12. De plicht van een echte occultist tegenover de religies
[‘The duty of the true occultist toward religions’, SD 3:109-11; CW 14:107-9]
Nu we de voorchristelijke ingewijden en hun mysteriën hebben besproken – hoewel er over laatstgenoemde meer moet worden gezegd – is het nodig om enkele woorden te wijden aan de eerste nachristelijke adepten, ongeacht hun persoonlijke overtuigingen en leringen of hun latere plaats in de wereldlijke of kerkgeschiedenis. Het is onze taak dit adeptschap met zijn abnormale thaumaturgische of, zoals ze nu worden genoemd, paranormale vermogens te analyseren; om elk van deze adepten tot zijn recht te laten komen door in de eerste plaats na te gaan wat de beschikbare historische verslagen over hen zeggen, en ten tweede door die vermogens te beschouwen in het licht van de wetten van de waarschijnlijkheid.
Om te beginnen wil de schrijfster zich verontschuldigen voor wat moet worden gezegd. Het zou heel onredelijk zijn om deze pagina’s te beschouwen als een vorm van verzet tegen of gebrek aan respect voor de christelijke religie – en al helemaal niet als de wens om iemands gevoelens te kwetsen. Een theosoof gelooft niet in goddelijke of satanische wonderen. Na verloop van zoveel tijd kan hij alleen het beschikbare bewijsmateriaal bestuderen en dit beoordelen op basis van de veronderstelde resultaten. Hij gelooft niet in heiligen of tovenaars, profeten of waarzeggers, maar alleen in adepten, of mensen die bedreven zijn in het voortbrengen van bijzondere verschijnselen, die op hun woorden en daden moeten worden beoordeeld. Het enige onderscheid dat hij nu kan maken, hangt af van de bereikte resultaten – van het bewijs of ze een goede of slechte invloed hadden op degenen voor of tegen wie de vermogens van de adept werden gebruikt.
Met het willekeurige onderscheid tussen ‘wonderdoeners’ van de ene of de andere religie dat hun respectieve volgelingen en verdedigers maken, kan en mag een occultist zich niet bezighouden. De christen wiens religie hem gebiedt Petrus en Paulus te beschouwen als heiligen en goddelijk geïnspireerde en geroemde apostelen, en Simon en Apollonius te zien als tovenaars en dodenbezweerders – die worden geholpen door zogenaamde kwade machten en deze dienen – heeft het volste recht om dat te doen hij als hij een oprechte orthodoxe christen is. Maar evenzo heeft de occultist het recht om, als hij de waarheid en alleen de waarheid wil dienen, zo’n eenzijdige opvatting te verwerpen.
Een occultist mag niet uitsluitend tot een bepaalde geloofsovertuiging of school behoren, maar als hij een adept van de goede wet wil worden moet hij voor elk geloof uiterlijk respect betonen. Hij mag niet gebonden zijn aan de bevooroordeelde en sektarische meningen van wie dan ook, en hij moet zijn eigen mening vormen en zijn eigen conclusies trekken op basis van de regels van bewijsvoering van de wetenschap die hij dient. Dus als een occultist bijvoorbeeld een boeddhist is, dan zal hij Gautama Boeddha beschouwen als de grootste van alle adepten die hebben geleefd, en de incarnatie van onzelfzuchtige liefde, grenzeloze menslievendheid en morele goedheid, maar hij zal Jezus in hetzelfde licht zien en verklaren dat hij net zo’n incarnatie van alle goddelijke deugden is geweest.
Hij zal de nagedachtenis van die grote martelaar eerbiedigen, al weigert hij in hem de incarnatie op aarde te erkennen van de ene allerhoogste godheid en de ‘ware God der goden’ in de hemel. Hij zal de volmaakte mens waarderen om zijn persoonlijke deugden, niet om de beweringen die over hem werden gedaan door fanatieke dromers uit de eerste eeuwen of door een sluwe berekenende kerk en theologie. Hij zal zelfs geloof hechten aan de meeste ‘zogenaamde wonderen’, maar ze uitleggen volgens de regels van zijn eigen wetenschap en met behulp van zijn inzicht in paranormale vermogens. Hij zal ontkennen dat ze ‘wonderen’ zijn – in de theologische zin van een gebeurtenis ‘in strijd met de vastgestelde natuurwetten’ – maar hij zal ze niettemin beschouwen als een afwijking van de wetten die (tot dusver) aan de wetenschap bekend zijn, en dat is iets heel anders.
Bovendien zal een occultist, op basis van het getuigenis van de evangeliën – al dan niet bewezen – de meeste van zulke daden classificeren als weldadige, goddelijke magie, hoewel hij het recht heeft om gebeurtenissen zoals het uitdrijven van duivels uit twee mannen naar een kudde varkens1 als allegorisch te beschouwen en in hun letterlijke betekenis schadelijk voor het ware geloof. Dit is het standpunt dat een oprechte, onpartijdige occultist zou innemen. En in dit opzicht geven zelfs fanatieke moslims die Jezus van Nazareth als een grote profeet beschouwen en hem respecteren, een heilzame les in naastenliefde aan de christenen, die verkondigen en aannemen dat ‘religieuze tolerantie goddeloos en absurd is’, en die de profeet van de islam altijd een ‘valse profeet’ noemen. We zullen nu Petrus en Simon, Paulus en Apollonius volgens de beginselen van het occultisme bespreken.
We hebben goede redenen om hier deze vier adepten te selecteren. Zij zijn de eerste adepten na Christus die – volgens wereldlijke en kerkelijke geschriften – de grondtoon van ‘wonderen’, dat wil zeggen van paranormale en fysieke verschijnselen, hebben aangeslagen. Alleen door theologische onverdraagzaamheid kon het werk van deze adepten zo kwaadwillig en willekeurig worden gescheiden in manifestaties van goddelijke en van satanische magie, van ‘goddelijke’ en van ‘goddeloze’ werken.
Noot
- Mattheus 8:30-4.