Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave

Hoofdstuk 24

Enkele verkeerd begrepen leringen uit de mysteriën

De oude mysteriescholen en inwijdingsriten waren gebaseerd op het feit dat het heelal het uiterlijke en levende symbool is van innerlijke en spirituele waarheden. Zoals het uiterlijke heelal, de sluier of het lichaam van de onzichtbare werelden en hiërarchieën van bewustzijn, een uitbeelding geeft van de verborgen mysteries van de geestelijke kant van de natuur, evenzo trachtten de mysteriescholen het uiterlijke symbool te worden van de wijsheid die het heelal overal geheel doordringt.

Deze mysteriescholen waren geen kunstmatige instellingen, met als doel alleen traditionele ethiek te onderwijzen, maar waren werkelijk centra van spiritueel licht. De oude inwijdingsceremoniën symboliseerden werkelijke geestelijke feiten, en in hun hogere graden waren ze, en zijn ze nog steeds, de open poort waardoor de geoefende neofiet tijdelijk kan binnentreden in het hart van het heelal, en kan terugkomen met een onverzwakte herinnering aan wat het grootste avontuur hem had geleerd.

De bestemming van de aarde en van de mens zijn in werkelijkheid niet gescheiden van de rest van het heelal, maar ze zijn een deel ervan; en de bestemming van alle dingen staat in de sterren geschreven – want alles in het heelal werkt samen in universele harmonie. De veranderingen in de astronomische posities van de planeten en van de zon en de maan vinden daarom plaats in overeenstemming met de werkingen van de raderen van het grote en intelligent geleide kosmische mechaniek – want er zijn inderdaad werktuigkundigen, goddelijke wezens, door wie de mechanische werkingen worden geleid; deze werkingen zijn de automatische reacties van de natuur op de veelvuldige innerlijke aansporingen die uit deze goddelijke en geestelijke hiërarchieën van wezens voortvloeien als aanhoudende impulsen die zich in activiteit manifesteren.

Daarom is alles in het heelal gebaseerd op kosmische intelligentie. Zelfs bepaalde jaargetijden zijn meer geschikt voor inwijdingsceremoniën dan andere. Een van de grootste van deze ceremoniën in de oude mysteriescholen had plaats tijdens het wintersolstitium en bereikte haar hoogtepunt veertien dagen na de dag van het wintersolstitium in wat de christenen in latere tijden driekoningen noemden. Volgens de herziene kalender van Julius Caesar, en ongeveer aan het begin van de christelijke jaartelling, werd dit feest van driekoningen gevierd op 6 januari; maar in onze tijd valt dit feest ten gevolge van de Gregoriaanse kalenderhervorming op 4 januari, veertien dagen na het wintersolstitium dat rond 21-22 december valt.

Deze dag, 4 januari, is op grond van bepaalde belangrijke voorvallen in de ‘nieuwe geboorte’ of inwijding van de neofiet, een van de grootste ceremoniën van de oude mysteriën, bijna de belangrijkste gebeurtenis in het leven van een chela die naar het meesterschap streeft. Dit was de manifestatie op deze dag, door middel van hemzelf, van zijn eigen innerlijke god; de innerlijke god die voor dat ogenblik actief in hem aanwezig was, hem bekleedde met de glans van de zon, zodat zijn eigen innerlijke godheid door zijn gelaat en lichaam heen straalde, en hij, zoals de Ouden het uitdrukten, ‘bekleed werd met de zon’, schitterend van geestelijk zonlicht. Dit zijn technisch juiste uitdrukkingen, en betreffen werkelijke feiten, omdat de uit eindelijke bron van de krachten en substanties waaruit de constitutie van de mens is samengesteld, in de spirituele zon ligt. Het eerste stadium van dit levende drama van de inwijding viel op de dag van het wintersolstitium, wanneer de zon en de maan en tenminste twee andere planeten min of meer op een rechte lijn stonden. De mens wordt door dezelfde wetten beheerst als het heelal, en de krachten die door hem heen stromen zijn dezelfde als die welke in de universele natuur heersen; vandaar dat kosmische gebeurtenissen een sterke invloed op de mens hebben.

Sommige mysteriescholen waren nationale instellingen en stonden onder nauwlettend toezicht van de staat; ze waren nationale religieuze feesten en opleidingsscholen, waar verklaringen van de geheimen van de natuur deels in dramatische vorm werden gegeven in wat de kleine mysteriën werd genoemd. In deze lagere graden van inwijding werden vele takken van kennis onderwezen, die men nu wetenschappen zou noemen. Dit weten we uit fragmentarische berichten die tot ons zijn gekomen in overblijfselen van de literaire werken van de Griekse en Romeinse schrijvers, en ook van andere oude volkeren.

Maar er waren ook de grote mysteriën waarover nooit openlijk iets werd gezegd. We weten alleen uit vage toespelingen dat ze bestonden en dat ze door de grootste denkers van de oudheid werden geëerd. Deze grote mysteriën waren nauw verbonden met de geheime kennis over de zon, de maan en de planeten.

De ingewijden onder de Ouden waren zij die de verschillende cursussen van zowel innerlijke en uiterlijke zuivering en beproeving hadden doorgemaakt, en deze mystieke gebeurtenissen werden ge symboliseerd in de mysteriën door de ‘twaalf werken van Hercules’, waarbij deze ‘twaalf werken’ duidelijk betrekking hebben op de geheimen verbonden aan de twaalf tekens van de dierenriem. Om dezelfde reden werden ze ook gesymboliseerd door de jaarlijkse gang van de zon door de twaalf maanden. Het weergeven van Jezus als de ‘christus-zon’ en van zijn twaalf discipelen die de twaalf tekens van de dierenriem voorstellen, kan men zelfs nu nog gegrift zien op de bouwstenen van heel wat kerken in Centraal- en Zuid-Europa en die wijzen op een duidelijk verband in het vroege christendom met de mystieke leringen van de mysteriescholen.

Zo is het verhaal van Jezus, de Syrische ingewijde, een echt mysterieverhaal, een verhaal van de inwijding van een grote wijze. Dit wil niet zeggen dat er niet iemand zoals Jezus heeft geleefd; integendeel, zo’n grote ziel, die in feite een avatara was, leefde werkelijk, maar iets eerder dan men sinds de dagen van Dionysius Exiguus als het begin van het christelijke tijdperk heeft aangenomen.

We moeten deze mystieke legenden niet volgens de dode letter aannemen, want ze zijn feitelijk een allegorie van bepaalde belangrijke geestelijke gebeurtenissen die in de inwijdingskamers of crypten plaatshadden. De gelijkenissen zoals ze in dit syncretische mysterieverhaal van de christenen voorkomen, verwijzen zeer beslist, hoewel onvolkomen, naar bepaalde fundamentele esoterische leringen die van tevoren werden gegeven aan de neofieten die zich op hun ‘dag’ en de daarmee gepaard gaande beproevingen voorbereidden. Zoals de inwijdingscyclus, waar het individuele mensen betrof, eenvoudig een kopie was van de lange periode van kosmisch bestaan, zo zijn de evangeliën in hun symbolische allegorische vorm en in hun beeldspraak, een beschrijving van het zich belichamen van de kosmische geest in het slijk van het materiële bestaan.

Het kan interessant zijn te verwijzen naar een illustratie van het allegorische karakter van de gebeurtenissen die in het Nieuwe Testament zijn beschreven. Daar wordt gezegd dat Jezus Jeruzalem kwam binnenrijden op een ezel en het veulen van een ezel; en daarna begon zijn levenswerk in het aardse Jeruzalem. In het Midden Oosten werd de planeet Saturnus vaak als een ‘ezel’ voorgesteld en het ‘veulen van de ezel’ was de aarde, omdat de oude zieners leerden dat onze fysieke bol onder de directe vormende invloed van de planeet Saturnus stond. Deze gedachte was gebaseerd op de oude lering over de zich vermengende krachten en invloeden van al de hemellichamen die het zonnestelsel vormen, waarin ieder lichaam niet alleen in nauw verband stond met het leven en de evolutie van elk ander lichaam, maar ook helpt bij de vorming daarvan. Ook moet men bedenken dat de cyclische omzwervingen van de monade na de dood strikt volgens de psychomagnetische paden plaatsvinden, de circulaties in de kosmos genoemd, die de zon en haar hele familie van planeten onderling met elkaar verbinden.

Het ‘aardse Jeruzalem’ was volgens de joodse mystieke symboliek deze aarde, zoals het ‘hemelse Jeruzalem’ volgens de christelijke symboliek de ‘stad van God’ was en het doel dat de mens moet bereiken. De spirituele ziel, de innerlijke christos, rijdt ‘Jeruzalem’ – het materiële bestaan op aarde – binnen op een ezel, dat is Saturnus, en het veulen van een ezel, dat is de aarde; en de monade, de christus-geest, die aldus afdaalt in de stof, wordt op het kruis van de stof gekruisigd.

Er schijnt geen twijfel over te bestaan dat de ezel een bepaalde esoterische plaats innam bij de oude joden en in hun eredienst. Ook is het van betekenis dat er een nauw verband bestond tussen de ezel en de zogenaamd ‘boze’ godheid Typhon, in Egypte soms Set of Seth genoemd; op dit feit zinspeelt ook Plutarchus in zijn mystieke verhandeling Over Isis en Osiris (par. xxx-xxxi), waarin hij fragmenten van een oude Egyptische legende navertelt. In par. xxxi zegt hij dat Typhon of Set, na een lange strijd, op een ezel naar Palestina vluchtte en daar ‘Hierosolymus’ en ‘Judaeus’ stichtte – kennelijk ‘Jeruzalem’ en de ‘jood’, vrij duidelijk een benaming van het joodse volk.

De Romeinse geschiedkundige Tacitus schreef in zijn Historiae (Bk. v, hfst. iv), dat het symbool van de ezel in het allerheiligste van de joodse tempel in Jeruzalem werd vereerd. Als deze bewering juist is zou dit, gezien de sterke afkeer van het joodse volk voor afbeeldingen van welke soort ook op een plaats van verering, duiden op een belangrijke religieus-mystieke betekenis. Zo goed bekend was dit bijzondere verband tussen de eredienst van de joden in zijn astrologische aspect en de ezel, dat Tertullianus er in zijn ijver verschillende keren over spreekt (Apologeticus, par. 16, Ad Nationes, par. xi, xiv) met verontwaardigde woorden van afwijzing, alsof hij een verdediger van de joden was in plaats van een werkelijk overtuigd christen die zich bij herhaling tegen het joodse denken verzette. Hij beschuldigt Tacitus ervan dit bericht de wereld in te hebben gestuurd, maar dit is kennelijk onjuist omdat het door een schrijver vóór Tacitus, namelijk Plutarchus, wordt genoemd; en bovendien werd er over ditzelfde bijzondere feit in de landen rond de Middellandse-Zee algemeen gesproken, en dat is blijkbaar vele eeuwen lang zo geweest.

Als men bedenkt dat in de oude sterrendienst elk van de zeven heilige planeten haar eigen astrale geest had, en op aarde werd weergegeven door haar eigen dierenembleem, en dat de ezel als het embleem van de planeet Saturnus werd beschouwd, en het veulen van de ezel de aarde voorstelde, want hij werd beschouwd als het veulen van de planeet Saturnus in samenwerking met de invloeden van de maan, dan beginnen we te zien waarom de passage in Mattheus die de intocht van Jezus in Jeruzalem beschrijft over hem spreekt als iemand die zit op een ezel en het veulen van een ezel.

De joden en de vroege christenen in Rome werden vaak in verband gebracht met de ezel, en met een of andere soort verering die sommige sektariërs daarvoor als een zinnebeeldige figuur ongetwijfeld hadden. Enige tijd geleden werd een zeer interessante graffito of tekening ontdekt op een van de muren van de Domus Gelotiana, het paleis van de Caesars. Deze graffito laat een man zien met opgeheven linkerarm in een bekend gebaar van verering dat in de iconografie bekendstaat als de houding van iemand die bidt, en vóór en over hem heen staat een menselijke figuur met uitgestrekte armen en het hoofd van een ezel; onder deze groep staat de volgende inscriptie in Griekse letters: ΑΛΕΞΑΜΕΝΟC CΕΒΕΤΕ [σέβεται] ΘΕΟΝ (Alexamenos sebete [sebetai] theon) ‘Alexamenos bidt tot (zijn) god’. Hieruit en uit andere verspreide fragmenten van oude verhalen, blijkt voldoende duidelijk dat omstreeks het begin van de christelijke jaartelling de Romeinen en de Grieken de verering van Jehova, de astrale geest van Saturnus, in verband brachten met zowel de joden als de christenen, en dat deze verering zelf met de zoölogisch-mythische zinnebeeldige figuur van de ezel werd verbonden. Het op die manier verband leggen tussen de evangeliën en dierlijke of halfdierlijke figuren wordt duidelijk geïllustreerd door het mystieke toeschrijven van de vier canonieke evangeliën aan de stier, de leeuw, de adelaar, en de mens of engel, en dit gaat terug op een heel vroege periode in de christelijke iconografie.

De passage waarin het vinden van de ezel en haar veulen worden beschreven, en de intocht in Jeruzalem van Jezus die daarop is gezeten, geeft op de manier van de oude mythoi de neerdaling weer van de christus-geest om tot manifestatie te komen, en zijn hemelse opdracht van medelijden en ‘verlossing’. De geest bereikt de plaats van zijn opdracht, gedragen door de gecombineerde invloed van Saturnus en de maan en de aarde, voorgesteld door de ezel en haar veulen, en gaat ‘Jeruzalem’ binnen, het symbool van het bonte bruisende leven van het materiële bestaan van de mens, op weg naar zijn ‘kruisiging’ aan het kruis van de stof – vrijwel zoals Plato beschrijft hoe de logoïsche geest is gekruisigd op en in het heelal in de vorm van een kruis.

De bijzonder mystieke gedachte in deze illustratie is een voorbeeld van de zeer ingewikkelde manier waarop tenminste delen van de christelijke geschriften zijn geschreven. Het enige waarvoor men moet oppassen is om ook maar een enkele regel van deze geschriften te lezen als een verhaal van een werkelijke historische gebeurtenis. Elke hoofdgedachte in de christelijke geschriften is allegorisch en heeft direct betrekking op de inwijdingscyclus en enkele leringen die tijdens de inwijdingsceremoniën werden gegeven. Dit wil niet zeggen dat de bladzijden van het Nieuwe Testament geen historische inhoud hebben, want de namen van steden, verwijzingen naar het Romeinse Rijk, of geografische districten en andere soortgelijke zaken, worden waarschijnlijk min of meer juist vermeld.

Jezus heeft geleefd. Welke naam hij ook had, het individu bekend als Jezus was werkelijk een mens, een grote wijze – een avatara. Het is zeer aan twijfel onderhevig of hij op de Romeinse wijze fysiek is gekruisigd zoals dat met misdadigers gebeurde; ook is hij niet een gewone fysieke dood gestorven. De waarheid is dat hij, toen hij zijn werk had verricht, verdween; en rond zijn persoon werden ten slotte gebeurtenissen uit de inwijdingscyclus van het Midden Oosten verzameld.

Veel dat anders onverklaarbaar zou kunnen schijnen in verband met het feit dat het verhaal van Jezus de Christus, zoals het in het Nieuwe Testament wordt gevonden, slechts een allegorie uit de mysteriescholen is, wordt duidelijk wanneer men beseft dat het christendom een door en door syncretisch stelsel is, samengesteld uit verschillende leringen en ontleend aan diverse bronnen zoals het neoplatonisme, het neopythagorisme, het gnosticisme, enz., en heel wat zogenaamd ‘heidens’ materiaal dat vaak op een werkelijk merkwaardige manier in het beeld is ingeslopen.

Het christendom was een religie die ontstond in de tijd van het verval en tenslotte de ondergang van het Romeinse Rijk, toen dat Rijk een ware smeltkroes was van religieuze en filosofische ideeën zowel als van mystieke denkbeelden, allegorieën en volslagen bijgeloof.

Naast de joodse geschriften en namen die door het vroege christendom waren overgenomen, ontleende het denkbeelden aan vier bronnen: mithraïsme, naar wordt beweerd een verering van de zon en afkomstig uit Perzië, maar in werkelijkheid een religieuze filosofie gebaseerd op de innerlijke zon, een draaikolk van het goddelijke vuur van het heelal. Ten tweede, de Egyptische religie, waarin de verering van de godin Isis centraal stond, de goddelijke moeder, de onbevlekte maagd die het leven schonk aan een god-kind; een religie die toen over het hele Romeinse Rijk was verbreid en rond het begin van de zogenaamde christelijke jaartelling zeer geliefd was, hoewel deze verering zich verscheidene honderden jaren voor het begin van de christelijke jaartelling en zelfs daarna had verbreid, precies zoals dat met het mithraïsme het geval was. Aan het mithraïsme en de verering van Isis heeft het christendom het grootste deel van haar ceremoniële en ritualistische voorschriften ontleend.

De meer mystieke delen van het christendom werden ontleend aan het neoplatonisme en neopythagorisme, en in latere tijden vloeide de stroom vooral via de geschriften van de Pseudo-Dionysius, de Areopagiet genaamd. Zo gebeurde het dat het grootste deel van de mystieke en theologische leringen zelfs van de vroegste christenen uit deze twee bronnen kwamen.

Het is merkwaardig dat niemand precies weet wanneer Jezus werd geboren. Zelfs in de derde en vierde eeuw wisten de grootste ge leerden van de christelijke kerk niets over de juiste datum van zijn fysieke geboorte. In de eerste dagen van het christendom werd zijn geboortedatum op verschillende momenten feitelijk op drie verschillende data gesteld. Tot de vijfde en zelfs de zesde eeuw werd in de Grieks-orthodoxe Kerk en in de Oosterse Kerk de geboorte van Jezus op 6 januari gevierd – het jaar van de geboorte was totaal onbekend; en deze dag werd kennelijk vanaf het begin ook aangenomen als de datum van zijn ‘epifanie’ of ‘verschijning’ aan de mensen als leraar. In een andere tijd werd zijn geboorte gevierd op het feest van de lentenachtevening; maar vanaf ongeveer de vijfde eeuw werd het gewoonte bij de christenen om de geboorte van Jezus te vieren op 25 december – het jaar was nog steeds onbekend.

Dionysius Exiguus, een Scythische monnik die in het westen in de zesde eeuw onder de keizers Justinus en Justinianus leefde, begon als eerste de christelijke chronologie te berekenen op de manier die later algemeen werd aangenomen. Deze eerzuchtige rekenaar wist niet wanneer Jezus werd geboren, maar maakte berekeningen volgens het literaire materiaal dat hij ter beschikking had, en als hypothese stelde hij de geboorte van de christelijke meester ongeveer 600 jaar vóór zijn eigen tijd. Kort daarna werd deze zuiver hypothetische datum als het jaar 1 van de christelijke jaartelling aanvaard.

De esoterische verslagen geven echter aan dat Jezus ongeveer honderd jaar vóór de door Dionysius Exiguus vastgestelde tijd heeft geleefd. Deze verslagen zijn grotendeels op astronomische en astrologische wijsheid gebaseerd, want de wijzen komen niet onregelmatig of bij toeval. Ze komen op vastgestelde tijden omdat alles in het heelal volgens orde en wet verloopt en daarom hoeven zij die weten hoe ze moeten rekenen zelfs niet de hemellichamen te raadplegen. Ze weten dat in een bepaalde periode, nadat een grote ziel onder de mensen is verschenen, een andere grote ziel op de vastgestelde tijd zal komen.

De joden kennen een heel oude overlevering die aan de rabbi’s bekend is – die schijnt te zijn opgenomen in een werk dat sinds de Middeleeuwen in Europa bekend is, Sepher Toledoth Yeshua’ genoemd; deze overlevering gaat terug tot een tijd die aan de eerste eeuwen van de christelijke jaartelling voorafgaat – dat Jezus leefde in de tijd van koning Alexander Jannaeus, die als koning van de joden regeerde in de tweede eeuw vóór de veronderstelde datum van het begin van de christelijke jaartelling. Deze joodse traditie was welbekend aan de eerste kerkvaders die min of meer vaag de omstandigheden noemen die door de eerdere joodse schrijvers werden vermeld.

Jakob, bisschop van Edessa in Mesopotamië die in de zesde eeuw n.Chr. leefde, wordt door Dionysius Bar-Salibi als volgt geciteerd:

Feitelijk kent niemand de geboortedag van de Heer; alleen dit is zeker, volgens wat Lucas heeft geschreven, dat hij ’s nachts werd geboren.

Natuurlijk; want in bijna alle oude inwijdingen had de mystieke ‘tweede geboorte’ in de nacht plaats. Lucas zegt ook dat de epifanie van Jezus, met andere woorden zijn ‘openbaring aan de heidenen’ zoals de christenen het zeggen, plaatsvond toen hij aan zijn dertigste jaar was begonnen – een mystiek getal dat eveneens door oude overlevering nauw samenhangt met de inwijdingsriten in de mysteriescholen.

Meester Jezus zoals men hem kent uit christelijke verhalen en legenden is een mystieke idealisering van de grote avatarische wijze, en is dus een ideaalbeeld. Ja, zoals gezegd, de grote wijze heeft werkelijk geleefd; hij had zijn discipelen en hij deed het werk waarvoor hij was gekomen. Dat is werkelijk zo; en volgens getuigenis van het Nieuwe Testament kwam Jezus de avatara alleen om de joden zelf te onderrichten en te verlossen; want in het Evangelie naar Mattheus (15:24) staat ondubbelzinnig: ‘Maar hij antwoordde en zei, ik ben slechts gezonden tot de verloren schapen van het Huis Israëls.’ Als deze bewering geïnspireerd werd door de Heilige Geest, de derde persoon van de christelijke drieëenheid, hoe moeten we dan verklaren dat juist de joden hem verwierpen, en hij werd aangenomen door de volkeren tot wie hij naar men zegt niet was gekomen? Als we enig gewicht kunnen hechten aan deze passage uit Mattheus, is het dan niet duidelijk dat een avatarische invloed die in de duisternis en het slijk van aardse aangelegenheden neerdaalt, een boodschap voor de hele mensheid brengt, en dat met ‘de verloren schapen van Israël’ niet alleen de joden worden bedoeld, maar dat deze uitdrukking direct is ontleend aan de mysteriën van het Midden Oosten, in dit geval gebaseerd op het joodse denken, dat met ‘Israël’ niet alleen de joden zijn bedoeld maar de kinderen van Saturnus en de aarde, en dat de goddelijke invloed komt om diegenen van haar ‘kinderen’ te helpen die ‘verloren’ zijn en een nieuwe inspiratie nodig hebben?

Is de gedachte daarom niet volkomen gelijk aan wat Krishna, de hindoe-avata;ra in de Bhagavad-Gita in de mond wordt gelegd, waar hij zegt dat hij van eeuw tot eeuw komt om, geestelijk gesproken, het onrecht te herstellen, het kwaad te vernietigen, tot het goede te inspireren, en de onderdrukten te redden?

Het gaat erom dat de evangeliën alleen op de juiste manier kunnen worden verklaard in het licht van de archaïsche mysterieleer.

De gebeurtenis in het leven van hun grote leraar die het meest het hart van de eerste christenen met eerbied vervulde, was zijn verheerlijking bij de inwijding, die zij epifanie noemden. Epifanie is een samengesteld Grieks woord gevormd uit epi ‘op’, en phaino ‘schijnen’, ‘doen verschijnen’, en werd gewoonlijk in het oude mystieke gebruik toegepast als het woord dat de verschijningen van godheden aan hun vereerders betekende. Met slechts een kleine verandering van de gedachte kreeg het woord in de mysteriën de betekenis van het te voorschijn brengen in en bij de initiant of neofiet van zijn eigen innerlijke god, de christos. Een vergelijkbare term, maar met een enigszins andere esoterische betekenis, was theofanie, met de betekenis van de werkelijke ‘verschijning van een god’ – een woord dat eveneens aan de Griekse mysteriën werd ontleend en niet ongewoon is in de oude Griekse literatuur waar het gaat over goddelijke verschijningen. De christenen gebruikten de twee termen door elkaar, hoewel de betekenissen niet identiek zijn. Epifanie betekent de verschijning van een god in het lichaam van een inwijdingskandidaat wanneer hij met succes zijn beproevingen heeft doorstaan en wanneer de innerlijke godheid door hem heen schijnt, zoals de christenen zeiden ‘als de christus-zon’. Dit betekent niet alleen dat een godheid ‘buiten’ de neofiet-initiant zich door middel van hem openbaart, maar veeleer dat zijn eigen innerlijke god, door lange maanden van zuivering en oefening te voorschijn gebracht, zich in luister manifesteerde in het fysieke lichaam van de kandidaat. Maar de epifanie was gewoonlijk van tijdelijke aard, terwijl de theofanie meer volkomen en daarom blijvend was. In het laatste geval wordt de neofiet-initiant ‘bekleed met de zon’ of schittert zelfs fysiek van geestelijk licht, en dit voor een kortere of langere periode. Hij werd door een nimbus, een stralenkrans, omgeven. Met andere woorden, epifanie betekent dat de innerlijke godheid schijnt op de succesvolle initiant, en hem gewoonlijk voor een korte periode verlicht; terwijl theofanie betekent dat de eigen innerlijke god, of het hogere zelf, zich voor een min of meer lange tijd in luister openbaart. Er waren nog twee graden waarin de geslaagde kandidaat in de oude mysteriën door het goddelijke werd vervuld en deze waren respectievelijk theopneustie en theopathie.

In de christelijke mystieke en aanschouwelijke voorstellingen van hun ‘personen’ van goddelijke rang of van heiligheid vindt men vaak dat niet alleen de personen van de christelijke drieëenheid maar ook Maria en de heiligen door een lichtende wolk of een halo zijn omgeven. De lichtende wolk die de hele persoon omgaf werd een aureool genoemd, en wanneer alleen het hoofd werd omringd, werd dit een nimbus genoemd; wanneer het aureool en de nimbus samen voorkwamen noemde men dit geheel een glorie. Deze afbeeldingen waren symbolische voorstellingen van heiligheid of spirituele status, en werden door de eerste christenen rechtstreeks aan het gebruik van de heidenen ontleend.

De Grieken en Romeinen hadden in hun schilderkunst soms de gewoonte de hoofden van hun goden met zo’n schijnend licht te omgeven. De god Mercurius werd vaak zo afgebeeld. Verder was het op zo’n manier omgeven van grote geestelijke hoogwaardigheidsbekleders, hetzij van het hele lichaam of van het hoofd, sinds onheuglijke tijden een veel voorkomende vorm van oude Aziatische kunst, zowel in China als in Hindoestan. Deze voorstellingen waren pogingen om een artistieke en symbolische voorstelling te schilderen van een van de vier mystieke vervullingen van de ingewijde.

In zijn Aeneis beschrijft Vergilius dat de godin Juno neerdaalde bekleed met een nimbus. Het Latijnse woord nimbus betekende een ‘wolk’, en Vergilius’ gebruik ervan betekent een wolk van licht of een stralenkrans die de hele persoon van de godheid omringt. Want de ingewijde Grieken en Romeinen waren goed bekend met de esoterische betekenis van de nimbus en zij gebruikten de term om exoterisch aan te duiden wat er achter de sluier in de inwijdingskamers plaatsvond.

Vóór de vijfde eeuw gebruikten de christenen de aura of nimbus betrekkelijk zelden op hun afbeeldingen, en daarna kwamen ze erg veel voor. Waarschijnlijk was de reden van dit merkwaardige feit dat de christenen in de eerste eeuwen er afkerig van waren een manier van symbolisch weergeven na te volgen die, hoewel direct ontleend aan de inwijdingskamers, bijna uitsluitend werd gebruikt om Griekse en Romeinse godheden of vergoddelijkte keizers voor te stellen. Maar na de vijfde eeuw, toen het christendom met de neergang van de oude wijsheid snel begon te groeien, vond men het waarschijnlijk niet langer nodig om zich te hoeden voor verwarring met de heersende heidense ideeën; en dus verloor dit heel mooie symbool zijn mysteriebetekenis en werd het alleen een symbool van geestelijk licht.

Dit bekleden met heerlijkheid, dit bekleden ‘met de zon’ kan men op de volgende manier beschrijven: de constitutie van de mens is in essentie een samenstelling van spirituele, intellectuele en andere krachten die als een eenheid werken, en deze krachten geven licht, zijn machtig en doordringend. Gewoonlijk zien we deze krachten niet; toch spelen ze voortdurend door de constitutie van de mens, en doordringen het gehele fysieke voertuig en gaan erdoorheen als een voortdurende stroom van energie die om het lichaam een lichtende wolk of aura veroorzaakt. Hoewel deze aura gewoonlijk voor ons onzichtbaar is, zijn dieren zich vaak van deze stroom van licht uit het lichaam van de mens bewust. Mensen die sensitief zijn zien deze moeiteloos. Voor het oog van de adept is deze lichtende aura op elk moment zichtbaar, of de mens waakt of slaapt; en een enkele blik van de adept stelt hem in staat ogenblikkelijk niet alleen de gezondheidstoestand van de mens vast te stellen, maar ook zijn spirituele, intellectuele, psychische en emotionele staat; want deze hele conditie wordt in de aura afgedrukt, die uiterst gevoelig is voor de respectieve brandpunten van bewustzijn die de bronnen zijn van die straling.

Wanneer de mens in een staat van intense spirituele of intellectuele, psychische of emotionele activiteit verkeert, dan weerspiegelt zijn aura deze verschillende toestanden van innerlijke activiteit en, afgezien van het verbazingwekkende kleurenspel, enz., kan ze zo actief worden dat ze ook voor de gewone mens zichtbaar wordt. Iemand dus die juist met succes de ‘zonneritus’ heeft volbracht, wordt zo door de kracht van de god in hem vervuld, dat de uitgaande stroom van de aura ook het fysieke lichaam bekleedt met licht dat voor het gewone menselijke oog zichtbaar wordt. Vandaar dat men aan de goden of aan wezens van hoge geestelijke waardigheid een aureool of nimbus of stralenkrans toeschrijft.

Er is in quasi-mystieke literatuur heel wat ‘occultistische’ nonsens geschreven over ‘aura’s’, maar dit alles kan als volkomen waardeloos worden verworpen; niettemin is de menselijke aura een werkelijk feit, en is ze de fysieke en psychische basis van wat men algemeen de ‘atmosfeer’ van een man of vrouw noemt. Wanneer we iemand horen zeggen: ‘zijn atmosfeer staat me tegen’, dan is de verklaring dat de aura van die persoon, dat wil zeggen de psycho-elektro-magnetische atmosfeer, op de spreker afstotend werkt. Daartegenover staat dat bepaalde menselijke aura’s voor andere mensen sympathiek kunnen zijn en dadelijk als een ‘vriendelijke atmosfeer’ worden gevoeld.

Ieder mens heeft zo’n aura om zich heen die wat eigenschappen betreft even individueel is als de mens zelf; hij wordt bekleed met aurische energie, met wat etherische of elektromagnetische kracht wordt genoemd, om wetenschappelijke terminologie te gebruiken; en is van psycho-fysiologische oorsprong en heeft een spirituele bron. Deze astraal-fysieke uitstromingen of dit elektromagnetische veld dat het lichaam van ieder mens omgeeft is zichtbaar als een schitterend kleurenspel voor hen die ogen hebben om het te zien; want de aura verandert ogenblikkelijk met iedere voorbijgaande gedachte of emotie, en haar kleuren schitteren en sprankelen als een onaardse maar soms bijzonder mooie ‘regenboog’ of aurora. De meest interessante conclusie hiervan is dat de mens op zijn eigen manier voortdurend radioactief is – en deze radioactiviteit verandert volstrekt nauwkeurig in overeenstemming met het veranderen van de gedachten en stemmingen van het individu. De wetenschap begint zelfs te geloven dat niet alleen radium en de andere zogenaamd radioactieve chemische elementen min of meer radioactief zijn, maar praktisch alles wat bestaat.

Deze lichtgevende psychoastrale wolk heeft min of meer een eivorm en is bijzonder gevoelig voor veranderingen van het denken en van de emoties, en neemt verschillende kleuren aan die overeenstemmen met de organen van het lichaam die op een of ander moment heel actief kunnen zijn, hetzij het brein, of de zonnevlecht, of de maag of het hart, de lever of de milt. Hieruit volgt dat wanneer iemand geestelijk bijzonder actief of geïnspireerd is, en de energie stromen uit zijn hogere natuur sterk vloeien, deze aura die het fysieke lichaam omgeeft voor het normale oog zichtbaar kan worden als een stralenkrans rond het individu. Als men iemand zou gadeslaan die in diepe geestelijke en intellectuele meditatie is verzonken, en als men de gave van het ‘innerlijke gezicht’ bezat, zou men zien dat zijn hoofd was omgeven door een prachtig lichtgevende van kleuren doorschoten wolk: een wolk van gouden licht, dooraderd met een kleurenspel van indigo en diep blauw, terwijl men zou zien dat het lichaam min of meer in dezelfde kleuren zou schitteren, naar behoren aangepast door de verschillende stromen uit elk van zijn organen, die daarom ieder hun eigen ondergeschikte kleur hebben.

Laten we ons nu een ogenblik richten op een van de meest treffende feiten die gepaard gaan met het geslaagd voltooien van de ‘zonneritus’. Tijdens deze verheven vereniging van het zelfbewuste ego van de mens met zijn eigen innerlijke god, schijnt de geweldige kracht van de goddelijke entiteit die leeft binnen dat menselijke brein-hart of hart-brein naar buiten in een uitstraling van glorie, en de initiant wordt tijdelijk een geïncarneerde god. De lagere mens, het menselijke ego, is dan tijdelijk verenigd via en door zijn goddelijk-geestelijke natuur met zijn eigen kosmische bron, de geestelijke essentie van het heelal; en dit feit, aldus kort geschetst, is de werkelijke betekenis van de ‘transfiguratie’ in de christelijke theologie, die tijdens de inwijding plaatsvindt.

Sinds onheuglijke tijden zijn er zeven graden of stadia van inwijding, die overeenkomen met een gelijk aantal verschillende mogelijkheden die in de gemiddelde mens latent zijn, maar door de juiste inwijdingsoefening en innerlijke spirituele, intellectuele en psychische groei worden geopenbaard; en in de oude mysteriescholen waren deze zeven stadia van het mystieke pad niet alleen volledig bekend, maar waren feitelijk de zeven ‘stappen’ die iedere neofiet die opwaarts streefde naar het adeptschap in één leven of in een reeks levens moest doen. Wanneer de zevende en hoogste stap met succes was gezet, wat de verheven epopteia of ‘visie’ tot gevolg had, dan scheen de innerlijke god van de kandidaat – deze innerlijke god is een straal van de goddelijke zon van het zonnestelsel – tenminste tijdelijk door de mens van vlees; en daar hij dus één was geworden met zijn eigen innerlijke godheid, werd zelfs zijn lichaam ‘bekleed met de zon’ – de kern van het essentiële wezen van de mens.

Wanneer de geslaagde pelgrim aldus de zevende graad op zijn inwijdingsreis bereikt, is hij tot het einddoel van alle mogelijke evolutie gekomen die op deze aarde in deze vierde ronde is te bereiken; en omdat hij erin is geslaagd het eind van zijn pelgrimstocht te bereiken vóór het einde van het bolmanvantara, leeft hij, als hij dat wil, als een godmens op aarde. Dit is de laatste inwijding in de aardse loopbaan van iedere werkelijk grote ziener en wijze. Deze enkelingen zijn de oudere broeders van het ras, de middelaars of schakels tussen de hogere beginselen van de hiërarchie van licht en onszelf, die door de verschillende grote religies van de wereld worden vereerd, en in sommige gevallen onwetend worden aanbeden, als hun respectieve ‘verlossers’ en ‘redders’. Dit was het geval met Jezus de Syrische ingewijde en avatara, en zijn volgelingen herdachten dit schitterende feit nadat hij uit hun midden was verdwenen; en dit werd gevierd als de epifanie of de ‘manifestatie’ van de mens Jezus, bekleed met de glorie van zijn eigen innerlijke Vader. Het is de hoogste geestelijke ‘nieuwe geboorte’ van het ego in een mens, en dit betekent niet, zoals men gewoonlijk denkt, dat een god van buiten in een vleselijk lichaam van een mens incarneert, maar het wedergeboren worden, de hoogste spirituele ‘nieuwe geboorte’ door inwijding, van de god in de mens zelf. Maar deze uitspraak sluit een ander feit niet uit dat minder vaak voorkomt. Deze wonderlijke gebeurtenis heeft betrekking op de werkelijke belichaming van een andere geestelijke kracht of individu ‘van buiten’ in een mens met een verheven spirituele en intellectuele en psychische ontwikkeling, terwijl de kracht of het individu ‘van buiten’ tijdelijk met de hoge adept die voor dat doel is uitgekozen samensmelt.

Er is gezegd dat het christendom een syncretisch stelsel is, samengesteld uit materiaal dat grotendeels uit zogenaamd heidense bronnen is verzameld, niettemin is het een ongelukkig feit dat de christenen al vroeg de werkelijke innerlijke sleutel tot hun religie hebben verloren; en met dit verlies verloren ze tegelijkertijd de diepzinnige mystieke filosofie die de ware betekenis van de religieuze symboliek van het christelijke geloof verklaarde. Dit bracht een verlies van begrip met zich mee en leidde tot de daaruit voortvloeiende en vaak bittere kerkelijke disputen die in hun meer gewelddadige vormen de naam van Christus ooit te schande hebben gemaakt. Het verlies van begrip van de innerlijke betekenis van enkele van de voornaamste christelijke leerstukken veroorzaakte grote verwarring van ideeën. Een voorbeeld van deze verwarring wordt gevonden in het feit dat de fysieke geboorte van Jezus en zijn mystieke ‘nieuwe geboorte’ door inwijding, later als de ‘epifanie’ gevierd, met elkaar werden verward en versmolten in plaats van dat men ze als twee afzonderlijke en gescheiden gebeurtenissen in het leven van de christelijke meester waardeerde.

Vanaf de vroegste tijden hebben de christenen getwijfeld aan het jaar en de dag van de geboorte van hun grote leraar, maar tenslotte werd 25 december als de dag van zijn fysieke geboorte aangenomen. Van de ‘epifanie’ of de gebeurtenis van zijn ‘verschijnen aan de heidenen’, wat een van onwetendheid getuigende omschrijving is van zijn verschijning als Christos of als een volledig ingewijde adept-avatara, werd tenslotte algemeen aangenomen dat deze had plaatsgevonden op 6 januari, hoewel het jaar waarin dit gebeurde vanaf het begin van het christendom eveneens onbekend was. De 25ste december was kennelijk bedoeld als datum van het wintersolstitium, dat in onze tijd op of rond 21-22 december valt, en vanaf de vroegste tijden beschouwde men dit in het keizerlijke Rome als de dag van de nieuwe geboorte van de Sol Invictus of de onoverwonnen zon, waarmee men op het laagste punt in de omloopbaan van de zon doelde, en het begin van haar terugkeer op haar reis naar het noorden.

Wetenschappers hebben de oude heidense feesten die in vele landen bij het wintersolstitium werden gehouden, verkeerd opgevat als alleen een herinnering aan de terugkeer van de fysieke zon naar het noordelijk halfrond; maar het was de mystieke geboorte van de ‘spirituele zon’ of de godheid in de mens die ze herdachten. Veel van de oude religies, bijvoorbeeld het mithraïsme, waren gebaseerd op een ‘verering’ niet van alleen de fysieke zon, maar op een diepzinnige mystieke filosofie die betrekking had op de goddelijke zon, waarvan de buitenste schijf slechts de sluier of het lichaam was. Deze onzichtbare goddelijke bron van licht heeft in het zonnestelsel hetzelfde grote kosmische werk te verrichten dat in de mens door zijn eigen hogere goddelijke monade moet worden verricht; en de goddelijke monade is, individueel voor elke mens, een straal uit deze goddelijke bron van licht.

Zoals Proclus, de Griekse neoplatonische filosoof het kernachtig uitdrukt:

De elementen waaruit onze lichamen zijn samengesteld zijn slechts een deel van die waardoor op grote schaal het heelal wordt gevormd. Het zou bijzonder vreemd zijn dat alles wat tot het laagste in onze constitutie behoort in het universum zou bestaan, en dat wat het meest uitnemende en waarlijk goddelijke in ons is, niet evenzo noodzakelijk in het universum kan worden gevonden, hoewel daarin meer in het groot; en dat zoals de universele materie van de elementen bestaat, er niet ook een universele intelligentie en ziel zou bestaan, zoals een mens bewustzijn en intellect en ook een stoffelijk lichaam heeft.

Op een stenen zuil met een inscriptie die vele jaren geleden in Duitsland werd gevonden, wordt de zon de ‘eerstgeborene’ genoemd, ‘de zoon van God’, ‘het woord’ of de logos – alle zijn titels die later door de christenen aan Jezus, de Christus genoemd, zijn gegeven. In het oude Griekenland werd de zon ook vaak Monogenes genoemd, ‘de eniggeborene’ of, nauwkeuriger vertaald, de ‘als ene geborene’.

In de vijfde eeuw schreef Paus Leo I in zijn Sermo XX een bewering die inhield wat de leiders van de christelijke kerk toen openlijk en stellig verkondigden, namelijk: wat het kerstfeest het vieren waard maakte, was niet zozeer de beweerde geboorte van de jonge Jezus op die bijzondere dag van het jaar, maar de terugkeer en, zoals het werd uitgedrukt, de ‘nieuwe geboorte’ van de zon.

Cyprianus en Ambrosius, twee orthodoxe theologen, die ook heiligen van de christelijke kerk zijn, verwijzen eveneens naar het mystieke verband van Christus met de zon – een gedachte die in de eerste eeuwen van het christendom algemeen bekend was – met de volgende woorden: Cyprianus noemt Christus Sol Verus, of ‘ware zon’ (De domi nica oratione, ‘Het gebed des Heren’, par. 35), terwijl Ambrosius over Christus spreekt als Sol Novus Noster, ‘onze nieuwe zon’ (Sermo, vii:13).

Toch moet men niet veronderstellen dat de eerste christenen de zon vereerden, evenmin als de oude Perzen. Ze wisten dat de fysieke zon slechts het voertuig is van de innerlijke spirituele en andere krachten die vanbinnen naar buiten stromen, en dus zowel leven als licht geven aan het zonnestelsel dat door de zon wordt beheerst. Ook wisten ze dat achter de fysieke zon zich de kosmische zonnegeest bevindt die door de fysieke zon heen werkt, zoals de geest van de mens door hem heen werkt en niet alleen hemzelf maar ook anderen licht schenkt. De eerste christenen wijdden vele hymnen aan de christos-geest, aan de logos of het woord, en al die termen zijn ontleend aan de oude Griekse mysteriën; en zowel de geest van deze hymnen, en de woorden waarin ze zijn gekleed, zouden gemakkelijk als hymnen aan de zon kunnen worden uitgelegd. Bijvoorbeeld:

Verusque Sol, illabere,
Micans nitore perpeti,
Jubarque Sancti Spiritus
Infunde nostris sensibus! Rambach, 118

O u, WARE zon, vervul ons,
Schijnend met eeuwigdurend licht!
Luister van de heilige geest
Doordring ons bewustzijn!

Dit is een vroege hymne aan de christuszon, die tot in de zevende eeuw in gebruik was, en daarom moet ze in oorsprong veel ouder zijn geweest om zo algemeen geliefd te zijn als ze eens was.

Zoals iedere onderzoeker weet, waren er een aantal halfreligieuze en halfmystieke sekten die ongeveer bij het veronderstelde begin van het christelijke tijdperk een bloeitijd doormaakten, en die over de goddelijke kosmische zon vrijwel hetzelfde dachten als de mithraïsten en christenen. De manicheeërs waren een genootschap van mystieke en op sommige punten zelfs esoterische denkers die verspreid leefden over het hele Romeinse Rijk en ook in het Midden Oosten. Ze hadden bepaalde overtuigingen die hen met de meer mystieke denkbeelden van de eerste christenen verbonden. Ze zeiden dat de goddelijke zon de bron was van de individuele christos-geest in de mens, en deze laatste is een straal van de kosmische christos. De christelijke kerk vaders Theodoretus en Cyrillus van Jeruzalem bevestigen dat de manicheeërs dit geloofden; en Paus Leo, de ‘Grote’ genoemd, zegt in zijn predikatie no. LV over de epifanie dat de manicheeërs de christos van de mensen in de schitterende substantie van de onzichtbare zon plaatsten. Zulke veelbetekenende denkbeelden kwamen in de wereld overal voor in de tijd van de vorming van het christelijke geloof en het kerkelijke stelsel.

Natuurlijk was deze opvatting van de goddelijke zon niet alleen christelijk. Dit verbazingwekkende idee van de inwonende kosmische godheid is even oud als universeel en was werkelijk de ziel van de innerlijke betekenis van de oude Griekse en Latijnse, Perzische en Mesopotamische, Egyptische en Hindoe religies en filosofieën. Een vers uit één van de hymnen van de Rig-Veda wordt de Savitri of Gayatri genoemd:

Gayatri

Tat Savitur varenyam bhargo devasya dhimahi;
Dhiyo yo nah prachodayat!  iii, 62, 10

Wij mediteren over die allesovertreffende luister van de GODDELIJKE zon. Moge zij onze geest verheffen!

Dit vers wordt als zo heilig beschouwd, omdat het de werkelijke geestelijke essentie van alle Veda’s in zich bevat, dat exoterische puristen in India zelfs weigeren het over te schrijven. Tegenwoordig zingt de orthodoxe hindoe het ’s morgens en ’s avonds op gedempte toon.

Veel kerkvaders onder wie de vurige Tertullianus en de meer gematigde maar even dogmatische en onwetende Hiëronymus delen ons mee dat op 25 december (op de zevende dag vóór de kalendae [de eerste dag] van januari, volgens de oude rekenwijze van de Romeinen), vele ‘heidenen’ aannamen dat een incarnatie van de straal van de god-zon, zoals de zonnegod toen werd genoemd, in menselijke vorm in een grot werd geboren. In Syrië en Fenicië werd deze god-zon Adonis genoemd, een woord kennelijk afgeleid van een Semitische wortel, want Adon in het Hebreeuws betekent ‘Heer’. In Frygië werd dezelfde mystieke incarnatie van de zonnegeest Atys genoemd; en in Perzië werd dezelfde menselijke incarnatie Mithras genoemd. Dit woord Mithras is etymologisch interessant, omdat het, hoewel het in de Avesta wordt gevonden, een verzameling boeken die de religie van de oude Perzen vormen, ook in de Sanskrietliteratuur van India bekend is in de vorm Mitra. De oorspronkelijke betekenis van dit woord is ‘vriend’, ‘metgezel’. Deze zonnegodheid van de Perzen, Mithras, zou ook in een grot zijn geboren, en hetzelfde werd van Adonis gezegd; de geboorte van Mithras werd op 25 december gevierd, kennelijk bedoeld om de astronomische datum van het wintersolstitium zelf aan te geven. Dit feest, gevierd om de ‘verjaardag van Mithras’ te herdenken, werd vaak de ‘nacht van het licht’ genoemd. Het idee was kennelijk dat deze incarnatie er een was van een straal van de logos, of een hoge geestelijke middelaar tussen het goddelijke en de mens; en daarom werd de godheid vriend, middelaar, en later redder, verlosser genoemd.

In Italië werd op 25 december gevierd wat daar de ‘nieuwe geboorte’ werd genoemd van de ‘onoverwonnen zon’, de Sol Invictus, zoals men in de Romeinse kalenders die tot ons zijn gekomen kan zien. Aan Mithras werd eveneens de titel ‘onoverwonnene’ gegeven; en zoals Justinus de Martelaar schreef (Dialoog met Trypho, hfst. lxx) werd Mithras, mystiek, in een grot geboren, evenals Jezus. Justinus voegt eraan toe: ‘Hij werd geboren op de dag waarop de zon opnieuw werd geboren, in de Augiasstal.’

De geschiedschrijvers zeggen ons dat de oude druïden eveneens de nacht van 24-25 december vierden met vreugdevuren, en hun symbolische vuren op de toppen van de bergen en heuvels ontstaken, en lichtbakens op de toppen van hun druïdentorens plaatsten; want voor hen was het een echt mystiek feest van het licht of de verlichting, gesymboliseerd door de ‘wedergeboorte’ van de zon zoals blijkt uit het begin van haar terugreis naar noordelijke breedtegraden. Want het weer terugbrengen van het ‘licht’ en het nieuwe ‘leven’ naar de aarde en de mensen zag men als symbolisch voor de cyclische gang van de menselijke ziel tijdens haar reis naar volmaking.

De eerbiedwaardige Bede, een oude Engelse kroniekschrijver uit de zevende eeuw, vertelt ons dat de oude Angelsaksen ‘het jaar op 25 december begonnen, de dag waarop wij nu de geboorte van de Heer vieren’.

En deze nacht die ons nu zo heilig is, noemden zij in hun eigen taal modra neaht en dat betekent ‘nacht van de moeders’, naar wij geloven wegens ceremoniën die zij in die lange nachtwake vierden.

Het is duidelijk dat Bede’s verwijzing naar dit midwinterfeest was ontleend aan een oude niet christelijke ritus, gebaseerd op het feit van een goddelijk moederschap dat overeenstemt met een mystieke menselijke geboorte. Het spreekt vanzelf dat, als het symbolisch werd voorgesteld dat de zon in een bepaald jaargetijde werd geboren, men het moederschap zeer nauw verbond met het denkbeeld dat de hemelse maagd de grootste vriend en verlichter van de mens geboren deed worden. Een dergelijke gedachte moet het denken van de eerste christenen hebben beheerst, toen zij hun keus bepaalden op een zo wijdverbreid heidens feest als gedenkdatum van de geboorte van hun eigen redder van de mensen, Jezus, uit de vrouw die zij de maagd Maria noemen.

In de vroeg-christelijke kerk en in beide van haar oudste takken in deze tijd, de Grieks-orthodoxe en de Rooms-katholieke Kerk, werden aan de mystieke maagd de volgende titels van verering en aanbidding gegeven: ‘Onze vrouwe’, ‘Ster van de zee’, ‘Onbevlekte maagd’, ‘Moeder van God’, ‘Koningin van de hemel’, enz. Richten we onze aandacht nu op de aanbiddings- en eretitels die aan de Egyptische Isis werden gegeven, de Moeder-Maagd van Horus de zon, dan vinden we in deze verering van Isis, die zo wijdverbreid was in het Romeinse Rijk, de volgende titels: ‘Onze Vrouwe’, ‘Ster van de zee’, ‘Roos, Koningin van de hemel’, ‘Moeder van God’, ‘Bemiddelaarster’, ‘Onbevlekte Maagd’, enz.

Plutarchus deelt ons in zijn verhandeling Over Isis en Osiris (Afdeling ix) mee dat boven de ingang van de tempel van Isis te Saïs in Egypte de volgende inscriptie was gegraveerd: ‘Isis ben ik: al wat is geweest, wat is, en wat zal zijn; en mijn sluier heeft geen sterveling ooit opgelicht.’ De neoplatonische filosoof Proclus voegt eraan toe dat de inscriptie met de volgende betekenisvolle woorden eindigde: ‘En de vrucht die ik voortbracht werd de zon’. De onbevlekte Maagd-Moeder van de ruimte bracht de logos of het ‘woord’ voort, de middelaar tussen het onuitsprekelijke en alle bewuste wezens, en deze logos of middelaar is de goddelijke zon. Hier nu is de kiem van de christelijke gedachte – ja, de bijna identieke gedachten – de kosmische Moeder-Maagd en het God-kind.

Men ziet dat de ‘onbevlekte ontvangenis’ niet naar een of andere fysieke historische gebeurtenis verwijst, maar oorspronkelijk een mystieke en filosofische leer was, die na verloop van tijd tot een theologisch dogma en een legende werd. Ze heeft betrekking op de geboorte van Christus in de mens uit het maagdelijk deel van iemands wezen, dat is uit de spirituele delen van de constitutie van de mens. Ze heeft ook een kosmische betekenis – de Maagd-Moeder van de ruimte die door haar kind, de kosmische logos, het leven schenkt aan haar menigten van kinderen van verschillende aard. Er zijn dus twee aspecten van deze mystieke of symbolische leer: ten eerste, de kosmische maagd; en ten tweede, de mystieke ‘maagdelijke geboorte’ van een ingewijde – een ‘wedergeborene’ of zoals het heet ‘voor de tweede keer geborene’. Want tijdens de inwijding wordt de ‘nieuwe mens’, de christus-mens, uit zichzelf geboren, omdat hij de godheid in hem tot actieve manifestatie brengt; en zijn ‘Maagd-Moeder’ is de wortel van zijn wezen, de geestelijke ziel in haar smetteloze en onbevlekte zuiverheid – waaruit de menselijke christus of de menselijke boeddha wordt geboren, zonder andere hulpmiddelen dan de eigen verlangens en strevingen van de mens om de god te worden die in hem is.

De christelijke kerk heeft deze leringen fysiek opgevat en heeft zo de edele en diepzinnige symboliek verloren; maar dezelfde mystieke leer en legende vindt men ook in andere landen: in India, bijvoorbeeld, is er Krishna die uit een maagd is geboren, en in Egypte Horus uit de Maagd-Moeder Isis.

Een deel van de christenen zegt dat ‘driekoningenavond’, zoals men dat noemt – met andere woorden de datum van epifanie, of 6 januari – door de kerk werd ingesteld ter herinnering aan de ‘openbaring’ van het kind Jezus aan de drie magiërs die volgens de mooie legende in de christelijke evangeliën ‘zijn ster in het oosten’ zagen en hem zochten en vonden in de ‘kribbe’ te Bethlehem, waarboven de ‘ster’ volgens de legende bleef staan.

Dit alles nu is een mystieke beschrijving en volkomen allegorisch en symbolisch; maar de vroege christenen (misschien niet de naaste discipelen van Jezus de ingewijde, maar de christenen van honderd of meer jaar later) beschouwden deze overleveringen en min of meer vage herinneringen die nog niet in de evangeliën van het Nieuwe Testament waren opgenomen, als werkelijke feiten, en geloofden ze letterlijk. Vrome verbeelding maakte deze overleveringen mooier, totdat men begon te geloven dat deze drie wijzen magiërs waren die uit Perzië waren gekomen om de nieuwe ‘Zoon van God’ te vereren van wie ‘ze de ster hadden gezien’. Toen werden enige tijd later deze drie magiërs veranderd in drie ‘koningen’. Niemand weet precies hoe, maar dat gebeurde in de Kerk van het Westen, en daarom wordt de epifanie gewoonlijk genoemd ‘de openbaring van onze Heer Jezus Christus aan de drie koningen’.

Wat is de werkelijke betekenis van deze allegorie? Door de Ouden werden de planeten kosmokratores genoemd, een Grieks samengesteld woord dat ‘wereldbestuurders’ of ‘wereldbouwers’ betekent; en deze opvatting berustte op het feit dat de zon en de maan en de planeten fundamenteel meewerkten aan het vormen van de oorsprong, en grote invloed hebben op de bestemming, van onze aarde, die op haar beurt een van de kosmokratores of ‘bouwers’ zou zijn voor bepaalde andere planeten van ons zonnestelsel. Over deze kosmokratores of heersende krachten wordt soms mystiek gesproken als over ‘koningen’ en men stelde hen vaak voor als wezens met grote krachten, die een gloriekroon droegen met een scepter van gezag. Deze denkbeelden, verward als ze waren, waren in de Griekse wereld van die tijd als legenden algemeen verspreid; en dus is het niet te verwonderen dat onwetende en eenvoudige mensen ten onrechte dachten dat deze symbolische voorstellingen van de planeten ‘koningen’ in de zin van werkelijk regerende personen waren, in plaats van de grote geestelijke krachten of geïndividualiseerde levenskrachten van ieder hemellichaam.

Deze drie ‘magiërs’ droegen de namen Melchior, Kaspar en Balthasar. Melchior is kennelijk Hebreeuws, en betekent ‘koning van licht’, en is de naam die ongetwijfeld vaak aan de planeet Venus werd gegeven op grond van de schitterende glans van dat hemellichaam, dat de Grieken ook Phosphoros noemden, en de Romeinen, Lucifer: ‘Lichtbrenger’ of ‘Lichtdrager’ – een titel die, tussen twee haakjes, door sommige vroeg-christelijke sekten aan Jezus zelf werd gegeven, die Lucifer werd genoemd, de lichtbrenger.

Kaspar is moeilijker te begrijpen omdat Semitische woorden niet precies in het Romeinse alfabet kunnen worden getranslitereerd. Toch zou men Kaspar kunnen vertalen als afgeleid van het Hebreeuws en met de betekenis van ‘als een griffier’ of ‘schrijver’; en Hermes, Mercurius, die de Egyptenaren Tehuti noemden, een naam die de Grieken translitereerden als Thoth, was in de legende de heilige schrijver, en daarom de vertolker. Dus betekende Kaspar misschien de planeet Mercurius, of ook de god die bij de Grieken Hermes werd genoemd en bij de Latijnen Mercurius.

De derde naam, Balthasar, is nog moeilijker. Men durft naar de afleiding van dit woord alleen te raden, maar het betekent de maan. Het bal is eenvoudig een weergave van het Semitische Ba'al, soms Bel geschreven; en de betekenis van de hele naam moet worden weergegeven als ‘Heer van rijkdommen’, of misschien ‘Heer van gevangenen’.

Het is heel merkwaardig dat deze drie namen of titels mystiek zijn, en dat identieke namen of titels, tenminste wat hun betekenis betreft, aan de drie juist genoemde hemellichamen worden gegeven. Hoe kwam het dat deze drie hemellichamen werden gekozen in verband met de mystieke ideeën in de inwijdingsceremoniën?

Kerstmis of het feest van het wintersolstitium werd met de grootste luister gevierd – met de meeste medewerking van de kosmische invloeden van deze drie hemellichamen, wanneer de zon, Mercurius, Venus, de maan en onze aarde in syzygy stonden, met andere woorden, min of meer op een rechte lijn die de aarde en de zon verbindt. Zo’n conjunctie komt zelden voor. Tijdens het wintersolstitium moet de maan volgens de leer van de mystieke kennis van de oude wijsheid op een rechte lijn staan die de aarde met de zon verbindt, en het moet nieuwe maan zijn; en om de juiste samengestelde conjunctie van deze lichamen te vormen, moet de nieuwe maan in een rechte lijn staan met de aarde, de planeet Venus, de planeet Mercurius en de zon. Esoterisch werden Mercurius, Venus en de maan in oude ceremoniële riten door drie inwijders voorgesteld. Als deze hemellichamen van ons zonnestelsel in conjunctie staan, heeft deze krachtige invloed, astronomisch gesproken, de meest gunstige uitwerking op onze aarde en op alle wezens die zich daarop bevinden; en om dezelfde reden beïnvloeden ze sterk de kandidaat voor de speciale inwijding die op deze zelden voorkomende tijden plaatsvindt.

De drie ‘wijzen’ of geestelijke magiërs, of inwijdende meesters, waren aanwezig bij de verheerlijking van degene die zij door lering en training met succes tot de mystieke ‘nieuwe geboorte’ hadden gebracht, de ceremonie die begint bij het wintersolstitium en twee weken later eindigde als het volle maan was. Deze mystieke ‘nieuwe geboorte’ was de ‘geboorte’ van de innerlijke christos, en tijdens deze inwijding werd het hele wezen van de initiant verheerlijkt en, om met de Hebreeuwse bijbel te spreken, ‘zijn gelaat straalde als de zon’.

Er is in het kort geprobeerd enkele van de sleutels te schetsen die betrekking hebben op het feest van het wintersolstitium: de geboorte van de astronomische zon, werkelijk de ‘christus-zon’ van ons zonnestelsel, en de mystieke of ‘nieuwe geboorte’ van de ‘christus-zon’ in de kandidaat zelf – deze uitdrukking ‘christus-zon’ is de titel die aan Jezus de Christos werd gegeven door zijn oorspronkelijke volgelingen. Zo’n aldus herschapen of verheerlijkte mens werd, tenminste tijdelijk, een menselijke geestelijke zon onder zijn medemensen, de ‘logos’ of het ‘woord’ of de vertolker voor hen van zijn innerlijke god; daarom een ware wetgever, een geestelijke leider en een leraar voor zijn medemensen.

Die goddelijke gemeenschap van de mens met zijn onzichtbare voortbrengers is nog niet van het aangezicht van de aarde verdwenen, omdat de spirituele opvolging van de grote leraren nog ononderbroken voortgaat, die in ons vijfde wortelras de vertegenwoordigers zijn van hun eigen spirituele voorgangers en voorouders. Deze verheven instelling van training en inwijding leeft nog en neemt kandidaten aan die waardig en daarvoor geschikt worden be vonden; en als zij slagen, nemen deze kandidaten in de gelederen van de grote broederschap hun plaatsen in als beschermers van de oude wijsheid van de goden.

In toekomstige eeuwen zal deze grootse school eens op onze aarde haar bijna even verheven uit haar ontstane scholen in verschillende delen van de bol hebben, die het werk doen dat hun voorgangers uit de archaïsche eeuwen deden; en in die komende tijden zullen de mensen opnieuw met de onzichtbare spirituele krachten omgaan, en de aarde zal dan zien hoe de menigten van de mensheid worden bestuurd en onderwezen door ingewijde hiërofanten, ingewijde koningen.


De esoterische traditie, blz. 646-69

© 2001 Theosophical University Press Agency

Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag