7. Oude wijn in nieuwe zakken
[‘Old wine in new bottles’, SD 3:76-81; CW 14:70-6]
Het is heel waarschijnlijk dat de protestanten in de tijd van de reformatie niets wisten over de ware oorsprong van het christendom, of – explicieter en correcter gezegd – de oorsprong van de rooms-katholieke kerk. Het is evenmin waarschijnlijk dat de Griekse kerk er veel over wist, omdat de scheiding tussen die twee plaatsvond in een tijd waarin de rooms-katholieke kerk, in de strijd om de politieke macht, zich koste wat kost wilde verzekeren van de medewerking van de hoogontwikkelden, de ambitieuze en invloedrijke heidenen, terwijl deze bereid waren de uiterlijke vorm van het nieuwe geloof aan te nemen, op voorwaarde dat ze zelf hun macht behielden.
Het is niet nodig om de details van die strijd, die ieder ontwikkeld mens goed kent, hier te herhalen. Het staat vast dat de hoogontwikkelde gnostici en hun leiders – mensen zoals Saturninus, een onverzettelijke asceet, zoals Marcion, Valentinus, Basilides, Menander en Cerinthus – door de (nu) rooms-katholieke-kerk niet werden gestigmatiseerd omdat ze ketters waren, noch omdat hun leringen en praktijken ‘ob turpitudinem portentosam nimium et horribilem’1 werkelijk ‘monsterlijke, weerzinwekkende gruwelen’ waren, zoals Baronius zegt over die van Carpocrates, maar eenvoudig omdat ze te veel van de feiten en waarheid wisten. Zoals Kenneth R.H. Mackenzie terecht opmerkt:
Ze werden door de latere rooms-katholieke kerk gestigmatiseerd omdat ze in conflict kwamen met de kerk van het christendom die volgens de bisschoppen van Rome zuiverder was, maar waarvan de oorspronkelijke vorm voortbestaat in de Grieks-orthodoxe kerk die haar stichter trouw navolgt.2
De schrijfster wil geen ongegronde beweringen doen, en dus is het volgens haar het beste om deze conclusie te bewijzen door meer dan één persoonlijke en triomfantelijke bekentenis van een fervent rooms-katholiek schrijver, aan wie het Vaticaan kennelijk een delicate taak had toevertrouwd. Markies De Mirville doet wanhopige pogingen om in het belang van de katholieke kerk bepaalde opmerkelijke ontdekkingen in de archeologie en de paleografie te verklaren, hoewel hij de kerk handig buiten de discussie en verdediging houdt. Dit blijkt onmiskenbaar uit de lijvige boeken die hij tussen 1851 en 1868 aan de Franse Académie had gericht.
Onder het voorwendsel de aandacht van de materialistische ‘onsterfelijken’ te vestigen op de ‘epidemie van het spiritisme’, de invasie in Europa en Amerika van een enorme menigte satanische machten, probeert hij het bestaan daarvan te bewijzen door de volledige genealogieën en de theogonie van de christelijke en heidense godheden te geven, en deze met elkaar te vergelijken. Alle verbazingwekkende gelijkenissen en overeenkomsten zijn slechts ‘bedrieglijk en oppervlakkig’, zo verzekert hij de lezer. Christelijke symbolen, en zelfs figuren, Christus, de Maagd, engelen en heiligen, zo vertelt hij hem, werden allemaal eeuwen tevoren verpersoonlijkt door de duivels uit de hel, om door hun goddeloze kopieën de eeuwige waarheid in diskrediet te brengen. Door hun kennis van de toekomst anticipeerden de duivels op gebeurtenissen, omdat ze ‘de geheimen van de engelen hadden ontdekt’. Heidense godheden, alle zonnegoden, soters (verlossers) genaamd, geboren uit onbevlekte moeders en die een gewelddadige dood stierven, waren slechts ferouers3 – zoals ze door de zoroastriërs werden genoemd – de door demonen op voorhand gemaakte kopieën (copies anticipées) van de toekomstige Messias.
Het gevaar dat zulke kopieën zouden worden herkend was de laatste tijd gevaarlijk groot geworden. Het hing sinds de tijd van Voltaire, Dupuis, en andere vergelijkbare schrijvers als een zwaard van Damocles dreigend boven de kerk. De ontdekkingen van de egyptologen, de vondst van Assyrische en Babylonische pre-mozaïsche inscripties vergelijkbaar met de legende van Mozes4, en vooral de vele rationalistische werken die in Engeland zijn gepubliceerd, zoals Supernatural Religion, maakten herkenning onvermijdelijk. Daarom traden protestantse en rooms-katholieke schrijvers naar voren die de opdracht hadden gekregen om het onverklaarbare te verklaren; om het feit van de goddelijke openbaring te laten rijmen met het mysterie dat de goddelijke personages, rituelen, dogma’s en symbolen van het christendom zo vaak identiek waren met die van de verschillende grote heidense religies.
Eerstgenoemden – de protestantse verdedigers – probeerden het te verklaren op grond van ‘profetische voorboden van denkbeelden’; de rooms-katholieken, zoals De Mirville, door een dubbele reeks engelen en goden te bedenken, de ene goddelijk en waar, de andere de ‘oudere kopieën van de originelen’, het resultaat van een sluw plagiaat door de Boze. De protestantse list is een oude, die van de rooms-katholieken is zo oud dat ze vergeten en zo goed als nieuw is. Dr. Lundy’s Monumental Christianity en A Miracle in Stone5 zijn pogingen die tot de eerste categorie behoren. De Mirville’s Des esprits tot de tweede. In India en China zorgen dit soort pogingen van de Schotse en andere zendelingen ervoor dat ze worden uitgelachen, en dit kan geen kwaad; het plan van de jezuïeten is serieuzer. De boeken van De Mirville6 zijn dus erg belangrijk, omdat ze voortkomen uit een bron die onmiskenbaar de grootste kennis van deze tijd tot haar beschikking heeft, en dit in combinatie met alle geslepenheid en spitsvondigheid die de zonen van Loyola kunnen inzetten. Markies De Mirville werd duidelijk geholpen door de scherpste denkers in dienst van Rome.
Hij begint niet alleen met de rechtvaardiging van elke aantijging en beschuldiging die tegen de rooms-katholieke kerk wordt ingebracht met betrekking tot de oorspronkelijkheid van haar dogma’s, maar hij schept er ogenschijnlijk ook genoegen in om op zulke beschuldigingen vooruit te lopen; hij wijst er namelijk op dat elk dogma van het christendom in oude heidense rituelen voorkomt. Het hele pantheon van heidense godheden laat hij de revue passeren, en hij laat zien dat elk daarvan enige gelijkenis vertoont met de personen van de drie-eenheid en Maria. Er is praktisch geen mysterie, dogma, of ritueel in de rooms-katholieke kerk waarvan de schrijver niet heeft aangetoond dat deze is ‘geparodieerd door de curvati’ – de ‘krommen’, de duivels. Dat dit alles wordt toegegeven en toegelicht, had de kenners van de symboliek het zwijgen moeten opleggen. En dat zou ook zijn gebeurd als er geen materialistische critici waren die zo’n almacht van de duivel in deze wereld verwerpen. Want al erkent Rome de overeenkomsten, ze beweert ook onderscheid te kunnen maken tussen de ware en de valse avatara, de echte en de onechte God, tussen het origineel en de kopie – ook al is de kopie duizenden jaren ouder dan het origineel.
De schrijver zegt vervolgens dat wanneer de missionarissen proberen een afgodendienaar te bekeren, ze steevast als antwoord krijgen:
We hadden eerder een gekruisigde dan u . . . wat heeft u ons te bieden?7 Nogmaals, wat bereiken we ermee als we de mysterieuze kant van deze kopie ontkennen, onder het voorwendsel dat volgens Weber alle huidige Purana’s omwerkingen zijn van de oudere Purana’s, want we zien hier in dezelfde categorie van ‘gekruisigden’ een duidelijk oudere versie die niemand ooit zal durven betwisten.8
En de schrijver noemt als voorbeelden Boeddha, Krishna, Apollo, enz. Nadat hij dit alles heeft toegegeven, ontloopt hij de moeilijkheid op deze manier:
De kerkvaders die hun geestelijke bezit onder al dat soort schaapskleren herkenden . . . kennen door middel van het evangelie . . . alle listen van de valse geesten van licht; de kerkvaders, die nadachten over de onbetwistbare woorden ‘wie vóór mij kwamen waren allemaal dieven en rovers’ (Johannes 10:8), aarzelden niet om de werking van een occulte kracht te herkennen, de algemene en bovenmenselijke leiding die aan het vooraf beraamde bedrog werd gegeven, de universele kenmerken en achtergrond van al deze valse goden van de volkeren; ‘omnes dii gentium daemonia (elilim)’. (Psalmen 96:5.)9
Zo’n gedachtegang maakt alles eenvoudig. Er is geen enkele duidelijke gelijkenis, geen enkele volledig bewezen overeenstemming, die niet op die manier kan worden ontkracht. De hierboven aangehaalde wrede, egoïstische, zelfverheerlijkende woorden, die Johannes in de mond legt van Hem die de verpersoonlijking van zachtmoedigheid en naastenliefde was, kan Jezus nooit hebben uitgesproken. De occultisten verwerpen de beschuldiging verontwaardigd en zijn bereid de mens tegen de God te verdedigen, door aan te tonen waar de woorden vandaan komen die de schrijver van het vierde evangelie geplagieerd heeft. Ze zijn letterlijk ontleend aan de ‘profetieën’ in het boek Henoch. In zijn inleiding tot de vertaling van aartsbisschop Laurence van het boek Henoch merkt de schrijver van The Evolution of Christianity, Charles Gill, op:
. . . de parabel van de schapen, die door de goede Herder worden beschermd tegen huurlingen en woeste wolven, is door de vierde evangelist duidelijk ontleend aan Henoch, 89, waarin de schrijver zegt dat de herders de schapen doodden en vernietigden vóór de komst van hun Heer, en onthult zo de ware betekenis van die tot nu toe mysterieuze passage in de gelijkenis van Johannes – ‘Wie vóór mij kwamen waren allemaal dieven en rovers’ – een uitspraak waarin we nu een duidelijke verwijzing naar de allegorische herders van Henoch zien.10
Dat is heel ‘duidelijk’, maar impliceert ook iets anders. Als Jezus dit namelijk zo zou hebben gezegd, dan moet hij het boek Henoch hebben gelezen – een puur kabbalistisch, occult werk, en dus de waarde hebben erkend van een verhandeling die nu door zijn kerken apocrief wordt genoemd. Bovendien moet hij hebben geweten dat deze woorden tot het oudste inwijdingsritueel behoren.11 En als hij het niet had gelezen, en de zin toebehoort aan Johannes, of aan wie dan ook het vierde evangelie heeft geschreven, welk vertrouwen kan dan worden gesteld in de authenticiteit van andere uitspraken en gelijkenissen die aan de christelijke verlosser worden toegeschreven?
De door De Mirville gegeven verklaring is dus ongelukkig gekozen. Elk ander bewijs dat door de kerk wordt aangevoerd om het helse karakter van de ante- en anti-christelijke kopiisten aan te tonen, kan even gemakkelijk worden ontzenuwd. Dit is misschien ongelukkig, maar is niettemin een feit – magna est veritas et prevalebit12.
Het bovenstaande is het antwoord van de occultisten aan de twee partijen die hen onophoudelijk beschuldigen, de ene van ‘bijgeloof’ en de andere van ‘tovenarij’. Onze christelijke broeders – die ons bekritiseren vanwege de geheimhouding die aan oosterse chela’s wordt opgelegd, door er steevast aan toe te voegen dat hun ‘Boek van God’ ‘een open boek’ is voor iedereen ‘om te lezen, te begrijpen en verlost te worden’ – willen we vragen om wat we hierboven hebben gezegd te bestuderen, en als ze dat kunnen te weerleggen. Er zijn in onze tijd maar weinig mensen die nog bereid zijn hun lezers te verzekeren dat de Bijbel
door God is geschreven, verlossing als doel heeft, en waarheid bevat zonder enige dwaling.
Als deze vraag nu aan Locke kon worden gesteld, zou hij misschien niet willen herhalen dat de Bijbel
geheel zuiver, geheel oprecht is, en niets te veel en niets te weinig bevat.
Als men niet wil dat de Bijbel precies het tegenovergestelde van dit alles blijkt te zijn, dan heeft die Bijbel grote behoefte aan een interpretatie gebaseerd op de leringen van het Oosten, die daar in geheime boeken zijn te vinden; en nu de vertaling door aartsbisschop Laurence van het boek Henoch is verschenen kan men evenmin met een gerust hart Cowper citeren en ons verzekeren dat de Bijbel
. . . licht schenkt aan elk tijdperk,
licht schenkt, maar niets daarvan leent . . .13
want hij leent wel, en dat op grote schaal; vooral volgens degenen die, onbekend met de symbolische betekenis ervan en met de universaliteit van de waarheden die eraan ten grondslag liggen en erin verborgen zijn, alleen naar de letter ervan kunnen oordelen. De Bijbel is een indrukwekkend boek, een meesterwerk samengesteld uit ingenieuze verhalen die grote waarheden bevatten, maar die alleen worden onthuld aan hen die, evenals de ingewijden, een sleutel hebben tot de innerlijke betekenis ervan. Verhalen die in moraliteit en levenslessen verheven zijn, maar niettemin verhalen en allegorieën. De oudere joodse gedeelten van de Bijbel bevatten een hele reeks verzonnen personages, en in de later toegevoegde delen staan duistere uitspraken en gelijkenissen die behoorlijk misleidend zijn voor iedereen die de esoterie ervan niet kent. Als men de Pentateuch exoterisch leest, vindt men daarin louter astrolatrie en sabaeïsme, maar als ze esoterisch wordt gelezen ontdekt men verbazingwekkend veel oude wijsheid en astronomie.
Noten
- Letterlijke vertaling: op grond van hun monsterlijke en afschuwelijke verdorvenheid (laagheid).
- The Royal Masonic Cyclopaedia, 1877, zie onder ‘gnosticism’, blz. 256.
- In Dictionnaire mythologique universel (1846) van Eduard Adolf Jacobi, blz. 184, wordt het woord ‘fervers’ (ferouer) op de volgende manier uitgelegd: De ferouer is de oervorm van elk wezen (of het nu een mens of een dier is) en die blijft na de dood bestaan. Het is de nous van de Grieken, daarom goddelijk en onsterfelijk, en kan dus moeilijk de duivel of de satanische kopie zijn zoals De Mirville haar wil afschilderen. Foucher weerspreekt dit volledig (Mémoires de l’Académie royale des inscriptions et belles-lettres, deel 39, 1777, blz. 748). De ferouer was nooit het ‘beginsel van zintuiglijke indrukken’, maar verwees altijd naar het meest goddelijke en zuivere deel van het menselijk ego – het spirituele beginsel (R.G. des Mousseaux, Les médiateurs et les moyens de la magie, 1863, blz. 344 noot). Anquetil-Duperron zegt dat de ferouer het zuiverste deel van de menselijke ziel is (Mémoires de l’Académie royale des inscriptions et belles-lettres, deel 37, 1774, blz. 622). De Perzische dev is de antithese van de ferouer, want de dev is door Zarathoestra getransformeerd tot de genius van het kwaad (vandaar de duivel van de christenen). Maar die dev is slechts eindig. Hij heeft onrechtmatig bezit genomen van de ziel van de mens, en daarom zal hij deze op de grote dag van vergelding moeten verlaten. De dev neemt bezit van de ziel van de overledene gedurende drie dagen, wanneer de ziel ronddoolt op de plek waar ze met geweld van haar lichaam werd gescheiden; de ferouer stijgt op naar het gebied van het eeuwige licht.
Het was een ongelukkige gedachte dat de edele markies De Mirville de ferouer beschouwde als een ‘satanische kopie’ van een goddelijk origineel. Door alle goden van de heidenen – Apollo, Osiris, Brahma, Ormazd, Bel, enz., de ‘ferouers van Christus en van de belangrijkste engelen’ te noemen, toont hij alleen maar aan dat de God en de engelen die hij wil vereren lager staan dan de heidense goden, zoals de mens lager staat dan zijn ziel en geest; de ferouer is namelijk het onsterfelijke deel van het sterfelijke wezen, de oervorm ervan die na de dood blijft bestaan. Misschien is de arme schrijver onbewust profetisch; en zijn Apollo, Brahma, Ormazd, Osiris, enz., voorbestemd om te blijven bestaan en om – als eeuwige kosmische waarheden – de plaats in te nemen van de vergankelijke verzinsels over de God, Christus, en engelen van de rooms-katholieke kerk! - Vgl. George Smith, Ancient History from the Monuments, The History of Babylonia, red. Eerw. A.H. Sayce, 1877, en andere boeken.
- Joseph A. Seiss, A Miracle in Stone, or the Great Pyramid, 1877.
- J.E. de Mirville, Des esprits et de leurs manifestations diverses, zes delen.
- Dit is zowel bizar als ongefundeerd. Welke hindoe of boeddhist zou spreken over zijn ‘gekruisigde’?
- De Mirville, Op.cit., 1863, deel 4, blz. 237-8.
- J.E. de Mirville, Des esprits, 1863, deel 4., blz. 250.
- The Book of Enoch, vert. R. Laurence, 1883, blz. xlviii.
- ‘Vraag: Wie klopt er aan de deur?
Antwoord: De goede koeherder.
V.: Wie gingen u voor?
A.: De drie rovers.
V.: Wie volgen u?
A.: De drie moordenaars, enz.’
Dit gesprek vond plaats tussen de priester-inwijders en de kandidaten voor inwijding tijdens de mysteriën die in de oudste heiligdommen van de Himalaya werden opgevoerd. De ceremonie wordt tot op de dag van vandaag nog steeds uitgevoerd in een van de oudste tempels op een afgelegen plek in Nepal. Haar oorsprong ligt in de mysteriën van de eerste Krishna, ze werd doorgegeven aan de eerste tirthankara en ten slotte aan de Boeddha, en wordt het Kurukshetra-ritueel genoemd, dat wordt uitgevoerd ter herinnering aan de grote strijd en dood van die goddelijke adept. Ze is geen vrijmetselarij, maar een inwijding in de occulte leringen van die held – puur occultisme. - Vertaling: de waarheid is groot en zal zegevieren.
- Uit het gedicht van William Cowper: ‘The Light and Glory of the World’.