‘Blavatskianisme’ te pas en te onpas
[‘‘Blavatskianism’ in and out of season’, Lucifer, december 1893, blz. 303-8]
Theosofen! Laten we ons beraden. Laten we het leger, het slagveld, en de strijders inspecteren. Laten we eens kijken naar onze werkwijzen en ons taalgebruik, zodat we weten waarmee we bezig zijn in deze grote strijd die eeuwen kan duren en waarin elke handeling toekomstige gevolgen heeft. Wat zien we? Een Theosophical Society die als een geheel strijd levert met de wereld. Een paar toegewijde leden worstelen met de wereld en met een aantal tegenstanders binnen haar gelederen. Een Society die 18 jaar bestaat, nadat degenen die er vanaf het begin bij waren, degenen die van tijd tot tijd lid zijn geworden, en zij die voor haar hebben gewerkt en haar voor deze eeuw hebben verlaten, er veel tijd, energie en hun reputatie aan hebben gegeven. Ze heeft haar karma zoals elke andere organisatie, want ze is een levend geheel en niet slechts een papieren organisatie; en met dat karma is ook het karma verweven van de eenheden die haar samenstellen.
Hoe leeft en groeit ze? Niet alleen door studie en werk, maar door op de juiste manier te werk te gaan, doordat de leden de nodige aandacht besteden aan wat ze zeggen en denken wanneer ze theosofische leringen bekendmaken. Wijze werkers overzien af en toe het terrein, net als verstandige generaals, om te zien of hun methoden goed of slecht zijn, ook al zijn ze volledig overtuigd van de verhevenheid en rechtvaardigheid van hun zaak; ze hebben niet alleen vertrouwen erin dat hun doel en werk goed is, maar besteden aandacht aan alle tekortkomingen die zo nu en dan aan het licht komen bij de aanvallen van de vijand; ze luisteren naar waarschuwingen van mensen die fouten zien die bij het doen en laten worden gemaakt, of die denken zulke fouten te zien. Laten we allemaal zo handelen.
Het is een feit dat van de mensen die het hardst voor de Society werken de meesten tegelijkertijd, openlijk of in stilte, toegewijde discipelen van H.P. Blavatsky zijn, maar dan blijven er nog een groot aantal leden over die verschillend kunnen worden ingedeeld. Ten eerste: zij die helemaal geen vertrouwen stellen in H.P. Blavatsky, hoewel ze ook niet duidelijk tegen haar zijn, en niettemin goede leden zijn. Vervolgens, zij die openlijk tegen haar naam en reputatie zijn, die, hoewel ze haar boeken lezen en daarvan profiteren en ook van het werk waartoe zij anderen heeft geïnspireerd, haar naam niet graag horen. Zij verzetten zich ertegen om zich openlijk een volgeling van haar te noemen, en soms zouden ze willen dat de theosofie zich volledig van haar zou ontdoen. Ze beweren ook dat veel goede en oprechte potentiële leden van het lidmaatschap van de TS worden afgehouden omdat haar persoon daarmee is verbonden. Laatstgenoemde wens kan men natuurlijk niet inwilligen, want zonder haar zou de Theosophical Society met haar literatuur niet tot stand zijn gekomen. Tot slot zijn er mensen die niet tot onze gelederen behoren, en zij nemen ten opzichte van de TS verschillende standpunten in: voor, tegen, en onverschillig.
De actieve werkers kunnen als volgt worden ingedeeld:
(a) Gematigden, goede denkers die wanneer ze hun gedachten formuleren een onafhankelijke en originele kijk op theosofische onderwerpen blijken te hebben, en zich dus niet beroepen op gezag, maar die niettemin oprecht, toegewijd en loyaal zijn.
(b) Zij die oprecht, toegewijd en loyaal zijn, maar theosofie min of meer presenteren als citaten uit de geschriften van HPB en bij hun gedachten en conclusies haar voortdurend noemen en altijd naar haar verwijzen, en zo theosofie lijken te presenteren alsof ze uitsluitend op haar autoriteit is gebaseerd.
(c) De overijverigen die evenals de vorige groep verkeerd handelen, maar bovendien te vaak en misplaatst de naam H.P. Blavatsky naar voren brengen. Ze vertellen vaak wat ze al of niet zou hebben gedaan, en wat ze zou hebben gezegd, en schrijven onfeilbaarheid aan haar toe, hetzij rechtstreeks of via een omweg, en roepen zo een weerstand op die wordt toegevoegd aan elke indruk van dogmatisme of autoriteit die door andere leden wordt gewekt.
(d) Mensen die geloven in paranormale verschijnselen, die bekendheid geven aan de wonderen die door H.P. Blavatsky zouden zijn verricht, die nadruk leggen op de waarde van het hele scala aan occulte verschijnselen, en oprecht veronderstellen, hoe onjuist die gedachte ook is, dat occulte en paranormale verschijnselen de aandacht zullen trekken, interesse en vertrouwen zullen wekken, terwijl dit in feite vrijwel zeker ertoe zal leiden dat er eerst nieuwsgierigheid wordt gewekt, en vervolgens wantrouwen en teleurstelling; want bijna iedereen is een ongelovige Thomas, die verlangt, terwijl aan dat verlangen niet kan worden voldaan, dat elk verschijnsel voor hem wordt herhaald. In The Occult World1 zegt de adept die over dit onderwerp schrijft, dat de vraag naar nieuwe verschijnselen steeds zou toenemen tot men uiteindelijk door twijfel zou worden verpletterd, of het andere en nog slechtere resultaat wordt bereikt namelijk dat er bijgeloof en blind vertrouwen ontstaat. Ieder nadenkend mens zal ongetwijfeld inzien dat dit het gevolg zal zijn.
1. A.P. Sinnett, Amerikaanse editie 1885, blz. 98.
Het is waar dat de beweging het meest is gegroeid door de inspanningen van mensen die toegewijd zijn aan een ideaal, geïnspireerd zijn door enthousiasme, en vervuld van een blijvende dankbaarheid aan H.P. Blavatsky. Hun ideaal is dienstbaarheid aan de mensheid, de uiteindelijke potentiële vervolmaking van de mens, zoals blijkt uit het voorbeeld van de meesters en adepten uit alle eeuwen, waaronder de huidige. Hun enthousiasme komt voort uit de toewijding die door het ideaal wordt gewekt, hun dankbaarheid is een edele eigenschap gewekt door de niet aflatende ijver van de ziel die de onschatbare juweeltjes van de wijsheidreligie onder hun aandacht bracht. Ondankbaarheid is de meest verachtelijke ondeugd waaraan een mens zich schuldig kan maken, en het is weinig verheven om de edele boodschap te ontvangen en de boodschapper te verachten.
Maar maken toewijding, loyaliteit of dankbaarheid het nodig dat we ons oordeel over een persoon onder de aandacht van het publiek brengen op een manier die zeker weerstand zal oproepen? Moet ons werk in een grote beweging, die alle mensen zou moeten omvatten, die uit alle religies de waarheid zou moeten distilleren, worden belemmerd of in gevaar gebracht door overijverige persoonlijke loyaliteit? Ik denk van niet. We moeten zo wijs zijn als slangen. Het getuigt niet van wijsheid als we degene voor wie we een diep gevoel van dankbaarheid koesteren voor de voeten gooien van mensen die niet hetzelfde gevoel hebben, want als we dat doen, kan dat gemakkelijk ertoe leiden dat persoonlijke overwegingen onze inspanningen voor het welzijn van degenen tot wie we ons richten tenietdoen.
Nu worden we van verschillende kanten ervan beschuldigd dat we als Society dogmatisch zijn. Als feit is dit heel gemakkelijk te weerleggen, en er is enige moeite gedaan om het te weerleggen. Maar bestaat er niet het gevaar dat we op deze weg misschien te ver gaan, en we te lang doorgaan met weerleggen zodat we de opvatting juist versterken waarvan we zeggen dat ze ongegrond is? ‘Hoe meer bewijzen worden gegeven des te minder worden ze geloofd’, hoe vaak is dat niet het geval? Onze constitutie is het uiteindelijke criterium. Dat ze niet-dogmatisch is bewijst genoeg. Jarenlange vermelding op bijna elk document vormt de bewijzen die iedereen kan zien. Ik denk dat er over ons niet-dogmatisch-zijn genoeg is gezegd.
Maar de beschuldiging wordt dan gewijzigd, en ‘dogmatisme’ wordt vervangen door ‘Blavatskianisme’, en hier hebben de critici enig recht van spreken; er bestaat hier een gevaar waar de generaals, de kapiteins, het hele leger goed op moeten letten en waarvoor ze op hun hoede moeten zijn. In de woorden en werkwijzen van de verschillende hierboven genoemde groepen leden ligt de oorzaak van de beschuldiging. Ik maak geen opmerking over de vraag of leden ‘al of niet in Blavatsky geloven’, want de beschuldiging houdt in dat er te veel over H.P. Blavatsky wordt gesproken als autoriteit, als bron, als gids, dat er te weinig zelf wordt nagedacht, te veel wordt vertrouwd op de woorden van één enkel persoon.
De afgelopen jaren bestond de noodzaak om weerstand te bieden aan gemene persoonlijke aanvallen op H.P. Blavatsky. Het was toen wijs om voor haar strijd te leveren. Nu blijven haar werken bestaan. De noodzaak om aanvallen op haar voortdurend af te slaan bestaat niet meer. Daarbij kan men zijn onderscheidingsvermogen gebruiken. Loyaliteit wordt niet overboord gegooid wanneer het gezonde verstand zegt dat het niet nodig is om te antwoorden. Een van de beste antwoorden is om het werk in een edele en onbaatzuchtige geest voort te zetten zoals zij dat altijd heeft aangegeven. Neem bijvoorbeeld de bijna seniele aanvallen die door de Society for Psychical Research worden gedaan. Wat voor goeds kan er worden bereikt door daaraan enige aandacht te besteden? Helemaal niets, behalve door die organisatie het trotse gevoel te geven dat haar pijlen een kwetsbare plek hebben geraakt. Sinds hun ex-post-facto-waarnemer [waarnemer na de feiten] naar India ging om paranormaal onderzoeker te spelen, hebben ze bijna geleefd van hun aanvallen, want daardoor, meer nog dan door wat dan ook, krijgen ze enige aandacht; haar persoonlijkheid zorgt ervoor dat hun discussies die ver naast de waarheid zitten, zelfs tot op de dag van vandaag smeuïg zijn. Zelfs op de congressen gehouden tijdens de Wereldtentoonstelling in Chicago waren hun discussies vooral gewijd aan het weer opdissen van dezelfde verhalen, alsof ze er trots op waren dat ze, hoewel ze niets wisten over de wetten die aan paranormale verschijnselen ten grondslag liggen, tenminste één mens hadden ontdekt van wie ze de aard niet konden doorgronden, en voortdurend met haar te koop wilden lopen waarbij ze haar de door hen verzonnen etiketten opplakten. Maar in verschillende regio’s of in nieuwe publicaties, waar een nieuwe aanval wordt gedaan, kan het gezonde verstand met een antwoord komen waarbij de beschuldigingen en een overvloed aan vroegere antwoorden naar voren worden gebracht. Ons werk wordt voortgezet op bijeenkomsten, in publicaties, in discussies, en hier kan het oude idee van het afslaan van een aanval leiden tot het onnodig pronken met de persoon aan wie we in ons hart trouw zijn, terwijl op hetzelfde moment de enorme omvang van haar geschriften vaak een excuus is om niet zelf onderzoek te doen, en dit leidt ertoe dat ze te vaak als autoriteit wordt geciteerd.
Ze heeft nooit beweerd een autoriteit te zijn. Integendeel, ze heeft dit altijd ontkend. Slechts enkele theorieën die ze naar voren bracht waren nieuw voor onze tijd, maar dit zijn wél sleutelgedachten. Toch wordt in de vele citaten en persoonlijke verwijzingen naar haar niet naar deze sleutelgedachten verwezen. De leringen over karma, reïncarnatie, devachan, cyclussen, enz., zijn niet door haar uitgevonden en er wordt ook niet beweerd dat ze nieuw zijn. Deze worden allemaal uitvoerig behandeld in diverse literatuur: boeddhistische, jaïnistische, brahmaanse, zoroastrische. Ze kunnen evenals alle theosofische leringen, onafhankelijk worden onderzocht, en filosofisch, logisch en op basis van analogie worden bewezen. Maar wanneer we ze als een papegaai verkondigen, en dan met een citaat van H.P. Blavatsky komen om ze te bewijzen, heeft een tegenstander, of een of ander persoon, lid of geen lid, dan niet het recht om te zeggen dat degene die zich daaraan schuldig maakt niet zelfstandig nadenkt, geen weloverwogen overtuiging huldigt, maar zich slechts op blind vertrouwen baseert waar het gaat om zaken waar blind vertrouwen niet nodig is? En als veel leden hetzelfde doen, is het heel vanzelfsprekend dat iemand dit bestempelt als ‘Blavatskianisme’.
Als dit in het Westen een tijdperk zou zijn waarin er enig respect of eerbied bestond als algemene eigenschap van de mensen, dan zouden de uitspraken van een wijze kunnen worden geciteerd als gezaghebbend. Maar zo’n tijdperk is het niet. Eerbied is tijdelijk verlamd, en de woorden van een wijze zijn als zodanig van geen belang. H.P. Blavatsky kwam in deze oneerbiedige tijd, en zag zichzelf niet als een wijze maar als een boodschapper en iemand die naar allerlei bronnen verwijst. Daarom zal het citeren van haar woorden buiten de context alleen maar onnodige irritatie wekken. Het kan erop wijzen dat we verzuimen om zelfstandig het antwoord op een vraag te vinden – een gebrek aan ijver om aan onze eigen verlossing te werken op de manier die door Gautama Boeddha werd aangegeven. Wat is dan het juiste moment en de juiste plaats om haar te citeren, en wanneer is het verkeerd?
Wanneer de bijeenkomst en het onderwerp beide bedoeld zijn om het leven en het werk van H.P. Blavatsky te behandelen, dan is het juist en gepast en verstandig om over haar en haar werk, haar daden en woorden te spreken. Als het gaat om een analyse of compilatie van haar geschriften over een onderwerp, dan moet zij en wat ze schreef worden gebruikt, genoemd en geciteerd. Maar zelfs dan moeten haar woorden niet worden geciteerd als gezaghebbend, want ze zei dat ze dat niet waren. Wie ze als gezaghebbend beschouwt, zal ze al snel accepteren. Omdat ze nooit iets naar voren bracht als haar eigen onderzoek op het gebied van de wetenschap, op het gebied van experimenten met hypnose, helderziendheid, gedachten lezen, en dergelijke, moeten we voorzichtig zijn hoe en wanneer we haar uitspraken voorleggen aan een sceptisch publiek.
Maar in een bijeenkomst van leden die samenkomen om theosofische leringen in het algemeen te bespreken, bijvoorbeeld karma, reïncarnatie, de zevenvoudige samenstelling van de mens, enz., is het zeker niet verstandig om citaat na citaat te geven uit de werken van H.P. Blavatsky over dat onderwerp. Daarmee doet men de toehoorders geen recht, en de spreker toont slechts een vermogen tot herinnering of compilatie, terwijl nergens uit blijkt dat hij het onderwerp heeft begrepen. Het is erg gemakkelijk om een compilatie te maken en de ene zin na de andere te citeren, een lange reeks uittreksels aan elkaar te rijgen, maar het is geen vooruitgang, geen onafhankelijkheid, geen wijsheid. Dit betekent het volledig tenietdoen van het levenswerk van degene die ons heeft gewezen op het pad; het is in strijd met de geest en het ideaal van de Society. En als op zo’n bijeenkomst veel tijd wordt besteed om de paranormale verschijnselen die door HPB zijn verricht nog eens op te sommen, of te vertellen dat ze de ene keer dit heeft gezegd en de andere keer dat, dan is dat het verkeerde moment voor zulke opmerkingen. De bijeenkomsten van afdelingen zijn bedoeld om leden en belangstellenden kennis bij te brengen over theosofische leringen, en alleen daardoor zal onze beweging echt vooruitgang boeken. Nieuwe en goede leden zijn voortdurend nodig; ze kunnen niet uit de zee van belangstellenden worden gevist door zoiets als de persoonlijke geschiedenis van iemand, ze kunnen niet worden behouden door het vertellen van zaken waarmee het werkelijke doel en de filosofie van het leven niet worden verklaard, ze zullen worden afgestoten door een stortvloed van citaten.
Als er in dankbaarheid en trouw aan H.P. Blavatsky een kracht besloten ligt, en ik ben ervan overtuigd dat dat zo is, komt deze niet tot z’n recht door aldoor naar voren gebracht te worden, of zo vaak dat het opvalt, maar door de diepte ervan, de werkelijke basis ervan, geworteld in kennis, de invloed ervan op ons werk, ons handelen en denken. Daarom is er volgens mij geen sprake van gebrek aan loyaliteit als we het noemen van haar naam en kwaliteiten reserveren voor het juiste moment en de juiste gelegenheid. Omdat de theosofie geen nieuw stelsel van ethiek naar voren brengt, maar alleen de ethiek benadrukt die altijd al werd gepredikt, is het zeker dat de bewering, als deze wordt gemaakt, dat onze ethiek, ons hoge doel nergens anders zijn beschreven dan in de werken die H.P. Blavatsky heeft nagelaten, ongegrond is, tot verkeerde conclusies zal leiden, en een reactie zal teweegbrengen die – hoeveel argumenten er ook tegenin worden gebracht – niet kan worden tegengehouden. Geen betere illustratie van een oude en wereldwijde religie kan worden gevonden dan die van het boeddhisme; maar wat zei Boeddha tegen zijn discipelen, toen ze zich afvroegen wat voor eer er betoond moest worden aan zijn stoffelijke resten? Hij vertelde hen om zich daarover niet druk te maken, om zich niet lang daarmee bezig te houden, maar om ijverig aan hun eigen verlossing te werken.1
1. Zie het Mahaparinibbana Sutta.
Dat H.P. Blavatsky’s eigen opvatting hiermee overeenkwam, kan men zien door de brochure getiteld The Theosophical Society and H.P.B. – een herdruk van artikelen die in Lucifer van december 1890 verschenen. Zij vroeg om een herdruk ervan; en aan de artikelen heeft ze enkele aantekeningen toegevoegd. Daarin nam Patterson ongeveer hetzelfde standpunt in als in dit artikel, en ze heeft het in positieve bewoordingen aanbevolen.1
1. Vgl. Blavatsky Collected Writings, 13:115-21.
William Q. Judge