten is, kunnen dieren tot hogere soorten opklimmen, maar niet tot het menselijk stadium. Er wordt natuurlijk evenmin bedoeld dat een hond of een ander dier nooit als hond kan reïncarneren, maar dat de monade de neiging heeft om een hogere soort te bereiken, welke dat ook is, wanneer de noodzaak van verdere ervaringen als hond niet meer bestaat. Volgens het standpunt van de schrijfster is het vanzelfsprekend om te veronderstellen dat, zoals ze zegt, de astrale vorm van het dier niet lang blijft bestaan, en dat daarom astrale verschijningen van dieren niet vaak voorkomen. Dat is een feit. Ik ken maar heel weinig gevallen waarin een geliefd dier zich na de dood als een verschijning heeft vertoond, en zelfs het vruchtbare terrein van het spiritisme kent niet veel van dit soort gevallen. En zij die over de astrale wereld hebben gehoord, weten dat mensen in die wereld de vorm van dieren of andere wezens aannemen waarmee hun aard het meest overeenkomt, en dat dit soort verschijning niet beperkt is tot de doden maar vaker voorkomt onder de levenden. Helderzienden lezen zulke tekens en kennen daardoor het hele leven en denken van de persoon tegenover hen. Door de werking van deze wet zag Swedenborg in zijn tijd zoveel merkwaardige dingen.

Aan het bezwaar dat wordt gemaakt en dat is gebaseerd op het enorme aantal dieren, zowel dode als levende, waarvoor een toevoer van monaden in dat stadium nodig is, kan op de volgende manier worden tegemoetgekomen. Hoewel wordt verklaard dat dierlijke monaden niet langer het mensenrijk kunnen binnentreden, wordt niet gezegd of verondersteld dat aan de toevoer van monaden voor het dierenrijk een einde is gekomen. Het is mogelijk dat ze nog steeds uit andere werelden overkomen om in de dierenwereld van deze bol hun evolutie voort te zetten. Dat is in geen enkel opzicht onmogelijk, en dat kan een antwoord geven op de vraag: stel dat de tegenwoordige dierlijke monaden het volledige aantal van de hogere soorten dat hier mogelijk is, hebben uitgeput, waar komen de nieuwe dan vandaan? Ook is het heel goed mogelijk dat de dierlijke monaden naar andere bollen van de aardketen worden overgebracht om daar, vóór de mensheid daar aankomt, de nodige ontwikkeling door te maken, en hierdoor zou het aantal dat hier verschijnt kleiner worden. Want de mens wordt hier zo lang vastgehouden, omdat zijn denkkracht zo groot is dat voor iedereen – op enkele uitzonderingen na – een devachan wordt gevormd dat ongeveer 15 eeuwen duurt, en voor een aantal dat naar een ‘hemel’ verlangt een devachan dat enorm lang duurt. De dieren, die geen ontwikkeld manas bezitten, hebben echter geen devachan en moeten worden voortgedreven naar de volgende bol van de keten. Dit lijkt logisch en nuttig omdat ze op deze manier een kans hebben zich verder te ontwikkelen en gereed te maken voor het moment waarop de monaden van dat rijk naar een nieuw mensenrijk beginnen op te klimmen. Ze zullen er dus niets bij verliezen, maar integendeel er veel bij winnen.

William Brehon


Theosofische inzichten, blz. 350-2

© 2023 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag