Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud pagina vooruit

1. Een eerste verkenning

[‘Preliminary survey’, SD 3:14-29; CW 14:16-33]

Het spoor van de ingewijden die vermogens en transcendentale kennis hebben verworven, kan van onze tijd worden teruggevolgd tot het vierde wortelras. De geschiedenis van hen kan hier door de veelheid van de te behandelen onderwerpen niet worden beschreven. Een hoofdstuk daarover zou, hoe historisch het wat feiten en waarheid ook was, door kerk en wetenschap bij voorbaat worden afgewezen als godslastering en fabel. Daarom zullen we dat onderwerp slechts terloops aanroeren. De wetenschap schrapt naar eigen goeddunken tientallen namen van helden uit de oudheid, eenvoudig omdat het mythische element in hun geschiedenis te groot is; de kerk staat erop dat bijbelse aartsvaders als historische figuren worden beschouwd, en noemt haar zeven ‘ster-engelen’ de ‘historische kanalen en instrumenten van de Schepper’. Beide krijgen gelijk, want elk wordt gesteund door een sterke achterban. De mensheid is op zijn best een treurige kudde Panurgische schapen, die blindelings de leider volgen die haar op dat moment het beste uitkomt.

De mensheid – in ieder geval de meerderheid ervan – heeft een hekel aan zelf nadenken. Ze voelt zich beledigd over de geringste uitnodiging om even buiten de oude gebaande paden te treden, een eigen oordeel te vormen, en fris een nieuwe weg in te slaan. Geef haar een onbekend probleem om op te lossen, en als dit haar wiskundigen niet aanstaat en ze weigeren het te behandelen, dan zal de menigte, die geen wiskunde kent, de onbekende grootheid aanstaren en hopeloos verstrikt raken in allerlei x’en en y’s, ze zal zich ervan afkeren en proberen de ongenode rustverstoorder van haar verstandelijke nirvana te verscheuren. Dit verklaart misschien het gemak en het bijzondere succes van de rooms-katholieke kerk bij het bekeren van mensen die zich protestant of vrijdenker noemen, wier aantal legio is, maar die nooit de moeite hebben genomen om zelf over deze belangrijke en grote vragen met betrekking tot de innerlijke natuur van de mens na te denken.

Onze inspanningen zullen echter weinig resultaat hebben, als er geen acht wordt geslagen op de feitelijke bewijzen, de verslagen die door de geschiedenis worden bewaard en de onafgebroken vervloekingen van de kerk tegen ‘zwarte magie’ en tovenaars van het vervloekte ras van Kaïn. Wanneer een organisatie bijna twee millennia lang nooit is opgehouden om haar stem tegen zwarte magie te verheffen, dan zou de conclusie onweerlegbaar moeten zijn dat als zwarte magie werkelijk bestaat, haar tegenhanger – witte magie – ook ergens moet bestaan. Valse zilveren munten kunnen niet bestaan als er geen echt zilvergeld is. De natuur heeft twee kanten bij wat ze ook onderneemt, en alleen al deze kerkelijke vervolging zou reeds langgeleden de ogen van het publiek moeten hebben geopend. Hoezeer reizigers ook bereid zijn om elk feit te verdraaien over de abnormale vermogens waarmee bepaalde mensen in ‘heidense’ landen begiftigd zijn; hoe gretig ze ook zijn om zulke feiten verkeerd uit te leggen, en – om een oud spreekwoord te gebruiken – ‘een witte zwaan een zwarte gans te noemen’, en deze te doden, toch zou men het getuigenis van zelfs rooms-katholieke missionarissen in overweging moeten nemen, zodra ze als organisatie zweren dat bepaalde feiten bestaan.

Dat zij ervoor kiezen om in een bepaalde soort manifestaties van deze vermogens de invloed van Satan te zien, wil nog niet zeggen dat we hun getuigenis dat ze bestaan moeten negeren. Wat zeggen ze bijvoorbeeld over China? De missionarissen die vele jaren in dat land hebben gewoond, en serieus elk feit en elke overtuiging hebben bestudeerd die een obstakel zou kunnen vormen om bekeerlingen te maken, en die een grondige kennis hebben verworven van elk exoterisch ritueel van zowel de officiële religie als de sektarische geloofsvormen – ze zweren allemaal dat er een bepaalde groep mensen bestaat die alleen met de keizer en enkele uitverkoren hoge ambtenaren in contact staat.

Een paar jaar geleden, vóór de oorlog in Tonkin, schreef de aartsbisschop van Peking, op basis van getuigenissen van enkele honderden missionarissen en christenen, aan Rome een verslag dat overeenkwam met het verslag van 25 jaar geleden dat op grote schaal in kerkelijke bladen was verspreid. Ze zouden het mysterie hebben doorgrond van bepaalde officiële delegaties die in tijden van gevaar door de keizer en heersende macht werden uitgezonden naar hun shen en kuei, zoals ze door het volk worden genoemd. Deze shen en kuei, zo verklaarden ze, waren de genii van de bergen, die over wonderbaarlijke vermogens beschikken. Ze worden door het ‘onwetende’ volk beschouwd als de beschermers van China, en door de goede en ‘geleerde’ missionarissen als de incarnatie van satanische macht.

De shen en kuei zijn mensen die in een andere bestaanstoestand verkeren dan die van de normale mens, of dan de toestand waarin ze verkeerden toen ze nog hun lichaam bezaten. Het zijn geesten en larvae zonder lichaam, die niettemin in objectieve vorm op aarde leven en in de bergen wonen, ontoegankelijk voor iedereen behalve voor degenen die ze toestaan hen te bezoeken.1

In Tibet worden bepaalde asceten door mensen die niet met hen in contact staan ook lha’s, geesten, genoemd. De shen en kuei, die de hoogste achting genieten van de keizer en de filosofen, en van de confucianisten die niet in ‘geesten’ geloven, zijn eenvoudig lohans – adepten – die in grote afzondering in hun onbekende verblijven leven.

Maar de Chinese exclusiviteit en de natuur lijken zich te hebben verenigd tegen Europese nieuwsgierigheid en – zoals men in Tibet oprecht denkt – ontheiliging. Marco Polo, de beroemde reiziger, was misschien wel de Europeaan die het diepst in deze landen was doorgedrongen. Wat in 1876 over hem werd gezegd, kan nu worden herhaald.

De streek van de Gobi-woestijn, en in feite het hele gebied van onafhankelijk Tartarije en Tibet, wordt nauwlettend bewaakt om het binnendringen van vreemdelingen te voorkomen. Zij aan wie het is toegestaan erdoor te trekken, staan onder de bijzondere zorg en leiding van bepaalde tussenpersonen van het hoogste gezag, en hebben zich verbonden geen informatie over plaatsen en personen aan de buitenwereld te geven. Zonder deze beperkende bepaling zouden zelfs wij voor deze bladzijden bijdragen kunnen leveren over verkenningstochten, avonturen en ontdekkingen die met belangstelling zouden worden gelezen. Vroeg of laat zal de tijd komen dat het vreselijke woestijnzand zijn lang begraven geheimen zal prijsgeven, en dan zal onze huidige arrogantie inderdaad onverwachte klappen krijgen.

‘De mensen van Pashai2, zegt Marco Polo, de moedige reiziger uit de 13de eeuw, ‘zijn zeer bedreven in tovenarij en duivelskunsten.’ En zijn geleerde uitgever voegt eraan toe: ‘Dit Pashai of Udyana was het geboorteland van Padmasambhava, een van de belangrijkste apostelen van het lamaïsme, d.w.z. het Tibetaans boeddhisme, en een meester in het doen van bezweringen. De leringen van Sakya, zoals die in oude tijden in Udyana algemeen werden aanvaard, waren waarschijnlijk sterk gekleurd door sivaïtische magie, en de Tibetanen beschouwen die streek nog altijd als het gebied bij uitstek van tovenarij en hekserij.’

De ‘oude tijden’ zijn precies als de ‘moderne tijden’; wat magische praktijken betreft is er niets veranderd, behalve dat ze nog meer esoterisch en geheim zijn geworden, en dat de voorzichtigheid van de adepten groter wordt evenredig met de nieuwsgierigheid van de reiziger. Hsüan-tsang zegt over de bewoners: ‘De mensen . . . houden van studeren, maar zijn niet heel ijverig. De kennis van magische formules is bij hen tot een officieel beroep verheven.’3 We zullen de eerbiedwaardige Chinese pelgrim op dit punt niet tegenspreken, en geven graag toe dat sommigen in de 7de eeuw ‘een officieel beroep’ maakten van de magie; dat doen sommigen ook nu nog, maar beslist niet de ware adepten.

Hsüan-tsang, de vrome, moedige man, die honderd keer zijn leven waagde om de gelukzaligheid te ervaren van het zien van de schaduw van de Boeddha in de grot van Peshawar, zou nooit de heilige lama’s en de wonderdoende monniken ervan beschuldigen ‘er een officieel beroep van te maken’ om aan reizigers wonderen te vertonen. Het gebod van Gautama dat besloten ligt in zijn antwoord aan zijn beschermer, koning Prasenajit, die hem verzocht wonderen te verrichten, moet Hsüan-tsang altijd voor de geest hebben gestaan. Gautama zei:

‘Grote koning, ik onderwijs mijn leerlingen niet de wet door tegen hen te zeggen: ‘ga heen, heiligen, en verricht door middel van jullie bovennatuurlijke vermogens, voor de ogen van de brahmanen en huisvaders, grotere wonderen dan enig mens kan verrichten.’ Ik zeg hun wanneer ik ze de wet leer: ‘Leef, heiligen, waarbij jullie je goede daden verborgen houden en je zonden tonen.’’

Kolonel Yule was getroffen door de verhalen over vertoningen van magie, waarvan reizigers in Tartarije en Tibet op verschillende momenten in de geschiedenis getuige waren en die door hen werden opgetekend, en komt tot de conclusie dat de lokale bevolking ‘de hele encyclopedie van de hedendaagse ‘spiritisten’ tot hun beschikking moet hebben gehad. Du Halde vermeldt onder andere hun toverkunst om door bezweringen beelden van Lao-tse en hun godheden in de lucht te laten verschijnen, en om een potlood antwoorden op vragen te laten schrijven zonder dat iemand het aanraakt.’4

Eerstgenoemde bezweringen hebben betrekking op religieuze mysteries van hun heiligdommen; indien ze bij andere gelegenheden of uit winstbejag worden gedaan, dan worden ze beschouwd als tovenarij, het oproepen van de doden, en zijn streng verboden. Laatstgenoemde kunst – een potlood laten schrijven zonder het aan te raken – was in China en andere landen eeuwen vóór de christelijke jaartelling al bekend en werd daar beoefend. Het is in die landen het ABC van de magie.

Toen Hsüan-tsang de schaduw van Boeddha wilde vereren, nam hij zijn toevlucht niet tot ‘beroepstovenaars’, maar tot de kracht van zijn eigen ziel om hem op te roepen: de kracht van gebed, geloof, en contemplatie. Alles was duister en somber nabij de grot waarin het wonder soms zou hebben plaatsgevonden. Hsüan-tsang trad binnen en begon met zijn religieuze oefeningen. Hij bracht 100 begroetingen, maar zag of hoorde niets. Daarop, omdat hij dacht dat hij te zondig was, werd hij wanhopig en huilde bittere tranen. Maar toen hij op het punt stond alle hoop op te geven, nam hij op de oostelijke muur een zwak licht waar, maar dit verdween weer. Hij hernieuwde zijn gebeden, dit keer vol hoop, en weer zag hij het licht, dat plotseling opflitste en vervolgens weer verdween.

Daarop deed hij een plechtige gelofte: hij zou de grot niet verlaten vóór hij ten slotte in vervoering de schaduw van de ‘eerbiedwaardige van de eeuw’ zag. Daarna moest hij nog langer wachten, want pas na 200 gebeden ‘baadde de donkere grot plotseling in het licht, en de schaduw van Boeddha, met een schitterend witte kleur, verscheen majestueus op de muur, zoals wanneer wolken plotseling vaneen scheuren en opeens het heerlijke beeld vertonen van de ‘berg van licht’. Een verblindende glans verlichtte de goddelijke gelaatstrekken. Hsüan-tsang was verdiept in contemplatie en verwondering, en wilde zijn ogen niet van het verheven en onvergelijkelijk mooie object afwenden.’ Hsüan-tsang voegt er in zijn dagboek, Si-yu-ki,5 aan toe dat de mens, alleen wanneer hij ‘oprecht en vol overtuiging bidt en van boven een verborgen indruk heeft gekregen, de schaduw duidelijk ziet, maar hij kan van die aanblik maar korte tijd genieten’.6 . . .

Van het ene eind tot het andere is het land vol mystici, religieuze filosofen, boeddhistische heiligen en magiërs. Het geloof in een spirituele wereld, vol onzichtbare wezens, die bij bepaalde gelegenheden objectief aan stervelingen verschijnen, is algemeen. I.J. Schmidt zegt: ‘De volkeren van Centraal-Azië geloven dat de aarde en haar binnenste, en ook de haar omringende atmosfeer vol is met spirituele wezens, die een deels weldadige, deels kwaadaardige invloed uitoefenen op de hele organische en anorganische natuur. . . . Vooral woestijnen en andere woeste of onbewoonde gebieden, of streken waar de invloeden van de natuur zich op reusachtige en verschrikkelijke schaal vertonen, worden als de voornaamste verblijfplaats of plaats van samenkomst van kwade geesten beschouwd. Vandaar dat de steppen van Turanië en vooral de grote zandige Gobi-woestijn sinds de grijze oudheid als woonplaats van kwaadaardige wezens zijn beschouwd.’7

. . . De door dr. Schliemann in Mycene opgegraven schatten hebben een algemene hebzucht gewekt, en de ogen van avontuurlijke speculanten richten zich op de plaatsen waar men vermoedt dat de rijkdom van volkeren van de oudheid begraven ligt, in crypte of grafkelder, of onder zand of alluviale sedimentlaag. Aan geen andere plaats, zelfs niet aan Peru, zijn zoveel overleveringen verbonden als aan de Gobi-woestijn. Indien de berichten daarover de waarheid spreken, bevond zich in het onafhankelijke Tartarije, die wildernis waar een gierende wind het zand voor zich uitdrijft, vroeger de zetel van een van de welvarendste rijken die de wereld ooit heeft gekend. Onder de oppervlakte zouden zulke schatten liggen aan goud, juwelen, standbeelden, wapens, gebruiksvoorwerpen en al wat wijst op beschaving, luxe en schone kunsten, dat geen enkele nu bestaande hoofdstad van de christelijke wereld iets vergelijkbaars kan laten zien.

Het zand in de Gobi verplaatst zich geregeld van oost naar west, voortgezwiept door verschrikkelijke stormwinden die voortdurend waaien. Van tijd tot tijd komen sommige verborgen schatten tevoorschijn, maar geen lokale bewoner durft ze aan te raken, want de hele streek verkeert in de ban van een machtige betovering. De dood zou daarvoor de straf zijn. Bahti – afzichtelijke maar trouwe aardgeesten – bewaken de verborgen schatten van dit prehistorische volk, en wachten de dag af waarop door het rondwentelen van de cyclische tijdperken hun verhaal opnieuw bekend zal worden en de mensheid kennis zal verschaffen.8

Het bovenstaande wordt met opzet uit Isis ontsluierd geciteerd om het geheugen van de lezer op te frissen. Een van de cyclische perioden is zojuist geëindigd, en we hoeven misschien niet tot het einde van de mahakalpa te wachten tot er iets van de geschiedenis van de mysterieuze woestijn wordt onthuld, ondanks de bahti en zelfs de niet minder ‘afzichtelijke’ rakshasa’s van India. Isis bevatte geen sprookjes of verzinsels, ondanks dat het nogal chaotisch was geschreven, iets wat de schrijfster, die geen last heeft van ijdelheid, openlijk en met veel verontschuldigingen erkent.

Er wordt nu algemeen erkend dat het verre Oosten, vooral India, sinds onheuglijke tijden het land van kennis en van elke vorm van wijsheid was. Toch is er geen land waaraan de oorsprong van al zijn kunsten en wetenschappen zozeer is ontzegd als het land van de oorspronkelijke arya’s. Van de bouwkunst tot de dierenriem, elke wetenschap die deze naam waardig is, zou daar door de Grieken, de mysterieuze yavana’s, zijn geïntroduceerd – concluderen de oriëntalisten! Daarom is het niet meer dan logisch dat zelfs de kennis van de occulte wetenschap aan India wordt ontzegd, omdat over de beoefening daarvan in dat land minder bekend is dan bij elk ander volk uit de oudheid. Dit komt doordat

ze bij de hindoes zelfs nog esoterischer was en is dan bij de Egyptische priesters. Ze werd als zo heilig beschouwd dat het bestaan ervan maar half werd toegegeven, en alleen wanneer het openbaar belang het vereiste, werd ervan gebruikgemaakt. Ze was meer dan een religieuze aangelegenheid, want ze werd als goddelijk beschouwd. De Egyptische hiërofanten waren, ondanks hun strenge en zuivere ethiek, geenszins vergelijkbaar met de ascetische gymnosofisten, noch in heiligheid van leefwijze noch in de wonderbaarlijke vermogens die ze hadden ontwikkeld door het transcendente afzweren van alles wat aards is. Door diegenen die hen goed kenden, werden ze nog meer vereerd dan de Chaldeeuwse magiërs. ‘Ze ontzegden zich het eenvoudigste comfort in het leven, woonden in bossen en leidden het leven van de meest afgezonderde kluizenaars’,9 terwijl hun Egyptische broeders nog samenkwamen.

Ondanks dat de geschiedenis een smet heeft geworpen op allen die de magie en waarzeggerij beoefenden, heeft ze toch verklaard dat deze mensen de grootste geheimen op medisch gebied bezaten, en onovertroffen waren in de praktische beoefening ervan. Talrijk zijn de boekdelen die in hindoekloosters worden bewaard, waarin de bewijzen van hun geleerdheid zijn te vinden. Als we proberen vast te stellen of deze gymnosofisten de werkelijke stichters van de magie in India zijn geweest, of dat ze slechts de kunst beoefenden die hun is nagelaten als erfdeel van de eerste rishi’s10, de zeven oorspronkelijke wijzen, zullen wetenschappers dit als pure speculatie beschouwen.11

Toch moet dit worden geprobeerd. In Isis ontsluierd werd alles wat over magie kon worden gezegd in de vorm van hints gegeven. Zo ging er, als gevolg van de grote hoeveelheid materiaal verspreid over twee dikke delen, voor de lezer veel belangrijke informatie verloren, terwijl er nog meer aan zijn aandacht ontsnapte door de gebrekkige rangschikking ervan. Maar de hints kunnen nu verder worden toegelicht. Men kan nooit genoeg herhalen dat magie zo oud is als de mens. Ze kan niet langer kwakzalverij of zinsbegoocheling worden genoemd, want de kleinere takken ervan – zoals het mesmerisme, dat men nu, alleen maar om haar echte en oorspronkelijke naam te vermijden, ten onrechte ‘hypnotisme’, ‘gedachtelezen’, ‘gedrag op basis van suggestie’, en nog weer anders noemt – worden tegenwoordig door de beroemdste biologen en fysiologen van zowel Europa als Amerika serieus onderzocht.

Magie is onlosmakelijk verweven met de religie van elk land en is onscheidbaar van de oorsprong van religie. Het is voor de geschiedenis even onmogelijk om een tijd te noemen waarin ze niet bestond, als een periode waarin ze ontstond, tenzij de leringen die door de ingewijden worden bewaard, worden geraadpleegd. Ook kan de wetenschap nooit het vraagstuk van de oorsprong van de mens oplossen als ze het bewijsmateriaal van de oudste verslagen ter wereld verwerpt en weigert de sleutel tot universele symboliek uit de hand van de rechtmatige bewakers van de mysteries van de natuur aan te nemen. Telkens wanneer een schrijver heeft geprobeerd het begin van magie te verbinden aan een bepaald land of een historische gebeurtenis of figuur, heeft verder onderzoek aangetoond dat zijn hypothese ongegrond was.

Er bestaat over dit punt betreurenswaardig veel onenigheid onder de kenners van de symboliek. Sommigen dachten dat Odin, de Scandinavische priester en vorst, zo’n 70 jaar v.Chr. de magie heeft ingesteld, hoewel ze in de Bijbel herhaaldelijk wordt genoemd. Maar toen werd bewezen dat de mysterieuze rituelen van de priesteressen vala’s (völva’s) veel ouder waren dan de tijd van Odin,12 ging men op zoek naar een nieuwe kandidaat, en probeerde men het met Zarathoestra, omdat hij de grondlegger van magische rituelen was; maar Ammianus Marcellinus, Plinius, en Arnobius hebben, evenals andere historici uit de oudheid, aangetoond dat Zarathoestra slechts een hervormer was van de magie zoals die door de Chaldeeën en Egyptenaren werd beoefend, en geenszins de grondlegger ervan.13

Wie van degenen die zich consequent van het occultisme en zelfs het spiritisme hebben afgewend, omdat deze ‘onfilosofisch’ en daarom het wetenschappelijk denken onwaardig zouden zijn, heeft het recht te zeggen dat hij de Ouden heeft bestudeerd; of dat hij, als hij ze heeft bestudeerd, alles heeft begrepen wat ze hebben gezegd? Alleen zij die beweren wijzer te zijn dan hun generatie, die denken dat ze alles weten wat de Ouden wisten, en dus, omdat ze nu veel meer weten, denken dat ze het recht hebben om te lachen om hun oude eenvoud en bijgeloof; degenen die denken dat ze een groot geheim hebben ontdekt door te verklaren dat de oude koninklijke sarcofaag, waarin nu geen koning-ingewijde ligt, een ‘graanbak’ was, en de piramide waarin deze staat, een graanschuur en misschien een wijnkelder!14

De huidige samenleving noemt magie op gezag van enkele wetenschappers kwakzalverij. Maar er zijn 800 miljoen mensen op de aardbol die er tot op de dag van vandaag in geloven; er wordt gezegd dat er 20 miljoen verstandige en vaak zeer ontwikkelde mannen en vrouwen zijn, leden van diezelfde samenleving, die in de verschijnselen ervan geloven onder de naam spiritisme. De gehele oude wereld, met zijn geleerden en filosofen, zijn wijzen en profeten, geloofde erin. Waar is het land waar ze niet werd beoefend? In welk tijdperk werd ze verbannen, zelfs uit Engeland? Zowel in de Nieuwe Wereld als in de Oude Wereld (laatstgenoemde is veel jonger dan eerstgenoemde) was de wetenschap der wetenschappen al sinds de oudheid bekend en werd ze beoefend. De Mexicanen hadden hun ingewijden, hun priester-hiërofanten en tovenaars, en hun inwijdingscrypten.

Van de twee beelden die in de staten langs de Stille Oceaan zijn opgegraven, stelt het ene een Mexicaanse adept voor, in de houding van een hindoe-asceet, en het andere een Azteekse priesteres, met een hoofdtooi die van het hoofd van een Indiase godin had kunnen zijn; terwijl op de ‘Guatemalteekse penning’ de ‘boom van kennis’ is afgebeeld – met zijn honderden ogen en oren, symbolisch voor zien en horen – omcirkeld door de ‘slang van wijsheid’ die de heilige vogel in het oor fluistert. Bernal Díaz del Castillo, een volgeling van Cortés, geeft een indruk van de bijzondere verfijning, verstandelijke ontwikkeling en beschaving, en ook van de magische kunsten van het volk dat door de Spanjaarden met bruut geweld werd onderworpen. Hun piramiden zijn zoals die van Egypte, gebouwd volgens dezelfde geheime canon van verhoudingen als die van de farao’s, en de Azteken lijken hun beschaving en religie op meer dan één manier te hebben ontleend aan dezelfde bron als de Egyptenaren en, vóór hen, de Indiërs. Onder al deze drie volkeren werd de mysterieuze natuurwetenschap, of magie, tot de hoogste graad ontwikkeld.

Dat deze natuurlijk was, niet bovennatuurlijk, en dat de Ouden haar zo beschouwden, blijkt uit Lucianus’ uitspraak dat de ‘lachende filosoof’ Democritus

‘niet in [wonderen] geloofde’15 . . . maar probeerde te ontdekken hoe de theürgen ze konden teweegbrengen; kortom, zijn filosofie bracht hem tot de conclusie dat de magie geheel beperkt was tot het toepassen en navolgen van de wetten en de werkwijze van de natuur.16

Wie kan de magie van de Ouden dan nog ‘bijgeloof’ noemen?

[In dit opzicht is de mening van Democritus] voor ons van het grootste belang, omdat de door Xerxes in Abdera achtergelaten magiërs zijn leermeesters waren, en hij bovendien heel lang bij de Egyptische priesters magie had bestudeerd.17 Bijna 90 van zijn 109 levensjaren had deze grote filosoof experimenten verricht, en die opgetekend in een boek dat volgens Petronius18 over de natuur handelde – feiten die hij zelf had geverifieerd. En we zien dat hij niet alleen niet gelooft in wonderen en het bestaan daarvan absoluut ontkent, maar beweert dat alle wonderen die door ooggetuigen werden bevestigd, hadden plaatsgevonden en konden plaatsvinden, want alle, zelfs de meest ongelooflijke, werden in overeenstemming met de ‘verborgen natuurwetten’ teweeggebracht.19

. . . Voeg hieraan toe dat Griekenland, de ‘latere bakermat van kunst en wetenschap’, en India, de bakermat van religies, zich aan de studie en beoefening ervan wijdden en dit nog doen – en wie zal het dan wagen haar waardigheid als studievak, en haar diepte als tak van wetenschap, in twijfel te trekken?20

Geen enkele echte theosoof zal dat ooit doen. Want als lid van onze grote oosterse organisatie weet hij ongetwijfeld dat de geheime leer van het Oosten de alfa en omega van de universele wetenschap bevat; dat in haar duistere teksten, onder de weelderige, hoewel misschien al te overdadige groei van allegorische symboliek, de hoek- en sluitstenen van alle oude en huidige kennis verborgen liggen. Die steen, aangereikt door de goddelijke bouwer, wordt nu door de al te menselijke werkman verworpen, en wel omdat de mens in zijn dodelijke materialisme elke herinnering heeft verloren, niet alleen aan zijn heilige kindertijd maar ook aan zijn adolescentie toen hij zelf een van de bouwers was; toen ‘de morgensterren samen zongen en de zonen van God juichten van vreugde’, nadat ze de maten hadden vastgelegd voor het grondvesten van de aarde – om de veelbetekenende en poëtische taal van Job, de Arabische ingewijde, te gebruiken. Maar zij die in hun innerlijk nog ruimte kunnen maken voor de goddelijke straal, en die daarom de gegevens van de geheime wetenschappen bescheiden en in goed vertrouwen aanvaarden, weten heel goed dat juist in deze steen het absolute van de filosofie verborgen blijft, dat de sleutel is tot al die duistere vraagstukken van leven en dood, waarvan in ieder geval enkele in dit boek kunnen worden toegelicht.

De schrijfster is zich goed bewust van de enorme problemen die zich voordoen bij het behandelen van zulke diepzinnige onderwerpen, en van alle aan die taak verbonden gevaren. Hoezeer het ook een belediging is voor de menselijke natuur om de waarheid te bestempelen als bedrog, toch zien we dit dagelijks gebeuren en we accepteren het. Want elke occulte waarheid krijgt te maken met zo’n ontkenning en haar aanhangers met het martelaarschap, voordat ze uiteindelijk wordt aangenomen; en zelfs dan blijft ze maar al te vaak

een kroon,
in schijn van goud, maar in feite slechts een doornenkrans.21

Tegenover die ene lezer die waarheden gebaseerd op occulte mysteries misschien erkent, zullen er duizend staan die ze als bedrog zullen bestempelen. Dit is niet meer dan natuurlijk, en de enige manier om dat te vermijden is dat een occultist zich aan de pythagorische ‘gelofte van stilzwijgen’ houdt en deze elke vijf jaar vernieuwt. Anders zal de beschaafde wereld – waarvan twee derde denkt te moeten geloven dat, sinds het verschijnen van de eerste adept, de ene helft van de mensheid de andere helft bedriegt en misleidt – ongetwijfeld van haar erfelijke en overgeleverde recht gebruikmaken om de indringer te stenigen.

Die welwillende critici – die het nu vermaarde axioma van Carlyle met betrekking tot zijn landgenoten zonder aarzelen verspreiden, namelijk dat ze ‘overwegend dwazen’ zijn, en die er eerst voor hebben gezorgd dat ze zelf veilig tot de enige gelukkige uitzonderingen op deze regel worden gerekend – zullen in dit boek steun vinden en zullen meer overtuigd raken van het droevige feit dat de mensheid eenvoudigweg uit schurken en geboren idioten bestaat. Maar dit maakt weinig uit. De rechtvaardiging van de occultisten en hun oeroude wetenschap dringt langzaam maar zeker door in het hart van de samenleving, elk uur, elke dag en elk jaar, in de vorm van twee kolossale takken, twee ontheemde loten van de stam van de magie – het spiritisme en de rooms-katholieke kerk.

Feiten werken heel vaak door middel van fictie. Als een immense boa-constrictor slingert de dwaling zich op allerlei manieren om de mensheid heen, en probeert in haar dodelijke kronkels elk streven naar waarheid en licht te verstikken. Maar de dwaling heeft alleen macht aan de oppervlakte, omdat ze door de occulte natuur wordt verhinderd dieper te gaan; want diezelfde occulte natuur omringt de hele aardbol, in elke richting, en laat zelfs de donkerste hoek niet onbezocht. En het occultisme moet de strijd winnen – hetzij door verschijnselen of door wonderen, door een geestenhaak of door een bisschopsstaf – vóór het huidige tijdperk ‘Sani’s (Saturnus’) drie keer zeven’ van de westelijke cyclus in Europa bereikt, met andere woorden – vóór het einde van de 21ste eeuw n.Chr.

De bodem van een lang vervlogen verleden is echt niet dood, want hij heeft alleen maar gerust. De skeletten van de heilige eiken van de oude druïden kunnen hun verdorde takken nog steeds laten ontspruiten en opnieuw tot leven laten komen, zoals dat handjevol graan in de sarcofaag van een mummie van 4000 jaar oud, dat, wanneer het wordt geplant, ontspruit, groeit en ‘een voortreffelijke oogst’ oplevert. Waarom niet? De waarheid is vreemder dan fictie. Ze kan elke dag, en hoogst onverwachts, haar wijsheid bevestigen en de verwaandheid van onze tijd aantonen, door te bewijzen dat de geheime broederschap helemaal niet is uitgestorven met de philalethen van de laatste eclectische school, dat de gnosis nog steeds op aarde bloeit en talrijke, zij het onbekende, aanhangers heeft. Dit alles kan worden gedaan door een of meerdere grote meesters die Europa bezoeken en die op hun beurt de zogenaamde ontmaskeraars en lasteraars van de magie ontmaskeren. Zulke geheime broederschappen zijn door verschillende bekende schrijvers genoemd, en er wordt over gesproken in Mackenzie’s Royal Masonic Cyclopaedia. De schrijfster herhaalt nu, voor de miljoenen die het ontkennen, onbevreesd wat in Isis ontsluierd werd gezegd.

Als zij [de ingewijden] slechts als verzinsels van een romanschrijver zijn beschouwd, dan heeft dat de ‘broeder-adepten’ alleen maar geholpen om des te gemakkelijker incognito te blijven. . . .

De Saint-Germains en Cagliostro’s van deze eeuw hebben bittere lessen getrokken uit de lasterpraatjes en vervolgingen in het verleden, en volgen nu een andere tactiek.22

Deze profetische woorden zijn in 1876 geschreven en in 1886 bevestigd. Niettemin zeggen we nogmaals:

. . . er bestaan tal van zulke mystieke broederschappen die niets met ‘beschaafde’ landen te maken hebben; en in hun onbekende gemeenschappen liggen de skeletten van het verleden verborgen. Deze ‘adepten’ zouden zich, als ze wilden, erop kunnen beroemen van vreemde, hoge afkomst te zijn, en documenten kunnen tonen waarvan de echtheid kan worden bewezen en die vele mysterieuze bladzijden in de geschiedenis van zowel de ingewijden als de niet-ingewijden zouden verklaren.23 Als de kerkvaders de sleutels tot de priesterlijke geschriften en het geheim van de Egyptische en hindoesymboliek hadden gekend, dan zouden ze geen enkel monument van de oudheid onverminkt hebben gelaten.24

Maar er bestaat in de wereld een andere klasse van adepten, die ook tot een broederschap behoren, en die machtiger is dan alle andere waarmee het volk bekend is. Velen van hen zijn als persoon goed en welwillend, soms zelfs zuiver en heilig. Maar wanneer ze gezamenlijk als groep, met vastberaden ijver, een zelfzuchtig, partijdig doel nastreven, dan moeten ze tot de adepten van de zwarte kunst worden gerekend. Dit zijn onze moderne rooms-katholieke ‘paters’ en priesters. Sinds de middeleeuwen zijn de meeste hiëratische geschriften en symbolen door hen ontcijferd. Terwijl elk van die adepten, honderd keer zo geleerd is in de geheime symboliek en de oude religies als onze oriëntalisten ooit zullen zijn – de verpersoonlijking van scherpzinnigheid en slimheid – en de sleutels stevig in zijn hand geklemd houdt, zal hij alles in het werk stellen om te voorkomen dat het geheim gemakkelijk wordt onthuld.

Er zijn meer zeer geleerde kabbalisten in Rome en in heel Europa en Amerika dan algemeen wordt vermoed. Zo zijn de zogenaamd openbare ‘broederschappen’ van ‘zwarte’ adepten machtiger en gevaarlijker voor protestantse landen dan welke menigte oosterse occultisten dan ook. Mensen lachen om magie! Wetenschappers, fysiologen en biologen, spotten met de macht – en zelfs het geloof in het bestaan – van wat in de volksmond ‘tovenarij’ en ‘zwarte magie’ wordt genoemd. De archeologen hebben in Engeland hun Stonehenge met zijn duizenden geheimen, en in Bretagne zijn tweelingbroer Carnac, en toch is er niet één van hen die ook maar enig vermoeden heeft van wat er zich in de afgelopen eeuw in crypten en op mysterieuze plekken heeft afgespeeld. Meer dan dat, ze weten niet eens van het bestaan van zulke ‘magische zalen’ in hun Stonehenge, waar opmerkelijke taferelen plaatsvinden wanneer ze een nieuwe bekeerling op het oog hebben.

Honderden experimenten zijn en worden dagelijks uitgevoerd in het Salpêtrière ziekenhuis, en ook door geleerde hypnotiseurs in hun eigen huizen. Het is nu bewezen dat bepaalde gevoelige personen, zowel mannen als vrouwen, die in trance door de hypnotiseur worden opgedragen om iets te doen – van het drinken van een glas water tot het schijnbaar plegen van moord – zich na terugkeer tot hun normale toestand niets kunnen herinneren van de hun ingegeven opdracht of het ‘gesuggereerde’ zoals het nu door de wetenschap wordt genoemd. Niettemin wordt de proefpersoon op het afgesproken uur, hoewel bewust en volledig wakker, door een onweerstaanbare kracht in zichzelf gedwongen om die handeling te verrichten die hem door zijn hypnotiseur is ingegeven. Het maakt niet uit wat voor handeling, of welk moment de hypnotiseur daarvoor heeft bepaald, want hij houdt de proefpersoon in de macht van zijn wil, zoals een slang een vogel gebiologeerd houdt en hem ten slotte dwingt om in zijn open kaken te springen.

Erger nog, want de vogel is zich bewust van het gevaar. Hij verzet zich, hoe hulpeloos zijn laatste inspanningen ook zijn, terwijl de gehypnotiseerde proefpersoon niet in opstand komt, maar de ingevingen en de stem van zijn eigen vrije wil en ziel schijnt te volgen. Welke Europese wetenschapper die in zulke wetenschappelijke experimenten gelooft – en er zijn nu maar weinig wetenschappers die ze in twijfel trekken, en die niet overtuigd zijn van de werkelijkheid ervan – is bereid te erkennen dat dit zwarte magie is? Toch betreft het de echte, onmiskenbare en feitelijke tovenarij van weleer.

De Mullukurumba’s van Nilgiri gaan op dezelfde manier te werk bij hun bezweringen wanneer ze proberen een vijand te vernietigen, en de dugpa’s van Sikkim en Bhutan kennen geen krachtiger instrument dan hun wil. Bij hen werkt de wil echter niet met horten en stoten maar met zekerheid; het hangt er niet van af hoe ontvankelijk of beïnvloedbaar de proefpersoon is. Zodra de dugpa zijn slachtoffer heeft gekozen en zich met hem in verbinding heeft gesteld, zal zijn ‘fluïdum’ zeker zijn weg vinden. Zijn wil is onmetelijk veel sterker ontwikkeld dan de wil van de Europese experimentator. De Europese selfmade, ongetrainde en onbewuste tovenaar in dienst van de wetenschap heeft geen idee van (en gelooft ook niet in) de verschillende, effectieve, aloude methoden die de bewuste tovenaar, de ‘zwarte magiër’ van het Oosten en het Westen, gebruikt om dit vermogen te ontwikkelen.

En nu wordt openlijk en ronduit de vraag gesteld: waarom zou een fanatieke en ijverige priester die een rijk en invloedrijk lid van de samenleving wil bekeren, niet dezelfde middelen gebruiken om zijn doel te bereiken als de Franse arts en experimentator voor zijn proefpersoon? De rooms-katholieke priester heeft hoogstwaarschijnlijk een goed geweten. Hij werkt persoonlijk zonder egoïstisch doel maar om ‘een ziel voor eeuwige verdoemenis te behoeden’. Als er volgens hem al sprake is van magie, dan is het heilige, lovenswaardige en goddelijke magie. Dat is de kracht van blind geloof.

Wanneer betrouwbare en achtenswaardige personen met een hoge maatschappelijke positie en een onberispelijk karakter ons dus verzekeren dat rooms-katholieke priesters veel goed georganiseerde verenigingen hebben die, onder het mom van modern spiritisme en mediumschap, seances houden om te bekeren door middel van suggestie, direct en op afstand – dan antwoorden we: we weten het. Als ons bovendien wordt verteld dat die priester-hypnotiseurs zich, wanneer ze een of meer individuen willen beïnvloeden zodat ze zich bekeren, terugtrekken op een ondergrondse plaats, door hen voor dat soort doeleinden (namelijk ceremoniële magie) aangewezen en gewijd; en dat ze daar een cirkel vormen, hun gezamenlijke wilskracht op die persoon richten, en zo, door dit proces te herhalen, volledige controle over hun slachtoffer krijgen – dan antwoorden we opnieuw: hoogstwaarschijnlijk. In feite weten we dat dit zo is, of dit soort ceremoniële magie en bezwering nu in Stonehenge of elders wordt beoefend.

We weten het, zeggen we, uit eigen ervaring; en ook omdat verschillende van de beste en meest geliefde vrienden van de schrijfster door zulke middelen onbewust tot de rooms-katholieke kerk zijn aangetrokken en onder haar ‘welwillende’ bescherming zijn gekomen. En daarom kunnen we alleen maar medelijdend lachen om de onwetendheid en koppigheid van die misleide wetenschappers en ontwikkelde experimentatoren die, hoewel ze geloven in de kracht van dr. Charcot en zijn volgelingen om hun proefpersonen te ‘bezweren’, alleen een minachtende glimlach vertonen zodra er over zwarte magie en haar invloed wordt gesproken. Éliphas Lévi, de abbé-kabbalist, stierf voordat de wetenschap en de Faculté de Médecine van Frankrijk hypnose en invloed door suggestie als wetenschappelijke experimenten hadden aanvaard, maar dit zei hij 25 jaar geleden over ‘bezweringen en tovenarij’:

Waar tovenaars en dodenbezweerders bij het oproepen van de geest van het kwaad vooral naar op zoek waren, was dat magnetische vermogen dat het rechtmatige bezit van een echte adept is, en dat ze zich wilden toe-eigenen om er misbruik van te maken. . . . Een van hun belangrijkste doelen was de kracht van bezweringsformules of verderfelijke invloeden. . . . Die kracht kan vergeleken worden met echte vergiftigingen door een stroom van het astrale licht. Ze versterken hun wil door middel van ceremoniën tot het punt dat ze op afstand giftig worden. . . . We hebben in ons Dogme gezegd wat we over bezweringen dachten, en dat deze kracht heel reëel en gevaarlijk is. De echte magiër bezweert zonder ceremonieel en alleen door middel van zijn afkeuring degenen die hij terechtwijst, en die hij meent te moeten straffen;25 hij bezweert degenen die hem kwaad doen zelfs door ze vergiffenis te schenken, en de vijanden van ingewijden genieten nooit lang straffeloosheid voor hun wandaden.

We hebben zelf talrijke voorbeelden van deze fatale wet gezien. De beulen van martelaren komen altijd jammerlijk om; en de adepten zijn de martelaren van een dieper inzicht. De voorzienigheid [karma] lijkt degenen te verachten die hen verachten, en doodt degenen die willen voorkomen dat ze in leven blijven. De legende van de wandelende jood is een bekend verhaal dat dit geheim onthult. Een volk had een wijze naar de kruisiging gestuurd; dat volk had hem gezegd: ‘Loop door!’ toen hij een moment probeerde te rusten. Welnu, dat volk zal voortaan onderworpen worden aan een soortgelijke veroordeling; het zal volledig verstoten worden, en eeuwenlang zal het worden gemaand: ‘Loop door! loop door!’ en het zal rust noch medelijden vinden.26

Dat zijn ‘fabels’ en ‘bijgeloof’, zal men antwoorden. Het zij zo. Onder de dodelijke adem van egoïsme en onverschilligheid wordt elk onaangenaam feit getransformeerd tot betekenisloze fictie, en is elke tak van de eens zo groene boom van de waarheid verdord en van zijn oorspronkelijke spirituele betekenis ontdaan. De hedendaagse kenner van de symboliek is slechts bijzonder handig in het opsporen van fallische verering en seksuele symbolen, zelfs waar ze nooit bedoeld waren. Maar voor een echte zoeker naar occulte kennis kan witte of goddelijke magie in de natuur niet bestaan zonder haar tegenhanger zwarte magie, geen dag zonder nacht, of deze nu twaalf uur of zes maanden duurt. Voor hem heeft alles in die natuur een occulte kant – een heldere en een donkere kant.

Piramiden en druïdeneiken, dolmens en Bo-bomen, planten en mineralen – alles was vol diepe betekenis en heilige waarheden van wijsheid, toen de aartsdruïde zijn magische genezingen en bezweringen uitvoerde, en de Egyptische hiërofant Chemnu opriep en leidde, de ‘mooie schim’, de vrouwelijke Frankenstein-schepping van weleer, opgeroepen om de zielskracht van de inwijdingskandidaat tijdens de laatste doodskreet van zijn aardse menselijke natuur te beproeven. Het is waar dat magie haar naam heeft verloren, en daarmee ook haar recht op erkenning.

Maar ze wordt dagelijks toegepast; en haar voortbrengsels, ‘magnetische invloed’, ‘redenaarskunst’, ‘onweerstaanbare fascinatie’, ‘een heel publiek dat wordt meegesleept en dat lijkt te zijn betoverd’, zijn termen die door iedereen worden erkend en gebruikt, ook al heeft dit tegenwoordig weinig betekenis. De effecten ervan worden duidelijker bepaald en omschreven door religieuze groeperingen zoals de shakers, de zwarte methodisten en heilsoldaten, die het ‘de werking van de Heilige Geest’ en ‘genade’ noemen. De waarheid is dat magie nog steeds volop wordt toegepast door de mensheid, hoe blind deze ook is voor haar stille aanwezigheid en invloed op haar leden, en hoe blind de samenleving ook is en blijft – op elk uur van de dag – voor haar weldadige en schadelijke effecten. De wereld zit vol met zulke onbewuste tovenaars – zowel in de politiek als in het dagelijks leven, in de kerk en in de bolwerken van het vrije denken.

De meeste van die magiërs zijn helaas ‘tovenaars’, niet in figuurlijke zin maar feitelijk, op grond van hun inherente egoïsme, hun wraakzuchtige aard, hun afgunst en boosaardigheid. De echte beoefenaar van de magie, die de waarheid goed kent, ziet medelijdend toe, en, als hij wijs is, zwijgt. Want elke poging die hij doet om de overal heersende blindheid op te heffen, wordt alleen beloond met ondankbaarheid, laster, en vaak vervloekingen, die, omdat ze hem niet kunnen raken, op degenen die hem kwaad toewensen zullen terugslaan. Leugens en laster – laatstgenoemde is een bijtende leugen, die werkelijk venijn toevoegt aan lege onschadelijke onwaarheden – worden zijn lot, en zo wordt de weldoener al snel aan stukken gescheurd, als beloning voor zijn welwillende verlangen om te helpen.

Er is volgens ons genoeg gezegd om aan te tonen dat het bestaan van een geheime universele leer, nog afgezien van haar praktische methoden van magie, geen wild verhaal of fictie is. Dit feit was bekend aan heel de oude wereld, en de kennis ervan is bewaard gebleven in het Oosten, in het bijzonder in India. En als zo’n wetenschap bestaat, dan heeft ze natuurlijk ergens haar wetenschappers of adepten. In ieder geval maakt het weinig uit of de beschermers van de heilige overlevering als levende, werkelijk bestaande mensen of als mythen worden beschouwd. Hun filosofie staat of valt met haar verdienste, en staat los van alle adepten. De wijze Gamaliël richtte immers de volgende woorden tot het Sanhedrin: ‘Als deze leer vals is, zal ze vergaan en vanzelf verdwijnen; maar als ze waar is, dan kan ze niet vernietigd worden.’27

Noten

  1. Dit en andere feiten kunnen worden gevonden in de verslagen van de Chinese missionarissen. Vgl. Mémoires concernant l’histoire, les sciences, les arts, les moeurs, les usages, etc. des Chinois, missionarissen van Peking, deel 15, 1791, blz. 208-59.
  2. De streken ergens in de buurt van Udyana en Kashmir, zoals de vertaler en uitgever van Marco Polo (kolonel Yule) denkt. The Book of Ser Marco Polo, ed. 1875, deel 1, blz. 173.
  3. Voyages des pèlerins bouddhistes, 1867, deel 2, blz. 131-2; en Histoire de la vie de Hiouen-Thsang, etc., 1853, blz. 426, uit het Chinees in het Frans vertaald door Stanislas Julien.
  4. The Book of Ser Marco Polo, 1875, deel 1, blz. 318vn.
  5. Si-yu-ki: Buddhist Records of the Western World, vert. Samuel Beal, Londen, 1906.
  6. Max Müller, ‘Buddhist Pilgrims’, Chips From a German Workshop, 1867, deel 1, blz. 274-5.
  7. Sanang-Setsen Chungtaidschi, Geschichte der Ost-Mongolen, St. Petersburg, 1829, blz. 352.
  8. Isis ontsluierd, 2010, deel 1, blz. 739-41, 744, 738-9.
  9. Ammianus Marcellinus, Rerum gestarum, 23:6:32-3.
  10. De rishi’s waren zeven in getal, en leefden in pre-vedische tijden. Ze stonden bekend als wijzen, en werden als halfgoden vereerd. Maar nu kan misschien worden aangetoond dat ze meer waren dan alleen maar sterfelijke filosofen. Er zijn andere groepen waarvan het aantal tien, twaalf, en zelfs eenentwintig is. Haug toont aan dat ze in de brahmaanse religie een soortgelijke plaats innemen als de twaalf zonen van Jacob in de joodse bijbel. De brahmanen beweren in rechte lijn van deze rishi’s af te stammen.
  11. Isis ontsluierd, deel 1, blz. 150&vn.
  12. Zie G.B. Depping, ‘Sur une dissertation de M. Munter, intitulée, Die älteste Religion des Nordens vor den Zeiten Odins’, Mémoires de la Société Royale des Antiquaires de France, 1870, deel 2, blz. 230-1.
  13. Ammianus Marcellinus, Rerum gestarum, 23:6:31-2; Arnobius, Adversus gentes, 1:5, 52; Plinius, Naturalis historia, boek 30, hfst. 4. (Isis ontsluierd, 1:68-9.)
  14. ‘De ouderdom van de honderden piramiden in het dal van de Nijl kan onmogelijk volgens een van de regels van de moderne wetenschap worden vastgesteld, maar Herodotus deelt ons mee dat alle elkaar opvolgende koningen er één oprichtten als gedenkteken voor zijn regeerperiode, en om te dienen als zijn graf. Maar Herodotus vertelde niet alles, hoewel hij wist dat het werkelijke doel van de piramide een heel ander was dan hij eraan toeschreef. Had hij geen religieuze bezwaren gehad, dan had hij eraan kunnen toevoegen dat haar uitwendige vorm het scheppende beginsel van de natuur symboliseerde, en ook de beginselen van de meetkunde, wiskunde, astrologie en astronomie illustreerde. Vanbinnen was ze een majestueuze tempel, in de donkere schuilhoeken waarvan de mysteriën werden opgevoerd, en waarvan de muren vaak getuige waren geweest van de inwijdingen van leden van de koninklijke familie. De porfieren sarcofaag, die prof. Piazzi Smyth, Astronomer Royal of Scotland, tot een graantrog degradeert, was de doopvont waaruit de neofiet ‘opnieuw geboren’ tevoorschijn kwam, en een adept werd.’ (Isis ontsluierd, 1:645-6.)
  15. Philopseudes, §32.
  16. Eusèbe Salverte, The Occult Sciences, 1847, deel 2, blz. 231-2.
  17. Diogenes Laërtius, Leven en leer van beroemde filosofen, ‘Democritus’.
  18. Satyricon, 88; vgl. M. Vitruvius Pollio, Handboek bouwkunde, boek 9, proloog, §14.
  19. Solinus, Polyhistor, 3:4; vgl. Salverte, Op.cit., deel 2, blz. 231.
  20. Isis ontsluierd, deel 1, blz. 638, 693.
  21. John Milton, Paradise Regained, boek 2, regel 458.
  22. Isis ontsluierd, 2:475.
  23. Dit is precies wat sommigen van hen van plan zijn te doen, en vele ‘mysterieuze bladzijden’ in de geschiedenis van zowel de ingewijden als de niet-ingewijden worden in dit boek toegelicht. Of deze toelichting al dan niet zal worden aanvaard, is een andere vraag.
  24. Op.cit.
  25. Dit is onjuist uitgedrukt. De echte adept van de ‘rechterhand’ straft nooit iemand, zelfs niet zijn bitterste en gevaarlijkste vijand; hij laat het laatste eenvoudig aan zijn karma over, en karma blijft nooit in gebreke om dat vroeg of laat te doen.
  26. Éliphas Lévi, Dogme et rituel de la haute magie, 1861, deel 2, blz. 239, 241, 240.
  27. Vgl. Handelingen 5:38-9.

De geheime leer: deel 3, blz. 17-35

© 2025 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag