Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud pagina vooruit

27. Egyptische magie

[‘Egyptian magic’, SD 3:241-57; CW 7:105-26]

Weinig onderzoekers van het occultisme hebben de gelegenheid gehad Egyptische papyrussen te bestuderen – de levende, of beter gezegd herrezen, getuigen van het feit dat magie, goede en kwade, vele duizenden jaren geleden, in de nacht van de tijd, werd beoefend. Dit kan worden geverifieerd in de zogenaamde ‘Harris’1- en Anastasi-collecties, en in sommige onlangs opgegraven papyrussen; een ervan geeft een verslag van een hele reeks magische verschijnselen die voor de farao’s Ramses II en III werden teweeggebracht. Papyrus werd tot in de achtste eeuw van onze jaartelling veel gebruikt, daarna niet meer, en de vervaardiging ervan raakte in onbruik. Van de opgegraven documenten werden de meest bijzondere onmiddellijk aangekocht en uit het land weggenomen. Toch zijn er een aantal goed geconserveerde papyrussen in Bulaq, Caïro, hoewel het grootste deel nog nooit grondig is bestudeerd.2

Met andere – die zijn meegenomen en die in de musea en openbare bibliotheken van Europa zijn te vinden – is het niet beter gesteld. In de tijd van Vicomte de Rougé, zo’n 25 jaar geleden, waren er maar een paar ‘voor driekwart ontcijferd’; en hieronder bevinden zich enkele heel interessante bijschriften, tussen haakjes ingevoegd in het Register van de Heilige Rekeningen en bedoeld om de koninklijke inkomsten en uitgaven te verklaren.3

Dit register is heel opmerkelijk. Het stamt uit de 15de eeuw v.Chr. – geschreven tijdens de regeerperiode van Ramses V, de laatste koning van de 18de dynastie – en het is het werk van de administrateur Thoetmoses, die enkele dingen optekent met betrekking tot de betalers, die op de 12de en 13de dag van de maand paophi zijn gebeurd. Uit het document blijkt dat in die tijd van ‘wonderen’ in Egypte niet alleen levenden belasting moesten betalen maar ook iedere mummie. Alles en nog wat werd belast; en de khu van de mummie die niet betaalde, werd gestraft ‘door de priester-bezweerder die de khu de vrijheid van handelen ontnam’. Wat was de khu? Eenvoudig het astrale lichaam, of het lucht-simulacrum van het lijk of de mummie – dat wat in China de hun wordt genoemd, en in India de bhuta.

Als een hedendaagse oriëntalist deze papyrus leest, is het vrij zeker dat hij hem vol afschuw zal wegleggen en dat hij de inhoud ervan zal toeschrijven aan het grove bijgeloof van de Ouden. De onwetendheid en goedgelovigheid van dat overigens zeer filosofische en beschaafde volk moeten heel uitzonderlijk en onverklaarbaar zijn geweest, om een dergelijk stelsel van wederzijds bedrog zoveel eeuwen achtereen, duizenden jaren, in stand te kunnen houden! Een stelsel waarbij het volk werd misleid door de priesters, de priesters door hun koning-hiërofanten, en laatstgenoemden zelf werden bedrogen door de schimmen, die op hun beurt slechts ‘de voortbrengselen van hallucinatie’ waren. De hele oudheid, van Menes tot Cleopatra, van Manu tot Vikramaditya, van Orpheus tot aan de laatste Romeinse augur, was hysterisch, zo wordt ons verteld.

Dit moet haast wel als dit alles niet op een stelsel van bedrog berustte. Leven en dood werden geleid door, en stonden onder de invloed van, heilige ‘bezweringen’. Er bestaat nauwelijks een papyrus, zelfs geen eenvoudig document van aan- en verkoop – een van de meest alledaagse transacties – waarbij witte of zwarte magie geen rol speelt. Het lijkt erop dat de heilige administrateurs van de Nijl met opzet, en in een profetische geest van rassenhaat, de (voor hen) nutteloze taak hadden verricht om de generaties van een toekomstig blank ras van nog ongeboren ongelovigen te misleiden en in verwarring te brengen! Hoe dan ook, de papyrussen en ook de stèles staan vol met magie. We vernemen bovendien dat papyrus niet slechts een perkament met een glad oppervlak was, gemaakt van

houtachtig materiaal van een struik, waarvan de over elkaar heen geplakte repen een soort schrijfpapier vormen,4

maar dat de struik zelf, het gereedschap voor het maken van het perkament, enz., allemaal eerst aan een proces van magische voorbereiding werden onderworpen – volgens het voorschrift van de goden, die deze kunst, net als alle andere, aan hun priester-hiërofanten hadden onderwezen.

Er zijn nu echter enkele oriëntalisten die een glimp schijnen te hebben opgevangen van de ware aard van zulke dingen, en vooral van de overeenkomst en de verbanden die er bestaan tussen de magie van vroeger en onze hedendaagse verschijnselen. Chabas is één van hen, want in zijn vertaling van de ‘Harris’-papyrus komt hij met de volgende overwegingen:

Een hedendaagse mesmerist kan, zonder zijn toevlucht te nemen tot de imposante ceremoniën van de toverstok van Hermes of tot de duistere formules van een ondoorgrondelijke mystiek, door middel van een paar strijkbewegingen de organische vermogens van een proefpersoon in beroering brengen, hem de kennis van vreemde talen inprenten, hem naar een ver land of naar geheime plaatsen overbrengen, hem de gedachten laten raden van mensen die afwezig zijn, hem gesloten brieven laten lezen, enz. De grot van de moderne sibille is een bescheiden ogende kamer, de drievoet van de pythia heeft plaatsgemaakt voor een klein rond tafeltje, een hoed, een bord, een gewoon meubelstuk; maar laatstgenoemde overtreft zelfs het orakel van de oudheid [hoe weet Chabas dat?], omdat dit alleen maar sprak,5 terwijl het orakel van onze tijd zijn antwoorden opschrijft. Op bevel van het medium dalen de geesten van de doden af om het meubilair te laten kraken, en leveren schrijvers van vervlogen eeuwen ons werken die door hen na de dood zijn geschreven. De menselijke goedgelovigheid kent vandaag de dag geen engere grenzen dan aan het begin van de historische tijd. . . . Zoals de teratologie tegenwoordig een belangrijk onderdeel is van de algemene fysiologie, evenzo neemt de zogenaamde occulte wetenschap in de annalen van de mensheid een plaats in die niet onbelangrijk is, en verdient ze om meer dan één reden de aandacht van filosofen en historici.6

Laten we de twee Champollions, Lenormant, Bunsen, Vicomte de Rougé, en verschillende andere egyptologen selecteren om als onze getuigen te dienen, en laten we eens kijken wat ze over de Egyptische magie en tovenarij te zeggen hebben. Ze kunnen zich, als ze dat willen, uit de moeilijke situatie praten door elke ‘bijgelovige overtuiging’ en praktijk toe te schrijven aan chronische psychische en fysiologische stoornissen, en aan collectieve hysterie; maar de feiten zijn er, en deze staren ons aan in honderden mysterieuze papyrussen, opgegraven na een periode van vier, vijf duizend jaar of meer, met hun magische inhoud en bewijzen van antediluviale magie.

Een kleine bibliotheek, gevonden in Thebe, heeft fragmenten van allerlei oude literatuur opgeleverd, waarvan er veel zijn gedateerd, en aan verschillende daarvan heeft men zo een ouderdom kunnen toekennen die overeenkomt met die welke voor Mozes wordt aangenomen. Boeken of manuscripten over ethiek, geschiedenis, religie en geneeskunde, kalenders en registers, gedichten en romans, alles kan men in die kostbare verzameling vinden; en daarin wordt over de oude legenden – overleveringen uit lang vergeten tijdperken (let wel, legenden opgetekend in de tijd van Mozes) – al gezegd dat ze immens oud zijn, en tot de periode van de dynastieën van goden en reuzen behoren.

De belangrijkste inhoud ervan bestaat echter uit bezweringsformules tegen zwarte magie, en begrafenisrituelen: echte gebedenboeken of handboeken voor iedere pelgrim in de eeuwigheid. Deze begrafenisteksten zijn over het algemeen geschreven met hiëratische karakters. Aan het hoofd van de papyrus wordt steevast een reeks taferelen geplaatst, waarin de overleden persoon achtereenvolgens verschijnt voor een groot aantal godheden, die hem moeten ondervragen. Dan komt het oordeel over de ziel, terwijl het derde tafereel begint met het binnengaan van die ziel in het goddelijk licht. Zulke papyrussen zijn vaak twaalf meter lang.7

Hier volgen fragmenten uit algemene beschrijvingen. Ze laten zien hoe de Egyptische (en andere) symboliek tegenwoordig wordt opgevat en geïnterpreteerd.

De papyrus van de priester Nebqed in het Louvre kan als voorbeeld dienen. Allereerst is er de boot met de kist erop, een zwarte kist met daarin de mummie van de overledene. Zijn moeder, Imenemheb, en zijn vrouw, Moutemheb, zijn erbij. Aan het hoofd en de voeten van het lijk staan Nephthys en Isis in het rood gekleed, en daarnaast een priester van Osiris – gekleed in zijn panterhuid, met een wierookvat in zijn rechterhand – en vier assistenten die de ingewanden van de mummie dragen. De god Anubis (met de kop van een jakhals) ontvangt de kist uit handen van vrouwen die huilen. Dan verrijst de ziel uit haar mummie en de khu (het astrale lichaam) van de overledene. De ziel begint met haar aanbidding van de vier genii van het Oosten, van de heilige vogels, en van de geest van Amon als een ram. De overledene wordt naar het ‘paleis van de waarheid’ gebracht en voorgeleid aan zijn rechters. Terwijl de ziel, een scarabee, voor Osiris staat, staat zijn khu bij de deur.8

Fragment 1 Dodenboek Nebqed

Fragment 2 Dodenboek Nebqed

Fragmenten uit het Dodenboek van Nebqed. Louvre Museum.

In het Westen heeft men veel gelachen om het aanroepen van de verschillende godheden, die macht hebben over elk van de ledematen van de mummie, en over het levende menselijke lichaam. Oordeel zelf: in de papyrus van de mummie Pétaménoph9 ‘wordt de anatomie theogeografisch’, ‘wordt astrologie toegepast op fysiologie, of beter gezegd op de anatomie van het menselijk lichaam en het hart [ziel] als geheel’. Het ‘haar’ van de overledene ‘hoort toe aan de Nijl, zijn ogen aan Venus [Isis], zijn oren aan Macedo, de bewaker van de keerkringen, zijn linkerslaap aan de geest die in de zon woont, zijn neus aan Anubis. . . . Wat een reeks ondraaglijke absurditeiten en verachtelijke gebeden . . . aan Osiris, waarbij hem wordt verzocht om de overledene in de andere wereld van ganzen, eieren, varkensvlees, enz., te voorzien.’10

Het zou misschien verstandig zijn geweest om eerst te verifiëren of al deze termen ‘ganzen, eieren, en varkensvlees’ niet een andere occulte betekenis hebben. De Indiase yogi die in een exoterisch werk wordt uitgenodigd een bepaalde bedwelmende drank te drinken totdat hij het bewustzijn verliest, werd ook beschouwd als een dronkaard die zijn sekte en klasse vertegenwoordigde, totdat men ontdekte dat de esoterische betekenis van die ‘drank’ heel anders was, en naar goddelijk licht en de ambrozijn van geheime wijsheid verwees. De duif en het lam, symbolen die nu in oosterse en westerse christelijke kerken veel worden aangetroffen, kunnen eeuwen later worden opgegraven, en als voorwerpen van hedendaagse aanbidding worden opgevat.

Een ‘occidentalist’ in een toekomstig tijdperk van hoge Aziatische beschaving en geleerdheid kan dan als karma hierover het volgende schrijven: ‘De onwetende en bijgelovige gnostici en agnostici van de sekten van ‘Paus’ en ‘Calvijn’ (de twee kolossale goden van het christelijke dynamiet-tijdperk) aanbaden een duif en een schaap!’ Er zullen in alle tijden draagbare afgodsbeeldjes zijn om de grote menigte tevreden te stellen, en de goden van het ene volk zullen door het volgende volk altijd tot duivels worden gedegradeerd. De cyclussen rollen voort in de diepten van Lethe, en karma zal Europa treffen, zoals het ook Azië en haar religies heeft getroffen.

Niettemin hebben

deze grootse en waardige taal [in het Dodenboek], deze majestueuze afbeeldingen, de orthodoxie van het geheel waaruit duidelijk blijkt dat er sprake is van een gedetailleerde leer over de onsterfelijkheid van de ziel en haar persoonlijke voortbestaan,11

zoals De Rougé en abbé Van Drival zeggen, sommige oriëntalisten bekoord. De psychostasie (of het oordeel over de ziel) spreekt zeker tot de verbeelding van iemand die het op de juiste manier kan lezen en de beelden daarin kan interpreteren. Op die afbeelding zien we Osiris, de gehoornde, met zijn haakvormige scepter – het origineel van de herderlijke bisschopsstaf of kromstaf. De ziel zweeft erboven, aangemoedigd door Thmei12, dochter van de zon van rechtvaardigheid en godin van barmhartigheid en gerechtigheid; Horus en Anubis wegen de daden van de ziel. Op één van deze papyrussen ziet men een ziel die schuldig is bevonden aan gulzigheid en die wordt veroordeeld om als een varken op aarde te worden wedergeboren. De geleerde conclusie van een oriëntalist is dan onmiddellijk: ‘Dit is een onbetwistbaar bewijs voor het geloof in metempsychose, van transmigratie in dieren’, enz.

De occulte wet van karma zou de zin misschien anders kunnen verklaren. Deze kan, wat de oriëntalisten ook mogen denken, net zo goed verwijzen naar het fysiologische kwaad dat de ziel te wachten staat wanneer deze reïncarneert – een kwaad waardoor deze persoonlijkheid op duizend-en-een problemen en tegenslagen zal stuiten.

Om te beginnen martelingen, daarna 3000 jaar lang metempsychose in een havik, een engel, een lotusbloem, een reiger, een kraanvogel, een zwaluw, een slang, en in een krokodil; je ziet dat de troost van een dergelijke vooruitgang veel te wensen overliet,13

zegt De Mirville in zijn werk over het satanische karakter van de goden van Egypte. Ook in dit geval kan een eenvoudige suggestie veel licht hierop werpen. Zijn de oriëntalisten er wel zo zeker van dat ze de ‘3000 jaar lang metempsychose’ goed hebben gelezen? De occulte leer zegt dat karma 3000 jaar lang wacht op de drempel van devachan (de amenti van de Egyptenaren); dat dan het eeuwige ego opnieuw reïncarneert, om in zijn nieuwe tijdelijke persoonlijkheid gestraft te worden voor zonden die zijn begaan tijdens het voorafgaande leven, en door daarvoor op een of andere manier te lijden zal het ego boeten voor zijn misdaden uit het verleden. En de havik, de lotusbloem, de reiger, de slang, of de vogel, kortom alles in de natuur, had in de oude religieuze symboliek zijn specifieke en veelzijdige betekenis.

Iemand die zijn hele leven een huichelaar was en voor een goed mens is doorgegaan, maar die in feite als een roofvogel zijn kans heeft afgewacht om zich op zijn medemensen te storten en ze van hun bezittingen heeft beroofd, zal door karma worden veroordeeld om in een toekomstig leven de straf voor hypocrisie en hebzucht te ondergaan. Wat houdt die straf in? Aangezien ieder mens in zijn evolutie uiteindelijk vooruit moet gaan en ooit in de toekomst als een goed, oprecht en welwillend mens zal worden wedergeboren, kan zijn vonnis om als havik te reïncarneren eenvoudig betekenen dat hij dan figuurlijk als een havik wordt beschouwd. Dat hij, ondanks zijn echte, goede, innerlijke kwaliteiten, misschien zijn hele leven onterecht en valselijk beschuldigd en verdacht zal worden van hebzucht, hypocrisie, en slinks bedrog, waardoor hij meer zal lijden dan hij kan verdragen.

De wet van vergelding kan geen fouten maken, en toch, hoeveel van zulke onschuldige slachtoffers van valse schijn en menselijke kwaadaardigheid ontmoeten we niet in deze wereld van voortdurende illusie, van vergissingen en opzettelijk bedrog. We zien ze elke dag, en ieder van ons kent ze uit eigen ervaring. Welke oriëntalist kan met enige zekerheid zeggen dat hij de oude religies heeft begrepen? De metaforische taal van de priesters is hooguit oppervlakkig onthuld, en de hiërogliefen worden tot op de dag van vandaag slecht begrepen.14

Wat zegt Isis ontsluierd over wederbelichaming en transmigratie bij de Egyptenaren, en is het niet in strijd met iets wat we nu zeggen?

Men zal opmerken dat deze filosofie van de cyclussen, die door de Egyptische hiërofanten door de ‘cyclus van noodzakelijkheid’ werd gesymboliseerd, tevens de beeldspraak van de ‘zondeval’ verklaart. Volgens de Arabische beschrijvingen was elk van de zeven kamers van de piramiden – die verhevenste van alle kosmische symbolen – genoemd naar een planeet. De bijzondere architectuur van de piramiden getuigt op zichzelf al van het metafysische denken van de bouwers ervan. De top verliest zich in de heldere, blauwe lucht van het land van de farao’s, en stelt symbolisch het oorspronkelijke punt voor dat zich verliest in het onzichtbare heelal, vanwaar het eerste ras van de spirituele prototypen van de mens begon.

Elke mummie verloor vanaf het moment dat ze werd gebalsemd in één opzicht haar fysieke individualiteit; ze stelde symbolisch de mensheid voor. Ze werd zó geplaatst dat de ‘ziel’ zo gemakkelijk mogelijk kon uittreden; deze moest dan door de zeven planeetkamers gaan, vóór ze door de symbolische top naar buiten kon treden. Elke kamer stelde tegelijkertijd een van de zeven sferen en een van de zeven hogere typen van de fysiek-spirituele mensheid voor, die er boven onze mensheid zouden zijn. Elke 3000 jaar moest de ziel, als vertegenwoordigster van haar ras, naar haar oorspronkelijke vertrekpunt terugkeren vóór ze een nieuwe ontwikkeling tot een spiritueel en fysiek meer volmaakte gedaante kon doormaken. We moeten ver doordringen in de diepzinnige metafysica van de oosterse mystiek vóór we het oneindige aantal onderwerpen dat door het majestueuze denken van haar vertegenwoordigers in één klap wordt aangeroerd, volledig kunnen begrijpen.15

Als de details eenmaal worden gegeven, blijkt dit allemaal magie te zijn; en het heeft tegelijkertijd betrekking op de evolutie van onze zeven wortelrassen, elk met de kenmerken van zijn specifieke bewaker of ‘god’, en zijn planeet. Het astrale lichaam van elke ingewijde moest na de dood in zijn begrafenismysterie het drama van de geboorte en de dood van elk ras – van het verleden en van de toekomst – naspelen en door de zeven ‘planeetkamers’ gaan, die, zoals hierboven gezegd, ook de zeven bollen van onze keten voorstellen.

De mystieke leer van het oosterse occultisme zegt:

Het spirituele ego [niet de astrale khu] moet, voordat het in een nieuw lichaam incarneert, de taferelen die het bij zijn vertrek uit zijn laatste incarnatie heeft verlaten, opnieuw aanschouwen. Het moet alle gevolgen die voortkomen uit de oorzaken [de nidana’s] die voortvloeien uit zijn daden in een vorig leven onder ogen zien en er kennis van nemen; opdat het door ze te zien de rechtvaardigheid van het vonnis zal erkennen, en de wet van vergelding [karma] zal helpen in plaats van haar te belemmeren.16

Vicomte De Rougé’s vertalingen van verschillende Egyptische papyrussen, hoe onvolmaakt ook, zijn in één opzicht nuttig: ze tonen onmiskenbaar aan dat daarin zowel witte, goddelijke magie als tovenarij voorkomen, en dat deze tijdens alle dynastieën werden beoefend. Elke regel van het Dodenboek, dat veel ouder is dan Genesis17 of enig ander boek van het Oude Testament, laat dat zien. Het staat vol met eindeloze gebeden en bezweringen tegen de zwarte kunst. Osiris is daarin de overwinnaar van de ‘luchtdemonen’. De gelovige smeekt om zijn hulp tegen Matat, ‘uit wiens oog de onzichtbare pijl komt.’18 Deze ‘onzichtbare pijl’ die uit het oog van de (levende of dode) tovenaar komt en die ‘rond de wereld gaat’, is het boze oog – kosmisch van oorsprong, aards in zijn gevolgen op microkosmisch gebied. De rooms-katholieke christenen moeten dit niet als bijgeloof beschouwen. Hun kerk geeft zich over aan hetzelfde geloof en heeft zelfs een gebed tegen de ‘pijl die rondgaat in de duisternis’.

Het interessantste van al deze documenten is echter de ‘Harris’-papyrus19, die in Frankrijk ‘le papyrus magique de Chabas’ wordt genoemd, want deze werd als eerste door Chabas vertaald. Het is een manuscript dat is geschreven in hiëratische karakters. Het is in 1860 door Chabas vertaald, toegelicht, en gepubliceerd, maar het was in 1855 in Thebe door A.C. Harris gekocht. Er wordt een ouderdom van 28 tot 30 eeuwen aan toegekend. We citeren enkele passages uit deze vertalingen:

Kalender van gunstige en ongunstige dagen. . . . Hij die een stier laat werken op de 20ste van de maand pharmuti zal zeker sterven; hij die op de 24ste dag van dezelfde maand de naam Seth hardop uitspreekt, zal vanaf die dag thuis met moeilijkheden te maken krijgen . . . hij die op de 5de dag van pachon zijn huis verlaat, wordt ziek en sterft.20

De Mirville, wiens beschaafde gevoelens in opstand komen, roept uit:

Als we deze lijst [kalender] met woorden niet voor ons hadden liggen, zouden we nooit kunnen geloven dat de Egyptenaren in de tijd van de Ramessiden zo lijdzaam waren.21

Wij behoren tot de 19de eeuw van het christelijke tijdperk en staan daarom op het toppunt van de beschaving en onder de goedaardige heerschappij en verlichtende invloed van de christelijke kerk, in plaats van onderworpen te zijn aan de heidense goden van weleer. Niettemin kennen wij persoonlijk tientallen, en hebben we gehoord van honderden, verstandelijk hoogontwikkelde mensen die nog eerder aan zelfmoord zouden denken dan een zaak te starten op een vrijdag, of te dineren aan een tafel met dertien personen, of op een maandag aan een lange reis te beginnen. Napoleon de Grote werd bleek als hij drie kaarsen op een tafel zag branden. Verder kunnen we het met De Mirville eens zijn dat zulk ‘bijgeloof’ ‘het resultaat is van waarneming en ervaring’. Als de Kalender nooit met de feiten overeenstemde, zou het gezag ervan volgens hem geen week hebben geduurd. Maar om te vervolgen:

Invloeden bij de geboorte: Het kind geboren op de 5de dag van paophi zal worden gedood door een stier; op de 27ste door een slang. Als het geboren wordt op de 4de van de maand hathyr, zal hij klappen krijgen en bezwijken.22

Dit zijn horoscopische voorspellingen. In onze tijd wordt sterk geloofd in de voorspellende astrologie, en Kepler heeft bewezen dat deze wetenschappelijk gezien mogelijk is.

Er werd onderscheid gemaakt tussen twee soorten khu’s: ten eerste de gerechtvaardigde khu’s, d.w.z. khu’s die voor de rechtbank van Osiris van hun zonden waren vrijgesproken; deze kregen een tweede leven. Ten tweede waren er de schuldige khu’s, ‘de khu’s die voor de tweede keer gestorven waren’; dit waren de verdoemden. De tweede dood vernietigde hen niet, maar ze waren gedoemd om rond te waren en mensen te kwellen. Hun bestaan kende fasen die vergelijkbaar waren met die van een mensenleven. Tussen de doden en de levenden bestond een band die zo nauw was dat men gaat begrijpen dat religieuze begrafenisrituelen en bezweringen en gebeden (of beter gezegd magische aanroepingen) een noodzaak waren geworden.23 In een gebed staat:

Sta niet toe dat het gif zich meester maakt van zijn ledematen [van de overledene]; dat een mannelijke of een vrouwelijke dode, hem kan binnendringen of dat de schim van een geest hem [of haar] kan achtervolgen.24

Chabas voegt eraan toe:

deze khu’s waren wezens van de soort waartoe mensen na hun dood behoren. Ze werden bestreden met behulp van de goddelijke macht; de god Khonsu stond bekend om zulke bevrijdingen. Hoewel de khu de geboden van de god gehoorzaamde behield hij niettemin het kostbare, hem aangeboren, vermogen om zich naar wens in een ander lichaam te vestigen. . . . De manes . . . konden de lichamen van de levenden binnendringen, hen kwellen en in bezit nemen. Zo’n verschrikkelijke bezetenheid werd bestreden met gebedsformules en talismannen, en vooral met beeldjes of goddelijke figuren.25

De meest voorkomende bezweringsformule luidt als volgt en geeft veel te denken:

Mensen, goden, uitverkorenen, dode geesten, amous26, zwarten, menti-u27, kijk niet naar deze ziel om haar met wreedheid te bejegenen.28

Dit is gericht aan iedereen die bekend was met magie.

‘Amuletten en mystieke namen.’ Dit hoofdstuk wordt ‘heel mysterieus’ genoemd en bevat aanroepingen van Penhakahakaherher en Uarauaakarsank-Robiti, en andere soortgelijke gemakkelijke namen.29 Chabas zegt:

We hebben bewijzen dat soortgelijke mystieke namen tijdens het verblijf van de Israëlieten in Egypte algemeen werden gebruikt.30

En we kunnen eraan toevoegen dat deze, of ze nu van de Egyptenaren of van de Hebreeën kwamen, tovernamen zijn. Men kan hierover de werken van Éliphas Lévi raadplegen, zoals zijn Grimoire des sorciers.

Osiris wordt in deze bezweringen Mamuram-Kahabu genoemd en hij wordt gesmeekt om te voorkomen dat de tweemaal dode khu de gerechtvaardigde khu en zijn naaste verwanten aanvalt, want de vervloekte (astrale schim)

kan elke vorm aannemen die hij wil en naar wens elke plaats of lichaam binnendringen.31

Als men de Egyptische papyrussen bestudeert, ontdekt men dat de onderdanen van de farao’s zich niet erg aangetrokken voelden tot het spiritisme van hun tijd. Ze vreesden de ‘gezegende geest’ van de doden meer dan een rooms-katholiek de duivel vreest!

Maar de tegen de goden van Egypte ingebrachte beschuldiging dat zij deze ‘duivels’ zijn, en tegen de priesters dat ze hun magische krachten uitoefenen met behulp van ‘de gevallen engelen’, is onterecht en onrechtvaardig en dit blijkt uit meer dan één papyrus. Daarin vindt men namelijk vaak verslagen over tovenaars die tot de doodstraf werden veroordeeld, alsof ze onder de bescherming van de heilige christelijke inquisitie hadden geleefd. Hier volgt een voorbeeld daarvan tijdens het bewind van Ramses III, geciteerd door De Mirville uit Chabas.

Het begin van de eerste pagina [van de Lee-papyrus] is verminkt. De tweede regel begint met de woorden: ‘op de plaats waar ik ben aan het volk van mijn land’. Er is reden om aan te nemen, zoals men zal zien, dat degene die dit in de eerste persoon heeft geschreven, een gerechtsambtenaar is die een rapport opstelt en dit voor het volk bekrachtigt, volgens een gebruikelijke formule. . . . ‘Deze Haï, een slecht mens, was een opzichter [of misschien hoeder] van schapen; hij zei: ‘Ik zou een boek willen hebben dat mij grote macht geeft!’ En er werd hem een boek gegeven met de formules van Ramses meri-Amen, de grote god, zijn koninklijke meester. En hij slaagde erin een goddelijke macht te verwerven die hem in staat stelde mensen te betoveren. Hij wist ook een werkruimte te bemachtigen, een plek diep onder de grond, en menh-mensen [magische homunculi?] te maken, en liefdesspreuken en -dranken. Hij gaf de menh opdracht om te stelen uit de khen [de occulte bibliotheek van het paleis] via de steenhouwer Atirma, door een van de opzichters te dwingen opzij te gaan, en door op magische wijze anderen te beïnvloeden. . . .

Alle verschrikkingen en gruwelen die hij in zijn hart had bedacht, voerde hij werkelijk uit; hij heeft al die dingen gedaan, en beging ook andere grote misdaden, die alle goden en godinnen met afgrijzen vervullen. Laat hem ook de grote [strenge?] straf worden opgelegd tot de dood erop volgt, die hij volgens de goddelijke woorden verdient.’

De beschuldiging is daarmee nog niet geëindigd, maar specificeert vervolgens de misdaden. De eerste regel spreekt over een hand die door de menh-mensen wordt verlamd, tegen wie eenvoudigweg wordt gezegd: ‘Laat zo’n gevolg worden teweeggebracht’, en die dit vervolgens uitvoeren. Dan komen de grote gruwelen, waarvoor iemand de doodstraf verdient. . . . De rechters die hem [de dader] hadden verhoord deden de volgende uitspraak: ‘Laat hem sterven op bevel van farao, en overeenkomstig wat geschreven staat in de regels van de goddelijke geschriften.’32

Chabas merkt op:

Er zijn veel van dit soort documenten, maar de taak om ze allemaal te analyseren kan met de beperkte beschikbare middelen niet worden uitgevoerd.33

Er is ook een inscriptie afkomstig van de tempel van Khonsu, de God die macht had over de elementaren, in Thebe. Ze werd door Prisse d’Avenne aangeboden aan de keizerlijke – nu nationale – bibliotheek van Parijs, en werd voor het eerst vertaald door S. Birch. Ze bevat een liefdesverhaal vol met magie. Ze dateert uit de tijd van Ramses XII34 van de 20ste dynastie; onze vertaling volgt die van Chabas, zoals geciteerd door De Mirville.

Dit monument vertelt ons dat een van de Ramsessen van de 20ste dynastie, toen hij in Naharain de belasting inde die de Aziatische volkeren aan Egypte betaalden, verliefd werd op een dochter van het hoofd van Bakhten, een van zijn belastingplichtigen, met haar trouwde, haar meenam naar Egypte, en haar tot de waardigheid van koningin verhief, onder de koninklijke naam Ranefrou. Kort daarna stuurde het hoofd van Bakhten een boodschapper naar Ramses, waarin hij om hulp vroeg van de Egyptische wetenschap voor Bent-Rosh, de jonge zus van de koningin, die gekweld werd door een ziekte aan al haar ledematen.

De boodschapper vroeg uitdrukkelijk dat er een ‘wijze’ [een ingewijde – reh’h’et] zou worden gestuurd. De koning gaf opdracht om alle hiërogrammatici van het paleis en de bewakers van de geheime boeken van de khen te ontbieden, en uit hun midden verkoos hij de koninklijke schrijver Thoth-em-Hebi – een geleerde, goed onderlegd in de schrijfkunst – en gaf hem opdracht de ziekte te onderzoeken.

Toen Thoth-em-Hebi in Bakhten aankwam, ontdekte hij dat Bent-Rosh bezeten was door een khu (Em-seh’eru ker h’ou), maar hij verklaarde dat hijzelf te zwak was om met hem de strijd aan te gaan.

Elf jaren gingen voorbij, en de toestand van het jonge meisje verbeterde niet. Het hoofd van Bakhten stuurde opnieuw zijn boodschapper, en op zijn formele verzoek werd Khons-pe-iri-sekher-em- Zam, een van de goddelijke vormen van Khonsu – God de Zoon in de Thebaanse drie-eenheid – naar Bakhten gestuurd. . . .

Nadat de [geïncarneerde] God het verlossingsritueel (besa) voor de zieke had uitgevoerd, voelde ze zich onmiddellijk beter, en de khu die in haar was, gaf direct blijk van zijn voornemen om de bevelen van de God te gehoorzamen. ‘O grote God, die de schim dwingt te verdwijnen,’ zei de khu, ‘ik ben uw slaaf en ik zal terugkeren naar waar ik vandaan kwam!’35

Kennelijk was Khons-pe-iri-sekher-em-Zam een echte hiërofant behorend tot de klasse die de ‘zonen van God’ werd genoemd, want er wordt gezegd dat hij een van de vormen van de god Khonsu is; en dat betekent dat hij óf werd beschouwd als een incarnatie van die god – een avatara – óf dat hij een volledig ingewijde was. Uit dezelfde tekst blijkt dat de tempel waartoe hij behoorde een van de tempels was waaraan een school voor magie was verbonden. Er was daarin een khen, of dat deel van de tempel dat alleen voor de hoogste priesters toegankelijk was, de bibliotheek of bewaarplaats van heilige werken – voor de bestudering en instandhouding daarvan werden speciale priesters aangesteld (die door alle farao’s bij belangrijke aangelegenheden werden geraadpleegd) – en waar ze met de goden communiceerden en advies van hen kregen.

Heeft Lucianus het in zijn beschrijving van de tempel van Hiërapolis36 niet over ‘goden die hun aanwezigheid uit zichzelf manifesteren’?37 En bovendien zegt hij dat hij eens met een priester uit Memphis reisde, die hem vertelde dat hij 23 jaar in de onderaardse crypten van zijn tempel had doorgebracht, waar hij onderricht over magie had gekregen van de godin Isis zelf. Ook lezen we dat de grote Sesostris (Ramses II) door Mercurius zelf werd onderwezen in de heilige wetenschap. Jablonski merkt daarover op dat dit de reden is waarom Amun (Amon) – waarvan hij denkt dat ons ‘Amen’ is afgeleid – een werkelijke aanroeping van het licht was.38

In de Papyrus Anastasi, die vol staat met verschillende formules voor het aanroepen van goden en met bezweringen van khu’s en de elementaar-demonen, geeft het zevende vers duidelijk het verschil aan tussen de echte goden, de planeetengelen, en die omhulsels van stervelingen die worden achtergelaten in kamaloka, als het ware om de mensheid te verleiden en haar nog hopelozer in verwarring te brengen bij haar vergeefse zoektocht naar de waarheid buiten de occulte wetenschappen en de sluier van inwijding om. Dit zevende vers zegt over zulke goddelijke aanroepingen of theomantische raadplegingen:

Men moet die goddelijke en grote naam39 alleen aanroepen als het absoluut noodzakelijk is, en wanneer men zich volkomen rein en onberispelijk voelt.40

Dat is niet het geval bij formules van zwarte magie. Over de twee magische ritualen van de Anastasi-collectie zegt Reuvens:

ze vormen ongetwijfeld de meest leerzame toelichting op De mysteriis (toegeschreven aan Iamblichus), en de beste tegenhanger van die klassieke bron, om inzicht te krijgen in de thaumaturgie van de – niet-christelijke, halfchristelijke, gnostische en onafhankelijke – filosofische sekten uit de eerste eeuwen van onze jaartelling: een thaumaturgie die was gebaseerd op de oude Egyptische mythologie. . . .

Volgens Iamblichus41 werd de theürgie verricht met behulp van secundaire genii, δαίμονες die van nature de dienaren en uitvoerders van de decreten van de goden zijn – διακονικὸν δὲ τὸ δαιμόνιον, ὑπηρετικόν.42

Reuvens sluit af met een opmerking die veel te denken geeft en van groot belang is voor de occultisten die de ouderdom en echtheid van hun documenten verdedigen, want hij zegt:

Alles wat hij [Iamblichus] als theologie naar voren brengt, vinden we als geschiedenis in onze papyrussen.43

Maar hoe kan men dan de authenticiteit, de geloofwaardigheid, en bovenal de betrouwbaarheid ontkennen van al die klassieke schrijvers die vol toewijding en in een geest van bewondering en eerbied over magie en haar mysteries hebben geschreven? Luister naar Pindarus, die uitroept:

Gelukkig is hij die aldus ingewijd in het graf afdaalt, want hij kent het einde van zijn leven en het rijk44 dat Jupiter schenkt.45

Of naar Cicero:

Inwijding leert ons niet alleen om gelukkig te leven, maar ook om met meer hoop te sterven.46

Plato, Pausanias, Strabo, Diodorus en tientallen anderen getuigen van de grote zegen van inwijding; alle grote en ook de gedeeltelijk ingewijde adepten delen het enthousiasme van Cicero.

Troost Plutarchus zich na het verlies van zijn vrouw niet door te denken aan wat hij tijdens zijn inwijding had geleerd? Had hij bij de mysteriën van Bacchus niet de zekerheid verkregen dat ‘de ziel [geest] onvergankelijk is, en dat er een hiernamaals is’?47 . . . Aristophanes ging zelfs nog verder: ‘Allen die aan de mysteriën deelnamen,’ zegt hij, ‘leidden een onschuldig, kalm, en heilig leven; ze stierven op zoek naar het licht van de Elysese velden [devachan], terwijl de anderen niets anders konden verwachten dan eeuwige duisternis [onwetendheid?].’48

. . . En als men bedenkt hoeveel belang de staten hechtten aan de strikte voorschriften en de nauwkeurige uitvoering van de mysteriën, aan de bepalingen die in hun verdragen zijn opgenomen voor de juiste viering ervan, dan ziet men hoezeer deze mysteriën lange tijd hun volle aandacht hadden.

Het was de belangrijkste instelling waarmee men zich in het openbaar en privé bezighield, en dit is alleen maar logisch, want volgens Döllinger werden ‘de Eleusinische mysteriën beschouwd als de bloem van de Griekse religie, als de zuiverste essentie van al haar denkbeelden’.49

De Grieken weigerden niet alleen om samenzweerders in te wijden, maar ook degenen die hen niet hadden aangeklaagd, de verraders, de meineedplegers, de losbandigen50 . . . zodat Porphyrius kon zeggen: ‘Onze ziel moet op het moment van de dood net zo zijn als tijdens de mysteriën, d.w.z. vrij van hartstocht, afgunst, haat, of boosheid.’51

Ja het is een feit dat

magie werd beschouwd als een goddelijke wetenschap die leidde tot het deelhebben aan de eigenschappen van de godheid zelf.52

Herodotus, Thales, Parmenides, Empedocles, Orpheus, en Pythagoras gingen allemaal, ieder in zijn tijd, op zoek naar de wijsheid van de grote hiërofanten van Egypte, in de hoop de vraagstukken van het heelal op te lossen.

Philo zegt:

Het was bekend dat de mysteriën de werkingen van de natuur ontsluieren en leiden tot het aanschouwen van hemelse machten.53

En zoals we in Isis ontsluierd zeiden:

De wonderen die door de priesters van de theürgische magie zijn verricht, zijn zo goed vastgelegd, en het bewijs is – als menselijke getuigenissen ook maar iets waard zijn – zo overweldigend dat Sir David Brewster, in plaats van toe te geven dat de heidense theürgen veel grotere wonderen verrichtten dan de christenen, schijnheilig erkent dat eerstgenoemden zeer bedreven waren in de natuurkunde en in alles wat met de natuurfilosofie te maken heeft. De wetenschap staat voor een heel onaangenaam dilemma. . . .

‘Magie’, zegt Psellus54, ‘was het laatste onderdeel van de priesterwetenschap. Ze onderzocht de aard, kracht, en eigenschappen van alles op aarde; van de elementen en hun samenstelling, van dieren, van verschillende planten en hun vruchten, van stenen en kruiden. Kortom, ze onderzocht de essentie en kracht van alles. Op basis daarvan bracht ze dan haar gevolgen teweeg. En ze maakte [gemagnetiseerde] beelden die gezondheid schenken, en allerlei figuren en dingen [talismannen] die evengoed instrumenten konden worden om ziekte als om gezondheid te bevorderen. Vaak ook roept de magie het hemelvuur tevoorschijn, waarna beelden gaan lachen en lampen spontaan gaan branden.’55

Voor de wereld is nu bewezen dat deze bewering van Psellus dat magie ‘beelden maakte die de gezondheid bevorderen’ geen droom is, geen ijdele grootspraak van een hallucinerende theürg. Zoals Reuvens zegt: ze is ‘geschiedenis’. Ze is namelijk te vinden in de Papyrus magique van Harris en op een andere stèle van de eerdergenoemde tempel van Khonsu. Zowel Chabas als De Rougé zeggen:

In regel 18 van dit zeer verminkte monument staat de bezweringsformule om toestemming te krijgen van de god (Khonsu) die deze dan kenbaar maakte door zijn standbeeld te laten bewegen.56

Er bestond hierover zelfs een meningsverschil tussen de twee oriëntalisten. Terwijl De Rougé het woord ‘han’ wilde vertalen met ‘gunst’ of ‘genade’, hield Chabas vol dat ‘han’ een ‘beweging’ of ‘een teken’ betekende dat door het beeld werd gemaakt.

Persoonlijke ambitie en misbruik van macht en kennis brachten egoïstische en gewetenloze ingewijden heel vaak tot zwarte magie; christelijke pausen en kardinalen werden door dezelfde motieven eveneens daartoe gedreven. Zwarte magie leidde uiteindelijk tot de afschaffing van de mysteriën, en niet het christendom zoals vaak ten onrechte wordt gedacht. Lees Mommsens Roman History, deel 1, en u zult ontdekken dat de heidenen zelf een einde maakten aan de ontheiliging van de goddelijke wetenschap. Al in 560 v.Chr. hadden de Romeinen een occulte vereniging ontdekt, een school voor zwarte magie van de meest weerzinwekkende soort; ze voerden mysteriën op die uit Etrurië waren meegebracht, en al snel had de morele pest zich over heel Italië verspreid.

Meer dan 7000 ingewijden werden vervolgd en de meesten van hen werden ter dood veroordeeld. . . .

Later vertelt Titus Livius ons over nog eens 3000 ingewijden die in één jaar tijd veroordeeld werden voor vergiftiging.57

En toch wordt zwarte magie bespot en ontkend!

Pauthier was misschien te enthousiast toen hij zei: Volgens mij is India

de grote en oorspronkelijke bakermat van het menselijk denken . . . dat zich ten slotte over de hele oude wereld heeft verspreid57

maar die gedachte was juist. Dat oorspronkelijke denken leidde tot occulte kennis, die in ons vijfde ras wordt weerspiegeld vanaf de tijd van de eerste Egyptische farao’s tot nu toe. Er wordt met de strak omzwachtelde mummies van koningen en hogepriesters bijna geen hiëratische papyrus opgegraven die voor de huidige onderzoekers van het occultisme níét enige interessante informatie bevat.

Dat alles is natuurlijk magie waarom men lacht, het resultaat van primitieve kennis en van openbaring, hoewel ze door de Atlantische tovenaars op zo’n goddeloze manier werd beoefend dat het daaropvolgende ras het daarna nodig vond om een verhullende sluier te werpen over de praktijken die werden uitgeoefend om zogenaamd magische effecten op psychisch en fysiek gebied te verkrijgen. In onze eeuw zal niemand de uitspraken in letterlijke zin geloven, met uitzondering van de rooms-katholieken; zij zullen aan de daden een satanische oorsprong toekennen. Niettemin is magie zo met de wereldgeschiedenis verweven dat die, als ze ooit geschreven wil worden, zich moet baseren op de ontdekkingen van de archeologie, de egyptologie en hiëratische geschriften en inscripties; als die geschiedenis erop staat dat ze vrij moet zijn van dat ‘bijgeloof van alle tijden’, dan zal ze nooit het licht zien.

Men kan zich goed voorstellen in wat voor een lastige positie de serieuze egyptologen, assyriologen, geleerden en academici zich bevinden. Omdat ze de oude papyrussen en de archaïsche inscripties op stèles en Babylonische cilinders moeten vertalen en toelichten, zijn ze de hele tijd gedwongen het onaangename en voor hen weerzinwekkende onderwerp ‘magie’, met haar bezweringen en wat ermee samenhangt, onder ogen te zien. Hier vinden ze ernstige en serieuze verhalen uit de pen van geleerde schrijvers, opgesteld onder het rechtstreekse toezicht van Chaldeeuwse of Egyptische hiërofanten, de geleerdste onder de filosofen van de oudheid. Deze verklaringen werden geschreven op het plechtige uur van de dood en het bijzetten van farao’s, hogepriesters, en andere machtigen van het land Chemi; ze dienden om de pasgeboren Osiris-geworden ziel te leiden naar het ontzagwekkende tribunaal van de ‘grote rechter’ in het gebied Amenti – waar een leugen zwaarder zou wegen dan de grootste misdaden.

Waren al die schrijvers en hiërofanten, farao’s, en koning-priesters dan dwazen of bedriegers, omdat ze geloofden, of hebben geprobeerd anderen te laten geloven, in die ‘sprookjes’ die in de meest achtenswaardige papyrussen te vinden zijn? Toch is het niet anders. Plato en Herodotus, Manetho en Syncellus, evenals de grootste en betrouwbaarste schrijvers en filosofen die over dit onderwerp hebben geschreven, bevestigen dat deze papyrussen melding maken van hele koninklijke dynastieën van manes, te weten van schimmen en fantomen (astrale lichamen), en van magische vaardigheden en occulte verschijnselen, zo vreemd dat de meest goedgelovige occultist van onze tijd zou aarzelen te geloven dat ze waar zijn. En de papyrussen beschrijven ze even serieus als dat ze elk ander historisch feit noteren, of enig feit dat zo bekend en geaccepteerd is dat dit geen toelichting behoeft.

De oriëntalisten hebben een reddingsplank gevonden. Ze hebben de papyrussen niettemin gepubliceerd en aan de kritiek van de literaire Sadduceeën overgeleverd, maar noemen ze over het algemeen ‘fabels uit de tijd van farao zus-en-zo’. Het idee is ingenieus, maar niet helemaal eerlijk.

Noten

  1. Een kopie van de Harris-papyrus, vertaald door François Chabas – Le papyrus magique Harris – kan worden bestudeerd in het British Museum. Noot vert.: De Harris-papyrussen vormen een collectie papyrussen waarvan de Grote Harris Papyrus of Papyrus Harris I de bekendste is. Maar dat is niet de papyrus die is vertaald door Chabas; hij heeft een andere papyrus uit deze collectie vertaald en die wordt tegenwoordig Papyrus Harris 501 genoemd.
  2. ‘De karakters die op die perkamenten worden gebruikt’, schrijft De Mirville, ‘zijn soms hiërogliefen, maar dan onder elkaar geplaatst, een soort lineaire tachygrafie (verkort schrift vergelijkbaar met onze stenografie), waarbij het teken vaak wordt gereduceerd tot een enkele streep; elders zijn ze geplaatst in horizontale regels; dan is er nog het hiëratische of heilige schrift, van rechts naar links, zoals in alle Semitische talen; en ten slotte zijn er de lettertekens van het land, ἐγχώρια γράμματα, gebruikt in contracten, onkostenregistraties, enz., die men sinds de Ptolemaeën op monumenten kan aantreffen’ (Des esprits, 1864, deel 5, blz. 81-2).
  3. Vgl. J.E. de Mirville, Des esprits, 1864, deel 5, blz. 82.
  4. De Mirville, Op.cit., deel 5, blz. 81.
  5. En hoe zit het met de ‘Mene, mene, tekel, ufarsin’, woorden die ‘de vingers van een mensenhand’, wiens lichaam en arm onzichtbaar bleven, op de muur van Belsazars paleis schreven? (Daniël, 5:5.) Hoe zit het met de geschriften van Simon de Magiër, en de magische karakters op de muren en plafonds van de inwijdingscrypten, zonder nog te spreken over de stenen tafelen waarop de vinger van God de tien geboden had geschreven? Het verschil, als dat er al is, tussen het schrijven van de ene God en dat van andere goden ligt alleen in hun respectieve aard; en als men de boom aan zijn vruchten kan herkennen, dan zou de voorkeur altijd aan de heidense goden moeten worden gegeven. Het is het onsterfelijke ‘zijn of niet-zijn’. Óf ze zijn allemaal echt – of kunnen dat in ieder geval zijn – óf ze zijn allemaal vroom bedrog en het gevolg van goedgelovigheid.
  6. Geciteerd in J.E. de Mirville, Des esprits, 1864, deel 5, blz. 91-2; vgl. François Chabas, Le papyrus magique Harris, 1860, blz. 186-7.
  7. Zie onder andere G. Maspero, Guide du visiteur au Musée de Boulaq, 1883.
  8. Vgl. J.E. de Mirville, Des esprits, 1864, deel 5, blz. 83.
  9. Noot vert.: Of Pétémenon, ook Ammonius genoemd.
  10. Vgl. De Mirville, Op.cit., deel 5, blz. 83-5.
  11. Geciteerd in De Mirville, Op.cit., deel 5, blz. 85.
  12. Noot vert.: Maat.
  13. Vgl. J.E. de Mirville, Des esprits, 1864, deel 5, blz. 84.
  14. Dit probleem doet zich zelfs voor bij een goed bekende taal zoals het Sanskriet, waarvan de betekenis veel gemakkelijker te begrijpen is dan de hiëratische geschriften van Egypte. Iedereen weet hoe onzeker de sanskritisten vaak zijn over de werkelijke betekenis en dat ze in hun respectieve vertalingen er niet in slagen de betekenis juist weer te geven, waarbij de ene oriëntalist de ander tegenspreekt.
  15. Isis ontsluierd, 1:387-8.
  16. Boek 2, Toelichting.
  17. Bunsen en Champollion verklaren dit, en dr. Carpenter zegt dat het Dodenboek, gebeeldhouwd op de oude monumenten, met ‘dezelfde uitdrukkingen die we in het Nieuwe Testament vinden in verband met de dag van het laatste oordeel . . . waarschijnlijk 2000 jaar vóór Christus werd gegraveerd.’ (Vgl. Isis ontsluierd, 1:644; vgl. W.B. Carpenter, Ancient and Modern Egypt, or, the Pyramids and the Suez Canal, A Lecture, 1866.)
  18. J.E. de Mirville, Des esprits, 1864, deel 5, blz. 86vn; vgl. Emmanuel de Rougé, Études sur le rituel funéraire des anciens Égyptiens, 1860, blz. 60.
  19. Zie voetnoot 1, blz. 291.
  20. De Mirville, Op.cit., deel 5, blz. 88; vgl. François Chabas, Le papyrus magique Harris, 1860, blz. 156-7.
  21. De Mirville, Op.cit., deel 5, blz. 88. Zo’n kalender met zulke verboden bestaat ook nu nog in India, maar ook in China en alle boeddhistische landen.
  22. J.E. de Mirville, Des esprits, 1864, deel 5, blz. 88; vgl. Chabas, Op.cit., blz. 158.
  23. Vgl. De Mirville, Op.cit., deel 3, blz. 65.
  24. De Mirville, Op.cit., deel 3, blz. 65; Chabas, Op.cit., blz. 164.
  25. De Mirville, Op.cit., deel 3, blz. 66; Chabas, Op.cit., blz. 168-9.
  26. Aziaten.
  27. Vijanden van Egypte.
  28. De Mirville, Op.cit., deel 3, blz. 66; Chabas, Op.cit., blz. 49-50.
  29. Vgl. De Mirville, Op.cit., deel 5, blz. 88-9; F. Chabas, Le papyrus magique Harris, 1860, blz. 162.
  30. De Mirville, Op.cit., deel 5, blz. 89; Chabas, Op.cit., blz. 162.
  31. De Mirville, Op.cit., deel 5, blz. 89; Chabas, Op.cit., blz. 163.
  32. De Mirville, Op.cit., deel 5, blz. 89-90; vgl. Chabas, Op.cit., blz. 169-73.
  33. De Mirville, Op.cit., deel 5, blz. 91; Chabas, Op.cit., blz. 176-7. Maimonides zegt in zijn Verhandeling over afgoderij (Moreh Nevukhim, 3:29) over de joodse terafim: ‘Ze spraken met mensen.’ (De Mirville, Op.cit., deel 5, blz. 96.) Tot op de dag van vandaag vervaardigen christelijke tovenaars in Italië en voodoo-priesters in New Orleans wassenbeeldjes die op hun slachtoffers lijken, en doorboren ze met naalden, waarbij de wond, zoals bij de terafim of menh, terugslaat op de levenden en hen vaak doodt. Er zijn nog steeds veel mysterieuze sterfgevallen, en de schuldige wordt niet altijd gevonden.
  34. De Ramses van Lepsius, die zo’n 1300 jaar vóór onze jaartelling heeft geregeerd.
  35. J.E. de Mirville, Des esprits, 1864, deel 5, blz. 247-8; F. Chabas, Le papyrus magique Harris, 1860, blz. 167-8.
  36. Noot vert.: Hierapolis Bambyke of Manbij in Syrië.
  37. Lucianus, De Syria dea, 10. Volgens sommige vertalers spreekt Lucianus over de inwoners van de stad, maar ze slagen er niet in om te bewijzen dat deze opvatting verdedigbaar is.
  38. Vgl. De Mirville, Op.cit., deel 5, blz. 256-7.
  39. Hoe kan De Mirville in de Egyptische god met de grote goddelijke naam Satan zien, als hij zelf aanvaardt dat niets groter was dan de naam van het orakel van Dodona, omdat deze de naam van de god van de joden, IAO of Jehovah, was? Dat orakel was meer dan veertien eeuwen v.Chr. door de Pelasgen naar Dodona gebracht en aan de voorouders van de Hellenen nagelaten; de geschiedenis ervan is algemeen bekend en wordt door Herodotus beschreven. Jupiter, die Dodona – de mooie nimf van de oceaan – beminde, had Pelasgos opdracht gegeven zijn cultus naar Thessalië over te brengen. De naam van de god van dat orakel in de tempel van Dodona was Zeus Pelasgos, de Zeuspater (God de Vader), of zoals De Mirville toelicht: ‘Het was de naam bij uitstek, de naam die de joden beschouwden als de onnoembare, de onuitsprekelijke naam – kortom Jaoh-pater, d.w.z. ‘hij die was, die is, en die zal zijn’, oftewel de Eeuwige.’ En de schrijver erkent dat Maury gelijk heeft ‘als hij in die naam zowel de vedische Indra als de bijbelse Jehovah ontdekt’, en doet zelfs geen poging om ‘het etymologische verband tussen ‘deze grote en verloren naam’ en ‘de zon en de bliksem’ te ontkennen. Vreemde bekentenissen en nog vreemdere tegenstrijdigheden. (Vgl. De Mirville, Op.cit., deel 5, blz. 136-7, en L.F.A. Maury, Histoire des religions de la Grèce antique, 1857, deel 1, blz. 56-7.)
  40. De Mirville, Op.cit., deel 5, blz. 258.
  41. De mysteriis, 1:20; 2:7.
  42. Geciteerd in J.E. de Mirville, Des esprits, 1864, deel 5, blz. 258; C.J.C. Reuvens, Lettres à M. Letronne sur les papyrus bilingues et grecs, et sur quelques autres monumens gréco-égyptiens du Musée d’antiquités de l’Université de Leide, 1830, blz. 12.
  43. De Mirville, Op.cit., deel 5, blz. 258.
  44. De Elysese velden.
  45. Geciteerd in De Mirville, Op.cit., deel 5, blz. 278; Threnoi (Klaagliederen), 137 (102).
  46. De legibus, 2:14.
  47. Plutarchus, Ethica, ‘Troostbrief aan Apollonius’.
  48. Aristophanes, Kikkers.
  49. J.J.I. von Döllinger, Paganisme et judaïsme, 1858, deel 1, blz. 184.
  50. Fragm. van Styg., ap. Stob.
  51. De Mirville, Op.cit., deel 5, blz. 279.
  52. Isis ontsluierd, 1:75.
  53. Philo Judaeus, De specialibus legibus, §4; geciteerd in Isis ontsluierd, 1:75.
  54. Psellus, Graecorum opiniones de daemonibus; geciteerd in T. Taylor, The Description of Greece by Pausanias, 1824, deel 3, blz. 292-3.
  55. Isis ontsluierd, 1:369-70.
  56. J.E. de Mirville, Des esprits, 1864, deel 5, blz. 248.
  57. De Mirville, Op.cit., deel 5, blz. 280-1.
  58. H.T. Colebrooke, Essai sur la philosophie des Hindous, uit het Engels in het Frans vertaald door J.P.G. Pauthier, voorwoord van de vertaler.

De geheime leer: deel 3, blz. 291-312

© 2025 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag