Theosofie in vogelvlucht
[An Epitome of Theosophy, Brochure, 1888]
Theosofie, de wijsheid-religie, heeft sinds onheuglijke tijden bestaan. Ze biedt ons een theorie over de natuur en het leven, gebaseerd op kennis die door de wijzen van het verleden is verworven, meer in het bijzonder die uit het Oosten; haar meer gevorderde onderzoekers beweren dat deze kennis niet op verbeelding of deductie berust, maar dat ze de kennis vormt van feiten die worden gezien en gekend door mensen die bereid zijn om te voldoen aan de voorwaarden die voor dat zien en weten vereist zijn.
Omdat theosofie de kennis van of over God betekent (niet in de zin van een persoonlijke, antropomorfe god, maar in die van spirituele, ‘goddelijke’ wijsheid), en omdat in het algemeen wordt aangenomen dat de term ‘God’ alles – zowel het bekende als het onbekende – omvat, moet ‘theosofie’ wijsheid over het absolute betekenen; en omdat het absolute geen begin heeft en eeuwig is, moet deze wijsheid altijd hebben bestaan. Vandaar dat theosofie soms wijsheid-religie wordt genoemd, omdat ze sinds onheuglijke tijden over kennis van alle wetten die het spirituele, het ethische en het stoffelijke beheersen, heeft beschikt.
De theorie die ze over de natuur en het leven biedt, is er niet een die eerst speculatief werd opgesteld en daarna werd bewezen door feiten of conclusies eraan aan te passen; ze is een verklaring van het bestaan, kosmisch en individueel, ontleend aan kennis die werd verkregen door hen die het vermogen hebben verworven om te zien achter de sluier die de werkingen van de natuur voor het gewone denken verborgen houdt. Zulke wezens worden wijzen genoemd in de hoogste zin van het woord. De laatste tijd worden ze mahatma’s en adepten genoemd. In de oudheid stonden ze bekend als rishi’s en maharshi’s – dit laatste woord betekent grote rishi’s.
Er wordt niet beweerd dat deze verheven wezens, of wijzen, alleen in het Oosten hebben bestaan. Het is bekend dat ze overal op de wereld hebben geleefd, gehoorzamend aan de cyclische wetten waarop we later terugkomen. Maar in het huidige ontwikkelingsstadium van de mensheid op deze planeet vindt men hen in het Oosten, hoewel het kan zijn dat sommigen van hen in lang vervlogen tijden zelfs van de Amerikaanse kust zijn gekomen.
Omdat er onder de onderzoekers van deze wijsheid-religie noodzakelijkerwijs verschillende niveaus zijn, spreekt het vanzelf dat degenen die tot de lagere graden behoren slechts zoveel van de kennis kunnen meedelen als bij het door hen bereikte niveau hoort, en dat ze voor meer informatie tot op zekere hoogte afhankelijk zijn van onderzoekers die verder zijn gevorderd. Over laatstgenoemden wordt beweerd dat hun kennis niet slechts op logisch redeneren berust, maar werkelijkheden betreft die door hen worden waargenomen en gekend. Hoewel sommigen van hen banden hebben met de Theosophical Society, staan ze er toch boven. Het vermogen om zulke wetten te begrijpen en volledig te kennen hangt nauw samen met voorschriften die van nature eigen daaraan zijn, en waaraan vooraf moet worden voldaan; het is daarom niet mogelijk aan de vraag van de wereldse mens naar een duidelijke, beknopte uiteenzetting van deze wijsheid te voldoen, omdat hij haar niet zou kunnen begrijpen zolang niet aan die voorwaarden wordt voldaan. Omdat deze kennis handelt over de wetten en toestanden van de stof, en van een vorm van bewustzijn waarvan de ‘praktische’ westerse wereld nooit heeft gedroomd, kan ze slechts stap voor stap worden verkregen, naarmate de onderzoeker erin slaagt zijn vooropgezette meningen, die voortvloeien uit ontoereikende of onjuiste leringen, te vernietigen. De meer gevorderde onderzoekers beweren dat vooral in het Westen eeuwenlang een onjuiste manier van redeneren gangbaar is geweest, die leidde tot een algemene denkgewoonte waarbij mensen gevolgen voor oorzaken aanzien, het werkelijke als onwerkelijk beschouwen, en het onwerkelijke in de plaats van het werkelijke stellen. Een klein voorbeeld hiervan is dat de verschijnselen van mesmerisme en helderziendheid tot voor kort door de westerse wetenschap werden ontkend, en toch zijn er altijd veel mensen geweest die door onweerlegbare bewijzen, gebaseerd op zelfonderzoek, de waarheid over deze verschijnselen kennen, en in sommige gevallen de oorzaak en de achterliggende principes ervan begrijpen.
Hieronder volgen enkele grondstellingen van de theosofie:
De geest in de mens is het enige werkelijke en blijvende deel van zijn wezen; de rest van zijn natuur is uit verschillende delen samengesteld. En omdat verval aan alle samengestelde dingen eigen is, is alles in de mens, behalve zijn geest, vergankelijk.
Omdat het heelal een eenheid en niet een veelheid is, en alle delen ervan verbonden zijn met het geheel en met alle andere delen die ertoe behoren, waarvan op het hogere gebied (waarover later meer) volmaakte kennis bestaat, vindt er geen handeling of gedachte plaats zonder dat elk deel van het grote geheel dit waarneemt en beseft. Hieruit volgt dat allen door een band van broederschap onafscheidelijk verbonden zijn.
Deze eerste grondstelling van de theosofie stelt dat het heelal niet een samenvoeging van verschillende eenheden is, maar dat het één geheel is. Dit geheel wordt door westerse filosofen als ‘godheid’ en door de aanhangers van de hindoe-Vedanta als parabrahman aangeduid. Het kan het ongemanifesteerde worden genoemd, dat potentieel elke vorm van manifestatie en ook de wetten die deze manifestaties beheersen, in zich bevat. Verder wordt geleerd dat er geen schepping van werelden is in theologische zin, maar dat hun verschijnen alleen aan evolutie is toe te schrijven. Wanneer voor het ongemanifesteerde de tijd aanbreekt om zich als een objectief heelal te manifesteren, wat periodiek gebeurt, dan emaneert het een kracht of ‘de eerste oorzaak’ – zo genoemd omdat het zelf de wortelloze wortel van die oorzaak is en in het Oosten de ‘oorzaakloze oorzaak’ wordt genoemd. De eerste oorzaak kunnen we Brahma, Ormazd of Osiris noemen, of we kunnen er – als we dat willen – een andere naam aan geven. Door de invloed of zogenaamde ‘adem van Brahma’ op de tijd te projecteren verschijnen geleidelijk alle werelden en de wezens die erop leven. Zolang die invloed in de evolutie blijft voortbestaan, blijven ze gemanifesteerd. Na lange eonen vermindert de uitademende, evolutionaire invloed, en begint het heelal een periode van verduistering of pralaya in te gaan, tot de ‘adem’ geheel is ingehaald en er geen voorwerpen overblijven, omdat er niets is, alleen Brahma. Men moet bij deze studie het verschil tussen Brahma (het onpersoonlijke parabrahman) en Brahma, de gemanifesteerde logos goed in het oog houden. Een bespreking van de middelen die door deze macht, wanneer ze actief is, worden gebruikt, zou in dit korte overzicht niet op zijn plaats zijn, maar theosofie behandelt ook deze middelen.
Deze uitademing staat bekend als een manvantara, of de manifestatie van de wereld tussen twee manu’s (van manu, en antara ‘tussen’), en de voltooiing van de inademing brengt pralaya of vernietiging met zich mee. Uit deze waarheden zijn de onjuiste leringen over de ‘schepping’ en het ‘laatste oordeel’ voortgekomen. Zulke manvantara’s en pralaya’s hebben eeuwig plaatsgevonden en zullen periodiek en eeuwig blijven plaatsvinden.
Voor een manvantara zijn twee zogenaamd eeuwige grondbeginselen vereist, namelijk purusha en prakriti (of geest en stof), omdat beide altijd aanwezig en verenigd zijn in elke manifestatie. Die termen worden hier gebruikt omdat er in onze taal geen gelijkwaardige termen voor bestaan. Purusha wordt ‘geest’ en prakriti ‘stof’ genoemd, maar deze purusha is niet het ongemanifesteerde, noch is prakriti de stof die als zodanig aan de wetenschap bekend is; daarom verklaren de Indo-Europese wijzen dat er nog een hogere geest is, die purushottama wordt genoemd. De reden hiervoor is dat in de nacht van Brahma, of het zogeheten inademen, purusha en prakriti beide opgenomen zijn in het ongemanifesteerde – een begrip dat hetzelfde is als de gedachte die aan de bijbelse uitdrukking ‘rusten in de schoot van de Vader’ ten grondslag ligt.
Dit brengt ons tot de leer van de universele evolutie zoals deze door de wijzen van de wijsheid-religie wordt uiteengezet. De geest, of purusha, zeggen ze, gaat vanuit Brahma door de verschillende vormen van de stof die tegelijkertijd worden ontwikkeld, en begint in de wereld van het spirituele bij de hoogste vorm en in de stoffelijke wereld bij de laagste vorm. Deze laagste vorm is aan de moderne wetenschap tot nu toe onbekend. Hieruit volgt dus dat er in elk van de minerale, plantaardige en dierlijke vormen een vonk van het goddelijke, een deel van de ondeelbare purusha, opgesloten ligt.
Deze vonken worstelen om ‘tot de Vader’ terug te keren, of met andere woorden, om zelfbewustzijn te verwerven en ten slotte de hoogste vorm op aarde binnen te gaan, die van mens, en alleen daar is zelfbewustzijn voor hen mogelijk. De periode waarin deze evolutie zich afspeelt omvat – in menselijke tijd gerekend – miljoenen eeuwen. Elke vonk van het goddelijke heeft dus miljoenen eeuwen vóór zich om haar opdracht te volbrengen, namelijk volmaakt zelfbewustzijn verkrijgen terwijl ze zich in een menselijke vorm bevindt. Dit betekent echter niet dat alleen al het binnengaan van een menselijke vorm aan deze goddelijke vonk zelfbewustzijn verleent. Dat grote werk wordt al of niet volbracht gedurende het manvantara waarin een goddelijke vonk de menselijke vorm bereikt; alles hangt af van de eigen wil en inspanningen van het individu. Elke afzonderlijke geest doorloopt zo het manvantara, en manifesteert zich om zichzelf en het geheel te verbeteren. Op deze manier ontwikkelen mahatma’s en rishi’s zich geleidelijk gedurende een manvantara en worden na afloop ervan planeetgeesten, die de evolutie van andere toekomstige planeten begeleiden. De planeetgeesten van onze aardbol zijn degenen die in voorafgaande manvantara’s – of dagen van Brahma – zich inspanden en in de loop van die lange periode mahatma’s werden.
Elk manvantara heeft hetzelfde doel, zodat de mahatma’s die nu zulke hoogten hebben bereikt, of zij die in de nog komende jaren van het huidige manvantara mahatma’s kunnen worden, waarschijnlijk de planeetgeesten van het volgende manvantara voor deze of andere planeten zullen zijn. Dit stelsel is dus gebaseerd op het feit dat het spirituele zijn van allen identiek is, en het vormt onder de naam ‘universele broederschap’ de basisgedachte van de Theosophical Society, die als doel heeft om die broederschap onder de mensen te verwezenlijken.
De wijzen zeggen dat purusha de basis is van al het gemanifesteerde. Zonder deze zou niets kunnen bestaan of samenhangen. Hij doordringt alles overal. Hij is de werkelijkheid waarvan of waarop die dingen die we werkelijk noemen, slechts beelden zijn. Omdat purusha alle wezens doordringt en hen omvat, zijn ze allen met elkaar verbonden; en in of op het gebied waar die purusha is, bestaat een volmaakt bewustzijn van elke daad, gedachte, voorwerp en omstandigheid, of deze zich nu daar of op dit gebied of op enig ander gebied zou voordoen. Want beneden de geest en boven het verstand is een bewustzijnsgebied waarin ervaringen worden vastgelegd en dat gewoonlijk ‘de spirituele natuur van de mens’ wordt genoemd; hiervan wordt herhaaldelijk gezegd dat ze evengoed tot ontwikkeling kan worden gebracht als zijn lichaam of zijn verstand.
Dit hogere gebied is het werkelijke register van alle gevoelens en ervaringen, hoewel er nog andere gebieden bestaan waar deze worden opgetekend. Het wordt soms het ‘onderbewuste denkvermogen’ genoemd. Volgens de theosofie worden termen echter verkeerd gebruikt als men zegt dat de spirituele natuur kan worden ontwikkeld. Het werkelijke doel dat we voor ogen moeten houden is de lagere natuur zo open of poreus te maken dat de spirituele natuur erdoorheen kan schijnen en haar gids en leider kan worden. Ze wordt slechts in die zin ‘ontwikkeld’ dat er een voertuig voor haar gebruik wordt gereedgemaakt, waarin ze kan neerdalen. Met andere woorden, er wordt beweerd dat de werkelijke mens, die het hogere zelf is – de vonk van het goddelijke, waarnaar hierboven al werd verwezen – het zichtbare wezen overschaduwt, dat zelf de mogelijkheid bezit om met die vonk verenigd te worden. Er wordt dus gezegd dat de hogere geest zich niet in de mens bevindt, maar boven hem staat. Deze geest is altijd vredig, kalm, gelukzalig en vol absolute kennis. Hij verkeert voortdurend in de goddelijke toestand, omdat hij permanent die toestand zelf is; ‘verenigd met de goden, voedt hij zich met ambrosia’. Het doel van de aspirant is het licht van die geest door de lagere omhulsels te laten schijnen.
Deze ‘spirituele ontwikkeling’ is alleen te bereiken wanneer de grovere belangen, hartstochten en verlangens van het vlees ondergeschikt worden gemaakt aan de belangen, aspiraties en behoeften van de hogere natuur; en dat is een zaak van stelselmatig oefenen volgens vastgestelde wetten.
Deze geest kan slechts dan de leider worden wanneer men tot de vaste overtuiging of erkenning is gekomen dat alleen hij is. En omdat hij, zoals boven vermeld, niet alleen de betreffende persoon is, maar ook het geheel, moet al het egoïsme uit de lagere natuur worden verdreven, vóór haar goddelijke staat kan worden bereikt. Zolang het geringste persoonlijke of egoïstische verlangen – zelfs naar spirituele volmaking voor zichzelf – blijft bestaan, zolang wordt het gewenste resultaat uitgesteld. Daarom sluit de bovengenoemde uitdrukking ‘verlangens van het vlees’ in werkelijkheid ook de verlangens in die niet van het vlees zijn, zodat de juiste omschrijving zou moeten luiden ‘verlangens van de persoonlijke natuur, waaronder die van de individuele ziel’.
Wanneer mensen zich stelselmatig in overeenstemming met het bovengenoemde stelsel en de wet hebben getraind, verkrijgen ze een helder inzicht in de onstoffelijke, spirituele wereld, en dan doorgronden hun innerlijke vermogens de waarheid even snel en duidelijk als fysieke vermogens de dingen van de zintuigen begrijpen, of verstandelijke vermogens die van de rede. Of, in de woorden die sommigen van hen gebruiken, ‘ze zijn in staat om denkbeelden rechtstreeks waar te nemen’; en daarom is hun getuigenis van zo’n waarheid even betrouwbaar als dat van wetenschappers of filosofen over waarheden op hun respectieve gebieden.
Tijdens deze spirituele training verwerven zulke mensen een inzicht in en macht over verschillende natuurkrachten die niet bekend zijn aan andere mensen, en kunnen op die manier werken verrichten die gewoonlijk ‘wonderen’ worden genoemd, hoewel ze in werkelijkheid slechts het gevolg zijn van een grotere kennis van de natuurwetten. Welke deze vermogens zijn, kan men vinden in Patañjali’s yogafilosofie.
Hun verklaringen over bovenzinnelijke waarheid, bekrachtigd door de vermogens waarover ze beschikken, dagen iedereen die in religie is geïnteresseerd uit om hiernaar onpartijdig onderzoek te doen.
Wanneer we het stelsel dat door deze wijzen werd verkondigd, bekijken, vinden we in de eerste plaats een uiteenzetting over het ontstaan van de kosmos, het verleden en de toekomst van deze aarde en andere planeten, de evolutie van het leven door alle vormen heen – elementale, minerale, plantaardige, dierlijke en menselijke vormen, zoals ze worden genoemd.
Deze ‘passieve levenselementalen’ zijn aan de moderne wetenschap onbekend, hoewel deze hen soms heeft behandeld als een ijl stoffelijk agens betrokken bij het voortbrengen van leven; ze zijn echter zelf een vorm van leven.
Elke kalpa, of grote periode, is in vier tijdperken of yuga’s verdeeld, waarvan elk weer vele duizenden jaren duurt en zijn eigen overheersende kenmerk heeft. Deze zijn het satyayuga (of tijdperk van waarheid), het tretayuga, het dvaparayuga en ons huidige kaliyuga (of tijdperk van duisternis), dat 5000 jaar geleden begon. Het woord ‘duisternis’ verwijst hier naar spirituele en niet naar stoffelijke duisternis. In dit tijdperk brengen alle oorzaken hun gevolgen echter veel sneller voort dan in elke andere periode – en dit wordt teweeggebracht door de verhoogde stuwkracht van het ‘kwaad’, omdat het verloop van zijn cyclus een punt nadert waar deze zich ontwikkelt tot een nieuwe cyclus van waarheid. Daarom kan iemand met een oprechte liefde voor de mensheid tijdens kaliyuga in drie incarnaties meer volbrengen dan in een veel groter aantal levens in enig ander tijdperk. De duisternis van dit tijdperk is niet volkomen, maar is dieper dan die van andere tijdperken, omdat men hoofdzakelijk op het materiële is gericht, hoewel er soms verzachtende omstandigheden zijn in de vorm van ethische of wetenschappelijke vooruitgang die bijdraagt aan het welzijn van de mensheid, door de onmiddellijke oorzaken van misdaad of ziekte weg te nemen.
Onze aarde is één van een keten van zeven bollen, waarvan alleen zij zich op het zichtbare gebied bevindt, terwijl de andere zes op verschillende andere gebieden zijn en daarom onzichtbaar blijven. (De andere planeten van ons zonnestelsel behoren elk tot een keten van zeven.) De levensgolf gaat van de hoogste tot de laagste bol van de keten, tot ze onze aarde bereikt, om dan weer opwaarts te gaan naar de drie andere op de tegenovergestelde boog, en dit gebeurt zeven keer. De evolutie van de vormen is in overeenstemming met deze voortgang, omdat het getij van het leven de minerale en plantaardige vormen met zich meedraagt, totdat elke bol op zijn beurt gereed is de menselijke levensgolf te ontvangen. Van deze bollen is onze aarde de vierde.
De mensheid gaat in een reeks ronden van bol tot bol, waarbij ze voor ze naar een volgende bol gaat op elke bol eerst rondgaat en daarop een bepaald aantal keren reïncarneert. Over de menselijke evolutie op de verborgen planeten of bollen mag maar weinig worden gezegd. We dienen ons alleen met onze aarde bezig te houden. Toen de golf van de mensheid haar de laatste keer bereikte (in deze, onze vierde ronde), begon ze de mens te evolueren, en hem in rassen1 onder te verdelen. Elk van deze rassen begint te verdwijnen wanneer het door de evolutie een tijdstip, bekend als ‘het moment van de keuze’, heeft bereikt en zijn toekomstig lot als een individueel ras heeft bezegeld. Bovendien zijn de rassen van elkaar gescheiden door catastrofes zoals het verzinken van continenten en grote natuurrampen. Gelijktijdig met de ontwikkeling van de rassen vindt de ontwikkeling van gespecialiseerde zintuigen plaats; zo heeft ons vijfde ras tot nu toe vijf zintuigen ontwikkeld.
1. Noot vert. Het woord rassen wordt hier in ruimere zin gebruikt voor ‘ontwikkelingsstadia van de mensheid’.
De wijzen zeggen ons verder dat de gebeurtenissen van deze wereld en van haar bevolking aan cyclische wetten onderworpen zijn, en tijdens een bepaalde cyclus is de mate of aard van vooruitgang die bij een andere cyclus hoort, niet mogelijk. Deze cyclische wetten gelden in elk tijdperk. Wanneer de tijden duisterder worden, heersen dezelfde wetten, alleen zijn de cyclussen korter; dat wil zeggen, in absolute zin hebben ze dezelfde lengte, maar de gegeven grenzen worden sneller overschreden. Deze wetten leggen beperkingen op aan de vooruitgang van de mensheid. In een cyclus waarin alles op en neer gaat, moeten de adepten wachten tot het tijdstip is aangebroken dat ze de mensheid kunnen helpen de weg omhoog te gaan. Ze kunnen en mogen niet ingrijpen in de karmische wet. Dus worden ze weer actief in spirituele zin wanneer ze weten dat de cyclus zijn keerpunt nadert.
Deze cyclussen hebben geen scherp afgebakende grenzen of beginpunten, want één cyclus kan eindigen of gedurende enige tijd aan het aflopen zijn terwijl een andere al is begonnen. Ze overlappen elkaar dus en gaan geleidelijk in elkaar over, zoals de dag geleidelijk overgaat in de nacht; en pas wanneer de ene geheel is geëindigd en de andere werkelijk tot bloei begint te komen, kunnen we zeggen dat we ons in een nieuwe cyclus bevinden. Dit kan worden toegelicht door twee aangrenzende cyclussen te vergelijken met twee elkaar snijdende cirkels, waarbij de omtrek van de ene het middelpunt van de andere raakt, zodat het moment waarop de ene eindigt en de andere begint, het punt is waar de omtrekken elkaar snijden. Of door ons in te denken dat een persoon die wandelt de vooruitgang van de cyclussen voorstelt; de mate van zijn vooruitgang kan alleen worden berekend door de lengte van zijn voetstappen te nemen; de punten halverwege elke stap vertegenwoordigen het begin en het einde van de cyclussen.
Op deze manier wordt de cyclische vooruitgang geholpen, of de achteruitgang mogelijk gemaakt; in de opgaande fase van de cyclus dalen hoogontwikkelde en vergevorderde wezens, die in het Sanskriet ‘jnani’s’ worden genoemd, vanuit andere sferen waar de cyclus in een neergaande fase is, naar deze aarde af, om ook aan de spirituele vooruitgang van deze bol bij te dragen. Evenzo verlaten ze dit gebied wanneer onze cyclus een periode van duisternis nadert. Deze jnani’s moeten echter niet met de bovengenoemde mahatma’s en adepten worden verward. Het juiste doel van ware theosofen zou dus moeten zijn om zo te leven dat hun invloed kan bijdragen aan het verdrijven van de duisternis, opdat zulke jnani’s naar dit gebied kunnen terugkeren.
Theosofie leert ook het bestaan van een overal verspreide en heel etherische middenstof, die het ‘astrale licht’ en ‘akasa’ is genoemd. Ze is de bewaarplaats van alle gebeurtenissen in het verleden, het heden en de toekomst, en daarin zijn de gevolgen opgetekend van spirituele oorzaken en van alle handelingen en gedachten van spirituele of stoffelijke aard. Het zou het ‘boek van de optekenende engel’ kunnen worden genoemd.
Akasa moet echter niet worden verward met de ether of het astrale licht van de kabbalisten. Akasa is het noumenon van de fenomenale ether of het eigenlijke astrale licht, want akasa is oneindig, ondeelbaar, ongrijpbaar, en brengt alleen klank voort.1
1. Akasa is in de mystiek van de esoterische filosofie eigenlijk de vrouwelijke ‘Heilige Geest’; ‘geluid’ of spraak is de logos – het gemanifesteerde woord van de ongemanifesteerde moeder. Zie Samkhya-Sara door Vijnana Bhikshu, red. Fitzedward Hall, Calcutta, Asiatic Society of Bengal, 1862, voorwoord, blz. 33ev.
En dit astrale licht is stoffelijk en geen geest; het is in feite het lagere beginsel van dat kosmische lichaam waarvan akasa het hoogste is. Het bezit het vermogen alle beelden vast te houden. Dit houdt in dat elke gedachte en ook elk woord en elke handeling een beeld erop afdrukt. Men zou van deze beelden kunnen zeggen dat ze twee levens hebben. Ten eerste, hun eigen leven als beeld; ten tweede, de indruk door hen achtergelaten op de matrijs van het astrale licht. Op het hogere gebied van dit licht is er niet zoiets als ruimte of tijd zoals deze door mensen worden opgevat. Alle toekomstige gebeurtenissen zijn de gedachten en daden van mensen; deze brengen vooraf het beeld voort van de gebeurtenis die zal plaatsvinden. Gewone mensen brengen deze gebeurtenissen voortdurend roekeloos en met kwade bedoelingen tot stand, maar de wijzen, mahatma’s en de adepten van de goede wet scheppen alleen die beelden die in overeenstemming zijn met de goddelijke wet, omdat ze hun gedachten beheersen. In het astrale licht bestaan ook alle verschillende geluiden. De elementalen zijn energiecentra daarin. De schimmen van gestorven mensen en dieren zijn er ook in te vinden. Daarom kan iedere ziener of persoon in trance daarin alles waarnemen wat iemand heeft gedaan of gezegd, en bovendien wat ieder van zijn vrienden en familieleden is overkomen. Daarom kan men de identiteit van gestorven personen – van wie men veronderstelt dat ze hun berichten juist vanuit dat gebied overbrengen – niet afleiden uit het doorgeven van vergeten of onbekende woorden, feiten of denkbeelden. Uit dit gebied van de stof kunnen de afbeeldingen van iedereen die ooit heeft geleefd, worden genomen, en dan op een geschikt elektromagnetisch oppervlak worden geprojecteerd zodat ze op de verschijning van de gestorven persoon lijken met alle bijbehorende kenmerken van gewicht, vastheid en grootte.
Door middel van het astrale licht en met behulp van elementalen kunnen de verschillende stoffelijke elementen aan de atmosfeer worden onttrokken en neergeslagen, hetzij op een plat oppervlak of in de vorm van een vast voorwerp; deze neerslag kan duurzaam worden gemaakt, of ze kan zo los samenhangen dat ze al snel uiteenvalt. Maar de hulp van de elementalen kan alleen door een sterke wil worden verkregen, gepaard gaand met een volledige kennis van de wetten die voor de elementalen gelden. Het is nutteloos hierover meer details te geven – ten eerste, omdat de ongetrainde onderzoeker het niet kan begrijpen, en ten tweede, omdat een volledige uiteenzetting niet is toegestaan, zelfs al was ze in dit bestek mogelijk.
De wereld van de elementalen is een belangrijke factor op onze aarde en op de weg van een onderzoeker. Elke gedachte verenigt zich – zodra ze door een mens is ontwikkeld – onmiddellijk met een elementaal, en de mens heeft er dan geen greep meer op.
Het is gemakkelijk in te zien dat dit proces elk moment aan de gang is. Daarom bestaat elke gedachte als een entiteit. Haar levensduur hangt van twee dingen af: (a) de oorspronkelijke kracht van de wil en de gedachte van de persoon; (b) de kracht van het elementaal dat zich ermee heeft verenigd – een kracht die wordt bepaald door de soort waartoe het elementaal behoort. Dit geldt zowel voor goede als voor slechte gedachten, en omdat de wil die achter de meeste slechte gedachten staat gewoonlijk heel sterk is, kunnen we inzien dat het resultaat heel belangrijk is, omdat het elementaal geen geweten bezit en zijn aard en richting ontvangt van de gedachte die het soms kan meevoeren.
Ieder mens heeft zijn eigen elementalen die deel uitmaken van zijn natuur en zijn gedachten. Indien u uw gedachten in woede of met een scherp en liefdeloos oordeel op iemand richt, trekt u een aantal elementalen aan die bij deze bepaalde fout of tekortkoming horen, haar voortbrengen en erdoor worden voortgebracht, en deze hechten zich dan aan u. Zodoende wordt u door de onrechtvaardigheid van uw menselijke oordeel, die de bron noch de reden van de handelingen van een ander kan kennen, door eigen toedoen onmiddellijk een deelhebber aan zijn fout of tekortkoming, en de verdreven ‘geest’ keert terug met ‘zeven duivels erger dan hijzelf’.
Dit is de oorsprong van het gezegde ‘wie een steen naar de hemel werpt, krijgt hem zelf op het hoofd’; en dit is geworteld in de wetten die de magnetische affiniteit beheersen.
In het kaliyuga worden we gehypnotiseerd door de gevolgen van de enorme hoeveelheid beelden in het astrale licht, samengesteld uit alle daden, gedachten, enz., van onze voorouders die een leven leidden dat op het stoffelijke was gericht. Deze beelden beïnvloeden de innerlijke mens – die zich van die beelden bewust is – door suggestie. In een meer verlicht tijdperk zou de invloed van zulke beelden naar de waarheid stuwen. De invloed van het astrale licht, zoals het door ons is gevormd en gekleurd, zal voortduren zolang we die beelden daarop blijven afdrukken, en op deze manier wordt het onze rechter en beul. Elke universele wet bevat dus in zichzelf de middelen voor haar eigen bekrachtiging en de straf voor het overtreden ervan, en heeft geen ander gezag nodig om haar vast te stellen of om haar bepalingen uit te voeren.
Door zijn inherente werking ontwikkelt en vernietigt het astrale licht vormen. Het is het universele register. Zijn voornaamste functie is een voertuig te zijn voor de werking van de wetten van karma, of voor de ontwikkeling van het levensbeginsel, en dus is het in diepe, spirituele zin een middenstof of ‘middelaar’ tussen de mens en zijn godheid – zijn hogere geest.
Theosofie bespreekt ook de oorsprong, de geschiedenis, de ontwikkeling en de bestemming van de mensheid.
Over de mens leert ze:
Ten eerste: Dat iedere geest een manifestatie van de ene Geest, en dus een deel van alles, is. Hij maakt door incarnatie een reeks ervaringen door, en is bestemd om uiteindelijk met het goddelijke te worden herenigd.
Ten tweede: Dat deze incarnatie niet één keer maar vele keren plaatsvindt; iedere individualiteit belichaamt zich telkens weer gedurende talloze levens in opeenvolgende rassen en op opeenvolgende bollen van onze keten, en verzamelt de ervaringen van elke incarnatie tot haar vervolmaking.
Ten derde: Dat tussen opeenvolgende incarnaties, nadat de ziel zich eerst van de grove elementen heeft bevrijd, een periode aanbreekt van relatieve rust en verkwikking – devachan genoemd – waarin die ziel wordt voorbereid om opnieuw te verschijnen in het stoffelijke leven.
De mens heeft een zevenvoudige samenstelling; de hoofdverdeling is die in lichaam, ziel en geest. Deze delen en hun relatieve ontwikkeling beheersen zijn subjectieve toestand na de dood. De werkelijke verdeling kan niet worden begrepen en moet voorlopig esoterisch blijven, want om deze te begrijpen, heeft men bepaalde zintuigen nodig die gewoonlijk nog niet zijn ontwikkeld. Als men strikt en zonder enig voorbehoud vasthoudt aan de huidige zevenvoudige indeling zoals die door theosofische schrijvers is gegeven, zal dit aanleiding geven tot onenigheid of misvattingen. Bijvoorbeeld, de geest is niet een zevende beginsel. Hij is de synthese, of het geheel, en is in gelijke mate aanwezig in de andere zes. Deze verschillende indelingen kunnen alleen als een algemene werkhypothese worden gebruikt om uitgebreid en verbeterd te worden naarmate de onderzoekers vooruitgaan en zich ontwikkelen.
De toestand van spirituele maar betrekkelijke rust die bekendstaat als devachan, duurt niet eeuwig en is dus niet hetzelfde als de eeuwige hemel van het christendom, evenmin als de ‘hel’ overeenkomt met de toestand die bij theosofische schrijvers bekendstaat als avichi.
Al zulke pijnlijke toestanden zijn voorbijgaand en zuiverend. Wanneer die zijn doorgemaakt, gaat het individu naar devachan.
De ‘hel’ en avichi zijn dus niet hetzelfde. Avichi is hetzelfde als de ‘tweede dood’, omdat het in feite vernietiging betekent die alleen de ‘zwarte magiër’ of de spiritueel verdorvene treft, zoals we later zullen zien.
De aard van elke incarnatie hangt af van de balans die is opgemaakt van de verdiensten en tekortkomingen in het voorafgaande leven of levens, dat wil zeggen van de manier waarop de mens heeft geleefd en gedacht; en deze wet is onwrikbaar en volstrekt rechtvaardig.
‘Karma’ – een term met een tweeledige betekenis: de ethische wet van oorzaak en gevolg (wat een mens zaait, dat zal hij oogsten); en het saldo, of overschot, van verdiensten en tekortkomingen in ieder individu – bepaalt ook de belangrijkste ervaringen van vreugde en verdriet in elke incarnatie, zodat wat we ‘toeval’ noemen in werkelijkheid het ‘verdiende loon’ is dat in een vroeger bestaan werd verworven.
Karma raakt niet in één enkel leven volledig uitgeput, noch ondergaat een mens noodzakelijkerwijs in dit leven de gevolgen van al zijn vroegere karma, want een deel kan door verschillende oorzaken worden achtergehouden. De belangrijkste oorzaak is dat het ego niet erin slaagt een lichaam te verkrijgen dat het instrument of werktuig zal zijn waarin en waardoor de meditatie of gedachten van voorgaande levens hun uitwerking kunnen hebben en tot rijping kunnen komen. Daarom beweert men dat er een mysterieuze kracht schuilt in de gedachten van de mens tijdens een leven, die zeker haar gevolgen zal voortbrengen, of in het eerstvolgende leven of vele levens later – d.w.z. in dat leven waarin het ego een lichaam verwerft dat geschikt is om het brandpunt, werktuig of instrument te zijn voor het laten rijpen van karma uit het verleden. Karma heeft wat de gevolgen voor de ziel betreft ook het vermogen om aan te houden of te worden afgehouden, want een bepaalde levenshouding – of gedachte – zal de ziel soms drie levens lang in één bepaalde richting beïnvloeden, vóór de gunstige of ongunstige gevolgen van een ander soort karma kunnen worden gevoeld. Het is niet noodzakelijk dat elke geringe hoeveelheid karma tot in de kleinste bijzonderheden precies wordt ervaren zoals het werd teweeggebracht, want verschillende soorten karma kunnen tegelijkertijd tot rijping komen en door hun gezamenlijke werking een gevolg teweegbrengen dat, terwijl het als geheel nauwkeurig al zijn samenstellende delen vertegenwoordigt, toch een ander karma is dan dat van elk afzonderlijk samenstellend deel. Dit kan men opvatten als de neutralisering van de te verwachten gevolgen van de betrokken soorten karma.
Het evolutieproces tot aan de hereniging met het goddelijke is en omvat een geleidelijk opklimmen van rang tot rang wat betreft ontwikkeling en verdienste. De meest verheven wezens die nog een lichaam van vlees hebben staan bekend als wijzen, rishi’s, broeders, meesters. Hun grote taak is om de spirituele kennis en spirituele invloed altijd in stand te houden en deze, wanneer de cyclische wetten dit toestaan, te vergroten.
Wanneer de vereniging met het goddelijke wordt bereikt, zijn alle gebeurtenissen en ervaringen uit elke incarnatie bekend.
Over het proces van spirituele ontwikkeling leert de theosofie:
Ten eerste: Dat de essentie van het proces is om ervoor te zorgen dat het hoogste, het spirituele, element van de menselijke natuur de oppermacht verkrijgt.
Ten tweede: Dat dit kan worden bereikt door onder andere vier gedragslijnen te volgen:
- De algehele uitroeiing van egoïsme in elke vorm, en het ontwikkelen van een diep en warm medegevoel voor anderen, en het zich inzetten voor hun welzijn.
- De volkomen ontwikkeling van de innerlijke, spirituele mens door meditatie, door in contact proberen te komen met het goddelijke, en door zich te oefenen op de manier die Patañjali heeft beschreven, dat wil zeggen door onafgebroken te streven naar een ideaal.
- De beheersing van vleselijke lusten en begeerten, terwijl alle lagere stoffelijke belangen doelbewust ondergeschikt worden gemaakt aan de aansporingen van de geest.
- Het zorgvuldig vervullen van elke plicht die tot iemands werk behoort, zonder naar beloning te verlangen, terwijl men de gevolgen aan de goddelijke wet overlaat.
Ten derde: Dat, terwijl het bovenstaande door alle religieus ingestelde mensen moet en kan worden gedaan, een nog hogere staat van spiritualiteit kan worden bereikt indien een bijzondere training – fysiek, verstandelijk en spiritueel – wordt gevolgd, waardoor de innerlijke vermogens eerst worden opgewekt en daarna worden ontwikkeld.
Ten vierde: Dat voortzetting van dit proces leidt tot adeptschap, mahatmaschap, of de staat van rishi’s, wijzen en dhyani-chohans, die allen verheven stadia vertegenwoordigen, die worden verkregen door strenge zelfdiscipline en het overwinnen van moeilijkheden gedurende misschien wel vele incarnaties, en met vele graden van inwijding en bevordering, waarboven weer andere stadia zijn waardoor men steeds dichter bij het goddelijke komt.
Over de grondbeginselen van spirituele ontwikkeling zegt de theosofie:
Ten eerste: Dat het proces zich geheel in het individu zelf afspeelt; en dat het motief, de inspanning en het resultaat uit zijn eigen innerlijke natuur voortkomen, door middel van zelfontwikkeling.
Ten tweede: Dat dit proces, hoe persoonlijk en innerlijk het ook verloopt, niet zonder hulp verloopt, want ze is in feite slechts mogelijk door nauw contact met de hoogste bron van alle kracht.
Over de mate van vooruitgang in de incarnaties leert ze:
Ten eerste: Dat zelfs een puur verstandelijke kennis van de theosofische waarheden van grote waarde is, omdat ze het individu geschikt maakt voor een stap omhoog in zijn volgende leven op aarde, want ze geeft een impuls in die richting.
Ten tweede: Dat nog meer vorderingen worden gemaakt door een leven van plichtsbetrachting, toewijding en liefdadigheid.
Ten derde: Dat nog grotere vooruitgang wordt verkregen door nauwgezet en toegewijd bovengenoemde wegen tot spirituele ontwikkeling te volgen.
Ten vierde: Dat elk ras en ieder individu daarvan in zijn evolutie een punt bereikt dat bekendstaat als ‘het moment van keuze’, wanneer ze zelf over hun toekomstige lot beslissen door een weloverwogen en bewuste keuze tussen het eeuwige leven en de dood, en dat dit recht van keuze het bijzondere voorrecht is van de vrije ziel. Hiervan kan geen gebruik worden gemaakt vóór de mens zich bewust is geworden van de ziel in zich, en vóór de ziel enige mate van zelfbewustzijn in het lichaam heeft bereikt. Het moment van keuze is niet een vaststaand tijdstip; het is het resultaat van alle momenten. En het kan niet aanbreken, tenzij alle voorafgaande levens ernaartoe hebben geleid. Voor de mensheid als geheel is het nog niet aangebroken. Ieder individu kan het aanbreken van dit moment voor zichzelf verhaasten onder de werking van de hierboven uiteengezette wet van rijpend karma. Indien hij vervolgens niet de juiste keuze maakt, dan is hij nog niet geheel verdoemd, want de doelmatigheid van de natuur zorgt ervoor dat hij herhaaldelijk de gelegenheid om te kiezen zal krijgen tot het moment voor de hele mensheid is aangebroken. Na dit tijdperk van bloei neigt de mensheid naar haar ontbinding. Enkele individuen zullen haar ontwikkeling ver vooruit zijn en adeptschap of mahatmaschap hebben bereikt. De grote meerderheid, die de juiste keuze heeft gemaakt maar geen bevrijding heeft verkregen, gaat over in de subjectieve toestand en wacht daarin op het moment waarop de menselijke levensgolf doorstroomt naar de volgende bol, die zij als eerste zielen zullen bevolken. Degenen die weloverwogen het kwade kozen, en hun leven in grote spirituele verdorvenheid hebben doorgebracht (want het kwaad werd gedaan uit pure voorliefde voor het kwaad), verbreken de band met de goddelijke geest, of de monade, die voor altijd het menselijke ego verlaat. Zulke ego’s komen, voor zover we begrijpen, in de ellende van het achtste sfeer terecht, om daar te blijven tot de scheiding tussen wat ze aldus hadden ontwikkeld en de persoonlijke Isvara, of goddelijke vonk, volledig is. Maar deze lering is door de meesters nooit toegelicht; ze hebben steeds geweigerd vragen hierover te beantwoorden en haar volledig toe te lichten. In het volgende manvantara zal die goddelijke vonk waarschijnlijk weer aan de lange reis door de evolutie beginnen, waarbij hij bij de bron in de levensstroom wordt geworpen en weer opklimt door alle lagere vormen.
Zolang de band met de goddelijke monade niet is verbroken, kan deze vernietiging van de persoonlijkheid niet plaatsvinden. Iets van die persoonlijkheid zal altijd vastgehecht blijven aan het onsterfelijke ego. Zelfs na zo’n scheiding kan de mens voortleven, een mens onder mensen – een zielloos wezen. Deze teleurstelling, om het zo te noemen, voor de goddelijke vonk om beroofd te worden van het door hem gekozen voertuig, vormt de ‘zonde tegen de Heilige Geest’, iets waarvoor zijn aard hem verbiedt vergiffenis te schenken, omdat hij niet verbonden kan blijven met beginselen die in absolute zin ontaard en geschonden zijn, zodat ze niet langer reageren op de cyclische impulsen van de evolutie, maar, door hun eigen natuur neergedrukt, naar de diepste diepten van de stof zinken. Als de verbinding eenmaal volledig is verbroken, dan kan deze overeenkomstig de aard van het zijn niet worden hersteld. Maar tijdens het hele ontbindingsproces, dat duizenden jaren duurt, bieden zich ontelbare gelegenheden aan om terug te keren.
Er is ook een lot dat zelfs adepten van de goede wet kan treffen, en dat enigszins overeenkomt met een verlies van de ‘hemel’ na de genietingen ervan gedurende onmetelijke perioden. Wanneer de adept een bepaald verheven punt in zijn evolutie heeft bereikt, kan hij, door het slechts te wensen, een lagere god worden, of wat de hindoes een ‘deva’ noemen. Als hij dit doet, kan hij, hoewel hij de gelukzaligheid en macht van die staat gedurende een enorm lange tijd zal genieten, bij de volgende pralaya geen deelhebben aan het bewuste leven ‘in de schoot van de Vader’, maar moet hij bij de volgende nieuwe ‘schepping’ afdalen in de stof om bepaalde taken te verrichten die nu niet kunnen worden toegelicht, en daarna weer opklimmen door de elementalenwereld; dit lot is echter niet hetzelfde als dat van de zwarte magiër die in avichi terechtkomt. Maar de adept kan ook de middenweg tussen die twee kiezen en een nirmanakaya worden – iemand die de gelukzaligheid van nirvana opgeeft en na zijn dood buiten het lichaam in een bewust bestaan blijft voortleven om de mensheid te helpen. Dit is het grootste offer dat hij de mensheid kan brengen. Door vooruit te gaan en de ene na de andere graad van macht en relatieve ontwikkeling te bereiken, zoals hierboven werd beschreven, verhaast de aspirant het aanbreken van het moment van keuze, waarna de snelheid van zijn vooruitgang aanmerkelijk wordt vergroot.
Hieraan kan worden toegevoegd dat de theosofie het enige stelsel van religie en filosofie is dat een bevredigende verklaring geeft voor vraagstukken zoals de volgende:
Ten eerste: Het doel, het nut en het bewoond zijn van andere planeten dan deze aarde; die planeten dienen om de evolutieweg te voltooien en te verlengen, en aan zielen de vereiste mate van universele ervaring te verschaffen.
Ten tweede: De geologische rampen van de aarde; het veelvuldig ontbreken van overgangsvormen in haar dierenwereld; het aantreffen van bouwkundige en andere overblijfselen van nu verdwenen volkeren, waarover de reguliere wetenschap niets dan nutteloze gissingen maakt; de aard van verdwenen beschavingen en de oorzaken van hun ondergang; het feit dat er nog primitieve volkeren zijn en de ongelijke ontwikkeling van de bestaande beschavingen; de verschillen, zowel fysiek als innerlijk, tussen de verschillende mensenrassen; een schets van de toekomstige ontwikkeling.
Ten derde: De punten van onenigheid en van overeenstemming tussen de religies van de wereld, en hun gemeenschappelijke basis.
Ten vierde: Het bestaan van kwaad, lijden en verdriet – een hopeloos probleem voor de gewone filantroop of theoloog.
Ten vijfde: De ongelijkheid wat betreft maatschappelijke omstandigheden en voorrechten; de scherpe tegenstelling tussen rijkdom en armoede, mensen die vlug en traag van begrip zijn, beschaving en onwetendheid, deugd en verdorvenheid; het verschijnen van geniale mensen in families waarin dit verder helemaal niet voorkomt, en ook andere feiten die in strijd zijn met de wet van de erfelijkheid; de veelvuldig voorkomende gevallen waarin individuen zich bevinden in een omgeving die niet bij hen past, zozeer zelfs dat dit hun levenshouding verbittert, hun aspiraties belemmert en hun inspanningen verlamt; de felle tegenstelling tussen iemands aard en de toestand waarin hij zich bevindt; het zich voordoen van ongelukken, tegenslag en een vroegtijdige dood – allemaal problemen die alleen zijn op te lossen door óf de conventionele theorie van goddelijke grilligheid óf de theosofische leringen van karma en reïncarnatie.
Ten zesde: Het feit dat er individuen zijn die over paranormale vermogens, zoals helderziendheid, helderhorendheid, enz., beschikken, en ook de verschijnselen van psychometrie en hypnose.
Ten zevende: De ware aard van echte spiritistische verschijnselen, en het juiste tegenwicht voor bijgeloof en overdreven verwachtingen.
Ten achtste: Het tekortschieten van de conventionele religies om hun terrein belangrijk uit te breiden, misstanden te bestrijden, de maatschappij te hervormen, de broederschapsgedachte te verbreiden, een einde te maken aan ontevredenheid, misdaad te verminderen, en de mensheid te verheffen; en een duidelijke onmacht om het ideaal dat ze verkondigen in individuele levens te verwezenlijken.
Het bovenstaande is een schets van de belangrijkste ideeën van de theosofie, de wijsheid-religie. Een verdere uitwerking daarvan kan men vinden in de snel groeiende hoeveelheid literatuur over dit onderwerp.