Wat onze Society vooral nodig heeft
[‘What our Society needs most’, The Path, september 1892, blz. 185-7]
Het eerste doel van onze Society is het vormen van een kern van universele broederschap. Dit is een praktisch doel en een feit in de natuur. Veel mensen hebben dit lange tijd als een utopisch ideaal beschouwd, dat men kan koesteren, bespreken, en waarnaar men kan verlangen, maar dat onmogelijk kan worden bereikt. En het is geen wonder dat de mensen het zo beschouwden, omdat de gangbare religieuze opvatting over God, natuur en mens alles op een egoïstische basis plaatste, persoonlijk aanzien in de hemel bood aan hen die toen ze stierven als heiligen werden beschouwd, en zo werd de verwezenlijking van deze mooie droom onmogelijk gemaakt. Maar wanneer de theosofische filosofie aantoont dat alle wezens één zijn, niet alleen in hun hogere natuur maar ook op het fysieke gebied, dan wordt ons eerste doel heel praktisch. Want als alle mensen in feite broeders zijn, d.w.z. met elkaar verenigd door een band die niemand kan verbreken, dan houdt de vorming van de kern van de toekomstige broederschap verband met al het doen en laten van de mens; ze beïnvloedt beschavingen en leidt tot betere omstandigheden, zowel fysiek als moreel, voor ieder lid van de grote familie.
Dit eerste doel betekent menslievendheid. Iedere theosoof moet daarom niet alleen liefdadigheid blijven beoefenen, zowel privé als in het openbaar, maar ook ernaar streven om de theosofische filosofie zo goed te begrijpen dat hij haar op een praktische en gemakkelijk te begrijpen manier kan uiteenzetten, zodat hij in ruimere zin menslievendheid kan beoefenen door te zorgen voor de behoeften van de innerlijke mens. Deze innerlijke mens is een denkend wezen dat zich voedt met een juiste of onjuiste filosofie. Als hem een onjuiste filosofie wordt gegeven, dan raakt hij op een dwaalspoor en valt zijn instrument, de uiterlijke mens, ten prooi aan verbijstering en verdriet.
En omdat de theosofische theorieën tamelijk onbekend waren en dat nu nog zijn, fascinerend, en bijzonder wanneer men ze vergelijkt met de gebruikelijke leringen over mensen en dingen, hebben veel leden zich beziggehouden met metafysische bespiegelingen of hebben zich geworpen op het occulte en wonderbaarlijke; daarbij vergeten ze dat een hogere menslievendheid verlangt dat er meer bekendheid wordt gegeven aan een juiste basis voor ethiek, voor denken en voor handelen. Zo treffen we vaak theosofen aan die ingewikkelde leringen bespreken die nu niet in het dagelijks leven kunnen worden toegepast, en dan zijn er andere leden en belangstellenden die een zucht van verlichting slaken wanneer iemand de antwoorden op vragen in die richting leidt waar alle leringen betrekking blijken te hebben op het dagelijks leven en daar kunnen worden toegepast.
Het is vooral nodig dat we theosofie zo bestuderen dat we haar leringen kunnen uiteenzetten op een zodanige manier dat ze begrijpelijk zijn voor het grote publiek. Zo’n praktische en heldere uiteenzetting is beslist mogelijk. Er is geen twijfel aan dat dit van groot belang is. Ze heeft betrekking en invloed op de ethiek, op het dagelijks leven, op iedere gedachte en daarom op iedere handeling. De meest geleerde, meest geslepen en meest succesvolle kerk, namelijk de rooms-katholieke, gaat op deze manier te werk. Moeten wij afzien van een goede werkwijze, omdat een fanaticus dezelfde methode gebruikt? De roomse priesters lichten niet de metafysische, moeilijk te begrijpen, hoewel heel belangrijke, basisbeginselen van hun verschillende leringen toe; ze doen zelfs geen poging daartoe. Ze raken de mensen in hun dagelijkse leven, en het is hun mogelijk diepzinnige leringen in eenvoudige taal weer te geven, omdat ze zich hun eigen leerstelsel tot in het kleinste detail hebben eigengemaakt, hoewel de kennis van de priester misschien tijdelijk verborgen blijft. Zij doen een beroep op de angst in de mens; wij doen een beroep op zijn verstand en zijn ervaring. Daardoor zijn we in het voordeel – dat moet men niet vergeten.
Grote geleerdheid en kennis van metafysica zijn goed om te hebben, maar de meeste mensen zijn noch wetenschappers noch metafysici. Als onze leringen zo nuttig zijn dat de wijzen het de moeite waard achten ons te helpen bij het verspreiden ervan, dan zullen die wijzen – onze meesters – toch zeker wensen dat we deze leringen voorleggen aan zoveel van onze medemensen als we kunnen bereiken. Met een kleine inspanning kunnen onze theosofische geleerden en metafysici dit doen. Het is inderdaad wat moeilijk omdat het enigszins onaangenaam is voor iemand die van nature metafysisch is aangelegd om af te dalen tot het niveau van de gewone mens, maar het is mogelijk. En wanneer men het doet, wordt men beloond door de zichtbare opluchting en voldoening van de belangstellende.
Het is in het bijzonder onze plicht om onze uiteenzettingen zoveel mogelijk praktisch te maken. Enkel intellectuele studie van onze theosofie zal de wereld niet snel verbeteren. Deze zal natuurlijk gevolgen hebben, omdat aan onsterfelijke denkbeelden opnieuw energie wordt gegeven, maar terwijl we wachten totdat deze ideeën vruchten afwerpen voor de mensheid, breekt er misschien een revolutie uit die ons allemaal wegvaagt. We moeten doen wat Boeddha zijn discipelen opdroeg: onze leringen prediken, in praktijk brengen, verspreiden en aan de hand van voorbeelden duidelijk maken. Hij sprak met succes met de meest eenvoudige mensen, hoewel hij een diepere leer had voor de grotere en meer ontwikkelde denkers. Laten we ons dan de kunst eigen maken om een praktische uiteenzetting van ethiek te geven, gebaseerd op onze leringen en versterkt door universele broederschap als feit.