40. Geheime cyclussen
[‘Secret cycles’, SD 3:350-8; CW 14:358-68]
De eerdergenoemde cyclus van 5 jaar omvat 60 zonne-sterrenmaanden of 1800 dagen, 61 zonnemaanden (of 1830 dagen); 62 maanmaanden (of 1860 lunaties), en 67 maansterrenbeeld1-maanden (of 1809 van dat soort dagen).
In zijn Kala-Sankalita beschouwt kolonel Warren deze jaren terecht als cyclussen; dat zijn ze, want elk jaar heeft zijn eigen speciale betekenis omdat het enige invloed heeft op, en verband houdt met, specifieke gebeurtenissen in individuele horoscopen. Hij schrijft dat de 60-jarige cyclus
5 cyclussen van 12 jaar bevat, die, naar men aanneemt, gelijk zijn aan 1 jaar van de planeet (Brihaspati of Jupiter). . . . Ik vermeld deze cyclus omdat ik deze in sommige boeken heb gevonden, maar ik ken geen volk of stam die de tijd op die manier berekent.2
Die onwetendheid is heel logisch, want kol. Warren kon niets weten over de geheime cyclussen en hun betekenis. Hij voegt eraan toe:
De namen van de 5 cyclussen of yuga’s zijn: . . . (1) samvatsara, (2) parivatsara, (3) idvatsara, (4) anuvatsara, en (5) udravatsara.3
De geleerde kolonel had zich er echter van kunnen verzekeren dat er ‘andere volkeren’ waren die dezelfde geheime cyclus kenden, als hij maar had bedacht dat de Romeinen ook hun lustrum van 5 jaar kenden (onmiskenbaar van de hindoes) dat, als men het met 12 vermenigvuldigde, dezelfde periode aanduidde.4 In de buurt van Benares bestaan nog steeds de overblijfselen van de registraties van al deze cyclussen en van astronomische instrumenten die in massief gesteente zijn uitgehouwen, de eeuwige verslagen van de oude ingewijden, die door Sir W. Jones (op aanwijzing van de wijze brahmanen die hem omringden) ‘ver teruggaande verslagen’ of berekeningen worden genoemd.
In Stonehenge bestaan deze verslagen nog tot op de dag van vandaag. Godfrey Higgins zegt dat Waltire heeft ontdekt dat de grafheuvels die deze gigantische tempel omringen nauwkeurig de posities en de grootte van de vaste sterren voorstellen, die een compleet planetarium of planisfeer vormen.5
Deze cyclus is, zoals Colebrooke ontdekte, de cyclus van de Veda’s, opgetekend in het Jyotisha, een van de Vedanga’s, een verhandeling over astronomie, die de basis vormt voor de berekening van alle andere cyclussen, grote of kleine.6 Hoe oud de Veda’s ook zijn, ze werden pas in karakters opgetekend lang nadat die waarnemingen van natuurfeiten – verricht met behulp van gigantische wiskundige en astronomische instrumenten – waren vastgelegd door mensen van het derde ras, die hun instructies van de dhyani-chohans hadden ontvangen. Thomas Maurice spreekt de waarheid als hij opmerkt dat al zulke
ronde stenen monumenten, bedoeld als duurzame symbolen van astronomische cyclussen, waren gemaakt door een ras dat, omdat het het gebruik van letters niet kende of (om politieke redenen) verbood, geen andere duurzame methode had om hun discipelen te instrueren of hun kennis aan het nageslacht over te dragen.7
Alleen het laatste denkbeeld is onjuist. Zulke monumenten, die zowel observatoria als astronomische verhandelingen waren, werden in de rotsen uitgehouwen om hun kennis voor het niet-ingewijde nageslacht te verbergen en haar als erfdeel alleen aan de ingewijden na te laten.
Het is geen nieuws dat, terwijl de hindoes de aarde in zeven zones verdeelden, de meer westerse volkeren – Chaldeeën, Feniciërs, en zelfs de joden, die hun kennis direct of indirect van de brahmanen kregen – al hun geheime en heilige berekeningen baseerden op 6- en 12-tallen, hoewel ze indien dat niet mogelijk was het getal 7 gebruikten. Zo werd er als numerieke basis veel gebruikgemaakt van de 6, het exoterische getal dat door Aryabhatta werd gegeven. Vanaf de eerste geheime cyclus van 600 – de naros, die achtereenvolgens werd getransformeerd tot 60.000 en 60 en 6, en, met toevoeging van meer nullen, tot andere geheime cyclussen – tot aan de kleinste toe, kan een archeoloog en wiskundige gemakkelijk ontdekken dat de 6 in elk land als numerieke basis werd gebruikt, en bij elk volk bekend was. Daarom werd de aardbol verdeeld in 60 graden, wat, vermenigvuldigd met 60, 3600 werd, het ‘grote jaar’. Vandaar ook het uur met zijn 60 minuten van elk 60 seconden. De Aziaten kennen ook een cyclus van 60 jaar, waarna het gelukkige zevende decennium komt, en de Chinezen hebben hun kleine cyclus van 60 dagen, de joden van 6 dagen, de Grieken van 6 eeuwen – nogmaals de naros.
De Babyloniërs hadden een groot jaar van 3.600, dat 6 keer de naros was. De tataarse cyclus, Van genaamd, was 180 jaar, of drie keer 60; dit vermenigvuldigd met 12 keer 12 = 144, geeft 25.920 jaar, exact de periode van de precessiecyclus.
India is de bakermat van rekenen en wiskunde; zoals ‘Our Figures’, in Chips from a German Workshop, deel 2, van prof. Max Müller, zonder enige twijfel aantoont. Dit wordt door Krishna Shastri Godbole in The Theosophist goed toegelicht:
De joden . . . geven de eenheden (1-9) weer door de eerste negen letters van hun alfabet; de tientallen (10-90) door de volgende negen letters; de eerste vier honderdtallen (100-400) door de laatste vier letters, en de overige (500-900) door de tweede vorm van respectievelijk de letters kaf (de 11de), mim (de 12de), nun (de 13de), pe (de 17de) , en sad (de 18de); en andere getallen door combinaties van deze letters gebaseerd op hun waarde. . . . De joden volgen in hun Hebreeuwse boeken nu nog steeds deze schrijfwijze. De Grieken hadden een numeriek stelsel dat vergelijkbaar is met dat van de joden, maar ze gingen nog iets verder door letters van het alfabet met een schuin streepje (zoals het accent aigu) erachter te gebruiken, of ervoor om duizenden (1000-9000), tienduizenden (10.000-90.000) en honderdduizend (100.000) weer te geven; laatstgenoemde werd bijvoorbeeld weergegeven door de rho met een streepje ervoor, terwijl een losstaande rho 100 voorstelde.
De Romeinen gaven alle numerieke waarden weer door een combinatie (toevoeging wanneer de tweede letter van gelijke of kleinere waarde is) van zes letters van hun alfabet: i (= 1), v (= 5), x (= 10), c (voor ‘centum’ = 100), d (= 500), en m (= 1000): dus 20 = xx, 15 = xv, en 9 = ix. Dit worden de Romeinse cijfers genoemd en ze worden door alle Europese landen aangenomen als ze het Romeinse alfabet gebruiken. De Arabieren volgden hun buren, de joden, bij hun rekenwijze aanvankelijk zelfs zo nauwkeurig dat ze haar Abjad noemden naar de eerste vier Hebreeuwse letters – alif, beth, gimel (of beter gezegd jimel, dat is jim, want in het Arabisch ontbreekt de ‘g’), en daleth – die de eerste vier eenheden weergeven. Maar toen ze in het begin van de christelijke jaartelling als handelaren naar India gingen, ontdekten ze dat dit land voor berekeningen reeds het tientallig stelsel gebruikte, dat ze onmiddellijk onveranderd overnamen, zonder de schrijfwijze van links naar rechts te veranderen, wat in strijd was met hun eigen schrijfwijze, die van rechts naar links is.
Tijdens de duistere middeleeuwen voerden ze dit stelsel in Europa in via Spanje en andere Europese landen langs de kust van de Middellandse Zee die onder hun heerschappij stonden. Zo wordt duidelijk dat de arya’s de wiskunde of de rekenkunde al goed beheersten in een tijd waarin alle andere volkeren daarover nog maar weinig tot niets wisten. Ook erkent men dat de Arabieren de kennis van rekenkunde en algebra eerst van de hindoes hebben verkregen en dat deze vervolgens door hen aan westerse volkeren werd onderwezen. Dit feit bewijst overtuigend dat de beschaving van de arya’s ouder is dan die van enig ander volk in de wereld; en omdat zou zijn bewezen dat de Veda’s het oudste werk van die beschaving zijn, wordt het wel heel waarschijnlijk dat die beschaving een hoge ouderdom heeft.8
Maar terwijl bijvoorbeeld het joodse volk – dat zo lang als het eerste en oudste volk in de volgorde van schepping werd beschouwd – niets van rekenkunde afwist en volkomen onbekend was met het tientallig stelsel, bestond dit laatste in India al eeuwen vóór onze huidige jaartelling.
Om zeker te zijn van de hoge ouderdom van de Aziatische arya’s en van hun sterrenkundige verslagen moet men meer bestuderen dan alleen de Veda’s. De geheime betekenis van laatstgenoemde zal door de huidige generatie van oriëntalisten nooit worden begrepen; en de sterrenkundige werken die openlijk de echte jaartallen geven en de ouderdom van zowel het volk als zijn wetenschap bewijzen, gaan het begrip van de verzamelaars van olla’s en oude manuscripten in India te boven, en de reden daarvoor is overduidelijk. Toch zijn er tot op de dag van vandaag astronomen en wiskundigen in India, bescheiden sastri’s en pandits, onbekend en onopgemerkt te midden van dat volk met een fenomenaal geheugen en metafysische hersenen, die deze taak op zich hebben genomen en tot tevredenheid van velen hebben bewezen dat de Veda’s de oudste werken ter wereld zijn. Een daarvan is de zojuist geciteerde sastri, die in The Theosophist9 een degelijk artikel publiceerde dat sterrenkundig en wiskundig bewijst dat:
Indien alleen al de postvedische werken – de Upanishads, de Brahmana’s, enz., tot aan de Purana’s – ons bij kritisch onderzoek terugvoeren tot 20.000 v.Chr., dan moet de tijd waarin de Veda’s werden samengesteld, in ronde cijfers, vóór 30.000 v.Chr. hebben gelegen, een datum die we nu als de ouderdom van dat boek der boeken kunnen aannemen.10
En wat zijn zijn bewijzen?
Cyclussen en het bewijs ontleend aan de nakshatra’s (maansterrenbeelden). Hier volgen een paar fragmenten uit zijn nogal lange artikel, geselecteerd om een indruk te geven van zijn bewijsvoering, die rechtstreeks verband houden met de vijfjarige cyclus waarover zojuist is gesproken. Wie geïnteresseerd is in de bewijsvoering en een gevorderde wiskundige is, kan het artikel ‘Antiquity of the Vedas’ lezen en zelf oordelen. We citeren nu uit The Theosophist, oktober 1881, blz. 22-3:11
10. Somakara citeert in zijn toelichting op het Sesha Jyotisha een passage uit het Satapatha-Brahmana waarin wordt verwezen naar een waarneming met betrekking tot de verandering van de keerkringen die ook in het Sakhayana Brahmana wordt genoemd, zoals is opgemerkt door prof. Max Müller in zijn voorwoord bij de Rigveda Samhita (deel 4, blz. xx, vn). De passage luidt: . . . ‘De nacht van volle maan in Phalguni is de eerste nacht van samvatsara, het eerste jaar van de vijfjarige periode.’ Deze passage toont duidelijk aan dat de vijfjarige periode die, volgens het zesde vers van het Jyotisha, begint op de eerste dag van Magha (januari-februari), ooit begon op de 15de van Phalguna (februari-maart). Wanneer nu de 15de dag van Phalguna van het eerste jaar van de vijfjarige periode, genaamd samvatsara, begint, staat de maan, volgens het Jyotisha, op
95⁄124 = (1 / [1 + {1 / (3 + 8⁄29)}]) of 3⁄4 van Uttara Phalguni, en de zon in
33⁄124 = (1 / [3 + {1 / (1 + 8⁄25)}]) of 1⁄4 van Uttara Bhadrapada.
De posities van de vier hoofdpunten op de ecliptica waren toen als volgt:
Het wintersolstitium op 3°20' van Uttara Bhadrapada.
De lente-equinox aan het begin van Ardra.
Het zomersolstitium op 10° van Uttara Phalguni.
De herfst-equinox in het midden van Mula.Het lentepunt viel, zoals we hebben gezien, samen met het begin van Krittika in 1421 v.Chr.; en tussen het begin van Krittika en dat van Ardra liggen drie nakshatra’s van 13°20' elk of 40°, en de tijd dat het lentepunt in het begin van Ardra stond, was dus 1421 + 40 × 72 = 1421 + 2880 = 4301 v.Chr., als we uitgaan van een precessiesnelheid van 50" per jaar. Als we uitgaan van een precessiesnelheid van 3°20' in 247 jaar dan komt de datum uit op 1516 + 2964 = 4480 v.Chr.
Toen het wintersolstitium door zijn retrograde beweging daarna samenviel met het begin van Purva Bhadrapada, werd het begin van de vijfjarige periode gewijzigd van de 15de naar de 1ste dag van Phalguna (februari-maart). Deze wijziging vond plaats 1200 jaar na de datum van bovenstaande waarneming plaats, dat wil zeggen in 3101 v.Chr. Deze datum is heel belangrijk, omdat later een tijdperk op basis van dat moment werd bepaald. Het begin van het Kali of kaliyuga (afgeleid van kal, rekenen) wordt dus een sterrenkundig feit, hoewel Europese wetenschappers zeggen dat het een denkbeeldige datum is.
Verwisseling van krittika en asvini12
11. We zien dus dat de nakshatra’s, 27 in getal, werden geteld vanaf Ardra toen de lente-equinox aan het begin daarvan stond, en dat die manier van tellen werd gevolgd tot de lente-equinox terugging naar het begin van Krittika, toen deze het eerste nakshatra werd. Het wintersolstitium was toen namelijk, door terug te gaan van Phalguna (februari-maart) naar Magha (januari-februari), een volledige maanmaand verplaatst. En op dezelfde manier werd de plaats van Krittika ingenomen door Asvini, dat wil zeggen laatstgenoemde werd het eerste van de nakshatra’s, stond aan het hoofd van alle andere, toen het begin ervan samenviel met het lentepunt, of met andere woorden, toen het wintersolstitium viel in Pausha (december-januari). Tussen het begin van Krittika tot dat van Asvini verstrijken er twee nakshatra’s, of 26⅔°, en de tijd die de equinox nodig heeft om deze afstand met een snelheid van 1° in 72 jaar terug te gaan, is 1920 jaar; en daarom is de datum waarop de lente-equinox samenviel met het begin van Asvini of met het einde van Revati 1920-1421 = 499 n.Chr.
Bentley’s opvatting
12. De volgende en even belangrijke verwijzing naar een waarneming die we hier onder de aandacht brengen, werd door John Bentley besproken in zijn onderzoek naar de Indiase oudheden. ‘Het eerste nakshatra’, zegt hij, ‘in de indeling in 28 werd Mula genoemd, dat wil zeggen de wortel of oorsprong. In de indeling in 27 werd het eerste nakshatra Jyeshtha genoemd, dat wil zeggen het oudste of het eerste, en is daarom van even groot belang als het eerstgenoemde.’13 Hieruit blijkt duidelijk dat de lente-equinox ooit aan het begin van Mula viel, en Mula werd als het eerste nakshatra gerekend toen ze 28 in getal waren, inclusief Abhijit. Er zijn 13 nakshatra’s, of 13⁄7 × 90°, verstreken vanaf het begin van Ardra tot dat van Mula, en daarom was de datum waarop de lente-equinox samenviel met het begin van Mula 4301 + 13⁄7 × 90 × 72 = 16.335 v.Chr. of eerder. De posities van de vier hoofdpunten op de ecliptica waren toen als volgt:
Het wintersolstitium aan het begin van Uttara-Phalguni in de maand Sravana.
De lente-equinox aan het begin van Mula in Karttika.
Het zomersolstitium aan het begin van Purva Bhadrapada in Magha.
De herfst-equinox aan het begin van Mrigasirsha in Vaisakha.Een bewijs uit de Bhagavad Gita
13. Zowel de Bhagavad Gita als het Bhagavata maken melding van een waarneming die wijst op een nog hogere ouderdom dan die welke door Bentley is ontdekt. De passages worden hieronder in volgorde gegeven:
Ik ben de Margasirsha [nl. de eerste] onder de maanden en de lente [nl. de eerste] onder de jaargetijden.14
Dit toont aan dat Margasirsha ooit de eerste lentemaand was. Een seizoen omvat twee maanden, en het noemen van een maand verwijst naar het jaargetijde.
Ik ben de samvatsara onder de jaren [die vijf in getal zijn], en de lente onder de jaargetijden, en de Margasirsha onder de maanden, en de Abhijit onder de nakshatra’s (die 28 in getal zijn).15
Dit wijst er duidelijk op dat op een bepaald moment in het eerste jaar (samvatsara) van de vijfjarige periode, de Madhu, dat wil zeggen de eerste maand van de lente, Margasirsha was, en Abhijit was de eerste van de nakshatra’s. Dit viel toen samen met het lentepunt, en daarom telde men de nakshatra’s vanaf dat punt. Om de datum van deze waarneming te vinden: er zijn drie nakshatra’s verstreken vanaf het begin van Mula tot het begin van Abhijit, en daarom is deze datum minstens 16.335 + 3⁄7 × 90 × 72 = 19.112 of ongeveer 20.000 v.Chr. De samvatsara begon toen in Bhadrapada, de maand van het wintersolstitium.16
Tot zover is dus voor de Veda’s een ouderdom van 20.000 jaar wiskundig bewezen. En dit is eenvoudig exoterisch. Elke wiskundige kan dit, als hij niet door vooroordelen verblind is, inzien, en een onbekende maar heel scherpzinnige amateurastronoom, S.A. Mackey, heeft het zo’n 60 jaar geleden bewezen.
Zijn theorie over de hindoe-yuga’s en hun lengte is opmerkelijk – omdat ze de juiste leringen daarover zo dicht benadert.
In deel 2, 1799, blz. 131, van Asiatic Researches wordt gezegd: ‘De grote voorouder van Yudhishthira regeerde 27.000 jaar . . . aan het einde van het bronzen tijdperk.’ In deel 9, 1809, blz. 364 en 86 lezen we:
‘[Aan] het begin van het kaliyuga, tijdens de heerschappij van Yudhishthira.’ En ‘Yudhishthira . . . begon zijn heerschappij onmiddellijk na de overstroming genaamd pralaya.’
Hier hebben we drie verschillende uitspraken over Yudhishthira . . . Om deze schijnbare verschillen te verklaren, moeten we hun wetenschappelijke boeken raadplegen, waarin de hemel en de aarde worden verdeeld in vijf delen van ongelijke afmetingen, door middel van cirkels evenwijdig aan de evenaar. Aandacht voor deze verdeling zal van groot belang blijken te zijn . . . want men zal ontdekken dat de verdeling van hun mahayuga in zijn vier samenstellende delen daarop gebaseerd was. Elke astronoom weet dat er een punt aan de hemel is dat de pool wordt genoemd, waaromheen het geheel in 24 uur lijkt te draaien; en dat ze zich op 90 graden daarvan een cirkel voorstellen die de evenaar wordt genoemd en die de hemel en de aarde in twee gelijke delen verdeelt, het noorden en het zuiden.
Tussen deze cirkel en de pool bevindt zich nog een denkbeeldige cirkel, de cirkel van eeuwige zichtbaarheid genoemd; tussen deze en de evenaar is er een punt aan de hemel dat het zenit wordt genoemd, waardoor weer een andere denkbeeldige cirkel kan gaan, evenwijdig aan de andere twee; en dan ontbreekt alleen nog de cirkel van eeuwige occultatie om de reeks te voltooien. . . . Geen enkele Europese astronoom, behalve ikzelf, heeft ze ooit in verband gebracht met de mysterieuze hindoegetallen. In Asiatic Researches wordt ons verteld dat Yudhishthira Vicramaditya ertoe bracht om te regeren in Kashmir, dat zich op 36° graden noorderbreedte bevindt. En op die breedtegraad zou de cirkel van eeuwige zichtbaarheid zich uitstrekken tot 72 graden hoogte, en vandaar tot het zenit is maar 18 graden, maar van het zenit tot de evenaar op die breedte is 36 graden, en van de evenaar tot de cirkel van eeuwige occultatie is 54 graden. We zien dus dat de halve cirkel van 180 graden wordt verdeeld in vier delen, in de verhouding 1, 2, 3, 4, d.w.z. 18, 36, 54, 72.
Of de hindoe-astronomen bekend waren met de beweging van de aarde of niet, doet er niet toe, want de verschijnselen zijn dezelfde; en als het die heren met een gevoelig geweten een genoegen doet, ben ik bereid toe te geven dat ze zich voorstelden dat de hemel om de aarde draaide, maar ze hadden wel waargenomen dat de sterren op het pad van de zon door de equinoctiale punten vooruitgaan met een snelheid van 54 boogseconden in een jaar. Op die manier draaide de hele dierenriem rond in 24.000 jaar. Ze namen ook waar dat de hellingshoek in de loop van die tijd varieerde, waardoor de breedte van de keerkringen aan beide kanten met 4 graden werd vergroot of verkleind; deze bewegingssnelheid zou de keerkringen in 540.000 jaar van de evenaar naar de polen brengen; en in die tijd zou de dierenriem 22½ omwentelingen hebben gemaakt, die worden weergegeven door evenwijdige cirkels van de evenaar tot de polen . . . of, wat op hetzelfde neerkomt, de noordpool van de ecliptica zou zijn verplaatst van de noordpool van de aarde naar de evenaar. . . .
Zo worden de polen omgekeerd in 1.080.000 jaar, wat hun mahayuga is, dat ze om bovengenoemde redenen in vier ongelijke delen hadden verdeeld, in de verhouding 1, 2, 3, 4; ofwel 108.000, 216.000, 324.000 en 432.000. Hier hebben we bevestigende bewijzen dat de bovenstaande getallen hun oorsprong vinden in oude astronomische waarnemingen en daarom niet de benamingen verdienen die door de schrijver van het artikel, in navolging van Bentley, Wilford, Dupuis, enz., eraan zijn gegeven.
Ik moet nu aantonen dat het feit dat Yudhishthira 27.000 jaar regeerde niet absurd of afstotend is, maar misschien is de schrijver zich er niet van bewust dat er verschillende Yudhishthira’s of Judhisters waren. In Asiatic Researches (deel 2, 1799, blz. 31) staat: ‘De grote voorouder van Yudhishthira regeerde 27.000 jaar . . . aan het einde van het bronzen of derde tijdperk.’ Hier moet ik opnieuw uw aandacht vragen voor deze schematische voorstelling. Dit betreft een vlak van dit mechanisme dat de tweede heer zo onbeholpen vond; het betreft een langwerpige sferoïde die door de Ouden een atroscoop wordt genoemd.
Stel dat de langste as de polen van de aarde voorstelt, die een hoek van 28 graden met de horizon maakt; dan zullen de 7 afdelingen boven de horizon tot de noordpool, de tempel van Boeddha, en de zeven vanaf de noordpool tot de cirkel van eeuwige zichtbaarheid de 14 manvantara’s voorstellen, of zeer lange tijdsperioden, waarvan elke, volgens Asiatic Researches (deel 3, 1799, blz. 262), de regeerperiode van een manu betrof. Maar kapt. Wilford geeft ons in deel 5, blz. 244-5, de volgende informatie: ‘De Egyptenaren hadden 14 dynastieën en de hindoes hadden 14 dynastieën, . . . de heersers daarvan worden manu’s genoemd.’ . . .
Wie kan hier de 14 zeer lange tijdsperioden verwarren met die welke het kaliyuga van Delhi vormden, of een andere plaats op de 28ste breedtegraad, waar de lege ruimte vanaf de voet van Meru tot de zevende cirkel vanaf de evenaar het deel vormt dat in het volgende tijdperk door de keerkring wordt bestreken; deze verhoudingen verschillen aanzienlijk van die op de 36ste breedtegraad; en omdat de getallen in de hindoeboeken verschillen, zegt Bentley: ‘Dit toont aan hoe weinig vertrouwen men hierin kan stellen.’ Integendeel, het toont aan hoe nauwkeurig de hindoes de bewegingen van de hemel op verschillende breedten hadden waargenomen.
Sommige hindoes vermelden dat ‘de aarde twee spillen heeft die worden omringd door hemelen en hellen op zeven niveaus met een onderlinge afstand van telkens één raju.’ Dit behoeft maar weinig toelichting als men weet dat de zeven afdelingen van de evenaar tot hun zenit rishi’s of rasha’s worden genoemd. Maar voor ons huidige doel is het vooral belangrijk om te weten dat ze namen hadden gegeven aan elke afdeling die de keerkringen tijdens elke omwenteling van de dierenriem doorliepen. Op 36° NB, waar de pool (Meru) bij Kashmir negen treden hoog stond, werden ze sastra’s genoemd; op 28° in Delhi, waar de pool (Meru) zeven treden hoog stond, werden ze manu’s genoemd; maar op 24° bij Cacha, waar de pool (Meru) maar zes treden hoog stond, werden ze saca’s genoemd.
Volgens Asiatic Researches (deel 9, 1809, blz. 82-3) was Yudhishthira, de zoon van dharma, of rechtvaardigheid, de eerste van de zes saca’s; de naam impliceert echter het einde, en Yudhishthira is, aangezien alles twee uiteinden heeft, evenzeer van toepassing op het eerste als op het laatste. En aangezien de afdeling in het noorden van de cirkel van eeuwige zichtbaarheid de eerste van het kaliyuga is, aangenomen dat de keerkringen klimmen, werd ze de afdeling of heerschappij van Yudhishthira genoemd. Maar de afdeling die onmiddellijk voorafgaat aan de cirkel van eeuwige zichtbaarheid is de laatste van het derde of bronzen tijdperk, en werd daarom Yudhishthira genoemd, en aangezien zijn heerschappij voorafging aan de heerschappij van de andere, toen de keerkring opklom naar de pool of Meru, werd hij de vader van de andere genoemd – ‘de grote voorouder van Yudhishthira, die 27.000 jaar regeerde, . . . aan het einde van het bronzen tijdperk.’ (Asiatic Researches, deel 2, 1799, blz. 131.)
De hindoes van de oudheid hebben waargenomen dat de dierenriem met ongeveer 54" per jaar vooruitging, en om breuken te vermijden werd dit zo vastgelegd, wat een volledige ronde zou opleveren in 24.000 jaar; en omdat ze hebben waargenomen dat de hoek van de poolas elke ronde bijna 4 graden varieert, werden deze drie getallen als zodanig vermeld, wat 45 ronden van de dierenriem oplevert voor een halve omwenteling van de polen; maar ze ontdekten dat na 45 ronden de noordelijke keerkring niet samenviel met de cirkel van eeuwige zichtbaarheid en 30 boogminuten tekortkwam, en de dierenriem daarvoor nog anderhalf teken verder zou moeten bewegen, waarvoor zoals we allemaal weten minstens 3.000 jaar nodig is, en daarom werden ze in dit geval aan het einde van het bronzen tijdperk toegevoegd; de heerschappij van die Yudhishthira werd zodoende verlengd tot 27.000 in plaats van 24.000 jaar; maar op een ander moment veranderden ze de normale duur van 24.000 jaar van de heerschappij van elk van deze langademige vorsten niet, maar rondden de tijd naar boven af door de heerschappij drie- of vierduizend jaar te laten voortduren.
In Asiatic Researches (deel 2, 1799, blz. 134) wordt gezegd: ‘Zonder enige discussie wordt erkend dat Parikshit, de grote neef en opvolger van Yudhishthira . . . tijdens het interval tussen het bronzen en het aarden tijdperk heeft geregeerd, en dat hij is gestorven aan het begin van het kaliyuga.’ Hier vinden we een interregnum aan het einde van het bronzen tijdperk, en vóór het begin van het kaliyuga; en aangezien er maar één bronzen of tretayuga kan zijn, d.w.z. het derde tijdperk, in een mahayuga van 1.080.000 jaar, moet de heerschappij van deze Parikshit in het tweede mahayuga zijn geweest, toen de pool naar zijn oorspronkelijke positie was teruggekeerd, waarvoor 2.160.000 jaar nodig waren; en de hindoes noemen dit het Prajanathayuga. Analoog aan dit gebruik is dat van sommige meer recente volkeren, die dol zijn op even getallen, en het gewone jaar laten bestaan uit 12 maanden van elk 30 dagen; en de ruim 5 dagen die resteren worden voorgesteld als de heerschappij van een kleine slang die in zijn staart bijt, en verdeeld is in 5 delen, enz.
Maar ‘Yudhishthira begon zijn heerschappij onmiddellijk na de overstroming genaamd pralaya’, d.w.z. aan het einde van het kaliyuga (of het tijdperk van warmte), toen de keerkring zich had verplaatst van de pool naar de andere kant van de cirkel van eeuwige zichtbaarheid, die met de noordelijke horizon samenvalt; hier stond de keerkring of het zomersolstitium aan het begin van hun eerste tijdperk weer in dezelfde parallel van de noordelijke declinatie als aan het einde van hun derde tijdperk, of tretayuga, het bronzen tijdperk genoemd. . . .
Er is genoeg gezegd om te bewijzen dat de wetenschappelijke boeken van de hindoes geen afstotelijke absurditeiten zijn, die voortkomen uit hun onwetendheid, rijke verbeelding en goedgelovigheid, maar boeken met een diepgaande kennis van astronomie en geografie.
Wat die heren met een gevoelig geweten dan ertoe kan brengen om te volharden dat Yudhishthira een echt sterfelijk mens was, weet ik niet; tenzij ze bang zijn voor het lot van Jared en zijn grootvader Methusalem?17
Noten
- Noot vert.: In de Indiase vedische astronomie doorloopt de zon de 360° van de ecliptica door 27 (soms 28) maansterrenbeelden of maanhuizen (Skt. nakshatra’s) van elk 13⅓°, of 13° en 20'.
- John Warren, A Collection of Memoirs on the Various Modes According to which the Nations of the Southern Parts of India Divide Time, 1825, blz. 212.
- Op.cit.
- In ieder geval was in de tempel de geheime betekenis dezelfde.
- G. Higgins, The Celtic Druids, 1829, blz. xviii.
- H.T. Colebrooke, ‘On the Vedas, or Sacred Writings of the Hindus’, Asiatic Researches, 1808, deel 8, blz. 489ev.
- Geciteerd in E.V.H. Kenealy, The Book of God, 1867, blz. 186; vgl. Thomas Maurice, Indian Antiquities, deel 6, 1796, blz. 146.
- Krishna Shastri Godbole, ‘Antiquity of the Vedas’, The Theosophist, augustus 1881, blz. 239.
- Augustus, september, oktober, november, december 1881, en februari 1882.
- Krishna Shastri Godbole, ‘Antiquity of the Vedas’, The Theosophist, februari 1882, blz. 127.
- Noot vert.: Zie ook de lijst met correcties die Godbole aan het einde van zijn reeks artikelen heeft toegevoegd (februari 1882, blz. 127); deze zijn in de vertaling verwerkt.
- Een onpartijdige studie van vedische en postvedische werken toont aan dat de oude arya’s de precessie van de equinoxen goed kenden, en ‘dat ze hun positie veranderden van een bepaald nakshatra naar twee (soms drie) nakshatra’s terug, wanneer de precessie twee, eigenlijk 211⁄61, nakshatra’s bedroeg of ongeveer 29° – de beweging van de zon in een maanmaand – en zo de jaargetijden een volledige maanmaand terugzetten. Het lijkt zeker dat het lentepunt in de tijd van de Surya-Siddhanta, Brahma-Siddhanta, en andere oude boeken over astronomie in feite niet het begin van Asvini had bereikt, maar een paar graden ten oosten ervan lag. . . . De astronomen van Europa verschuiven het begin van Ram en van alle andere tekens van de dierenriem elk jaar met ongeveer 50,25" naar het westen, en daardoor maken ze de namen van die tekens betekenisloos. Maar deze tekens staan net zozeer vast als de sterrenbeelden zelf, en dus lijkt het erop dat de huidige westerse astronomen daardoor minder voorzichtig en wetenschappelijk in hun waarnemingen zijn dan hun zeer oude broeders – de arya’s.’ (Krishna Shastri Godbole, ‘Antiquity of the Vedas’, The Theosophist, oktober 1881, blz. 23.)
- John Bentley, A Historical View of the Hindu Astronomy, 1825, blz. 5.
- Bhagavad Gita, 10:35.
- Bhagavata-Purana, 11:16:27.
- Krishna Shastri Godbole, ‘Antiquity of the Vedas’, The Theosophist, oktober 1881, blz. 22-3.
- Sampson Arnold Mackey, A Reply, intended to be made to the various disputants, on an essay on chronology, etc., 1826, blz. 30-6.