Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

Hoofdstuk 12

Wederbelichaming zoals door de eeuwen heen onderwezen

De algemene leer van wederbelichaming of wedergeboorte komt overal op aarde voor; het is ook een van de oudste overtuigingen die ooit systematisch onder woorden is gebracht. In elke eeuw en bij ieder mensenras werd ze in een of andere filosofische of religieuze vorm onderwezen. Deze leer beslaat het hele terrein van de geschiedenis van de ziel, of liever van het zich wederbelichamende ego, zowel van voor de geboorte als van na de dood; ze bevat een aantal verschillende mystieke aspecten waarvan in verschillende tijden een of meer speciale nadruk kregen. Omdat de achtergrond van de esoterische filosofie soms min of meer uit het oog werd verloren, kreeg één van die aspecten zoveel aandacht dat de andere vormen of aspecten ervan praktisch werden buitengesloten – een feit dat een verduistering van de alomvattende grondlering teweegbracht. Dit historische verlies van de fundamentele leer en de daarmee samenhangende te sterke benadrukking van één aspect van de algemene leer verklaart dat de lering over de postmortale ervaringen van het menselijke ego in de diverse oude literaturen van de wereld in verschillende vormen werd weergegeven, en dat die vormen gebreken vertonen.

Als men in de verschillende religieuze en filosofische literatuur over reïncarnatie, wedergeboorte, enz., leest, treft men een aantal woorden aan die worden gebruikt alsof het synoniemen zijn, zoals:

preëxistentie of voorbestaan
wederbelichaming
wedergeboorte
palingenese
transmigratie
metempsychose
reïncarnatie
metensomatose, deze laatste is als het ware een toevoeging aan de andere zeven.

Hoewel deze zeven of acht verschillende woorden, als ze onnauwkeurig worden gebruikt, praktisch dezelfde betekenis kunnen hebben, heeft toch geen enkel ervan bij nauwkeurige toepassing precies dezelfde betekenis als een van de andere uit de reeks; bij een goede beschrijving moet men dus zorgvuldig zijn bij het kiezen van de juiste term. Eigenlijk is elk woord een sleutel die één van de poorten opent van de zevenvoudige mysterieleer die in het algemeen handelt over de belevenissen van het geëxcarneerde ego nadat het het fysieke lichaam heeft afgelegd, de kamaloka heeft verlaten en aan zijn pelgrimstocht door de sferen is begonnen. Het lijkt daarom zinvol om een korte analyse te geven van deze verschillende woorden.

Preëxistentie betekent dat de menselijke ziel niet pas bij de huidige geboorte in een leven op aarde tot belichaming of bestaan kwam; anders gezegd, dat het menselijke ego al bestond vóór het opnieuw op de aarde werd geboren.

Henry More, de Engelse neoplatonist uit de zeventiende eeuw, had zijn eigen filosofische opvattingen over een voorbestaan van de ziel. We vinden bijvoorbeeld het volgende in zijn Philosophical Poems:

Ik zou van ‘t voorbestaan van mensenzielen willen zingen

En door herinnering en scherp geheugen

Al het voorbije over willen leven

Vanaf het eerste ogenblik dat ik begon.

Te oppervlakkig is mijn denken om

Zo’n diepte af te tasten en voor zo’n duistere zaak

Is mijn verstand te traag. Maar u, o meer dan mens!

Heilige ziel van mijn geliefde Plotinus, vertel mij

Wat stervelingen zijn! Zeg mij wat wij in vroeger tijden waren!
Psychozoia (Platonica, or A Platonic Song of the Soul)

Henry More laat dan Plotinus, de grote neoplatonische leraar, antwoorden:

Een vonk of straal van goddelijkheid,

Door aardse sluiers verduisterd en door stof omhuld;

Een kostbare druppel, uit de eeuwigheid neergedaald,

Op de aarde geworpen, of liever daar binnengeslopen.

Want toen we vielen, toen we voor het eerst begonnen te pogen

Door de verborgenheid van onszelf iets te zijn

Ons losmaakten uit ons ene grote verblijf,

En door die breuk hoopten op nieuwe vrijheid,

Dachten we door die streek heel vrolijke geesten te zijn.

Wederbelichaming betekent dat de levende entiteit, het zich herbelichamende ego, op een of ander moment na de dood een ‘nieuw lichaam’ aanneemt; dit ‘nieuwe lichaam’ wil echter niet zeggen dat het zich herbelichamende ego dit noodzakelijkerwijs op deze aarde aanneemt, met uitsluiting van belichaming op andere, onzichtbare gebieden. Met andere woorden, het zich wederbelichamende ego kan ergens anders dan op aarde lichamen aannemen. De term vertelt wat meer dan dat de ziel alleen maar een voorbestaan heeft; het bijkomende idee is dat de ziel een nieuw lichaam aanneemt. Dit bijzondere aspect van de algemene leer van de migratie of het rondzwerven van levende wezens zegt ons niet wat voor lichaam het zich herbelichamende ego weer aanneemt, en ook niet of dat lichaam hier op aarde wordt aangenomen of ergens anders: d.w.z. of het nieuwe lichaam een zichtbaar fysiek of een onzichtbaar lichaam in de onzichtbare gebieden van de natuur zal zijn. Het geeft alleen aan dat het levenscentrum, het zich herbelichamende ego of de monade, zich opnieuw belichaamt; dit is de kern van de specifieke betekenis van dit woord.

Wedergeboorte is een term met een meer algemene inhoud. De betekenis ervan is slechts het opnieuw geboren worden, en de term geeft geen specifieke toelichting of details over het type wederbelichaming. De overeenkomst tussen de gedachte die in dit woord ligt besloten en die in het woord reïncarnatie is dus heel groot; toch is er een duidelijk verschil tussen de twee denkbeelden.

Palingenese is een Griekse samenstelling die ‘weer tot aanzijn komen’ of ‘opnieuw worden’ betekent. Het idee zoals men het aantreft in de filosofische literatuur van de Ouden die rond de Middellandse Zee woonden, kan worden toegelicht door het voorbeeld van de eik die zijn zaad voortbrengt, de eikel; die eikel brengt op zijn beurt een nieuwe eik voort die hetzelfde leven bevat dat eraan werd doorgegeven door de ouder-eik. De specifieke betekenis van het woord palingenese is dus de onafgebroken overdracht van eenzelfde leven in cyclisch terugkerende stadia, die bij elke transformatie een nieuwe manifestatie of resultaat voortbrengt; deze verschillende resultaten zijn dan in elk afzonderlijk geval een palingenese of ‘opnieuw worden’ van dezelfde levensstroom.

Transmigratie is een heel slecht begrepen woord, en dat geldt eveneens voor het woord metempsychose. Doordat men de oude literatuur veelal verkeerd had begrepen, is men tegenwoordig gaan denken dat beide woorden betekenen dat de menselijke ziel op een bepaald moment na de dood verhuist naar het dierenrijk (vooral als haar karma tijdens het fysieke leven moeilijk of slecht is) en later op aarde in een dierenlichaam wordt herboren. De werkelijke betekenis van deze bewering in de oude literatuur slaat echter op het lot van de levensatomen, en heeft volstrekt geen betrekking op de bestemming van de menselijke ziel als entiteit. Het verkeerd begrijpen van deze leer is gedeeltelijk veroorzaakt doordat oosterse, Latijnse en Griekse schrijvers haar als een esoterische lering beschouwden die daarom in exoterische literatuur nooit volledig werd onthuld.

De menselijke ziel kan evenmin overgaan naar en incarneren in een dierenlichaam als dat het fysieke gestel van een dier omhoog kan incarneren in een mensenlichaam. Waarom? Omdat het dierlijke voertuig de menselijke ziel geen mogelijkheid biedt om de duidelijk menselijke vermogens en eigenschappen tot uitdrukking te brengen. Omgekeerd kan de ziel van een dier evenmin een menselijk lichaam binnengaan doordat de onoverbrugbare kloof van psychische en intellectuele aard tussen het mensenrijk en dierenrijk zo’n overgang of transmigratie van het ene naar het andere rijk verhindert. In het eerste geval bestaat er voor de normale mens geen aantrekking tot het dier, en in het laatste geval is het voor het gebrekkig ontwikkelde dierlijke verstand en de dierenziel onmogelijk om een geschikt thuis te vinden in wat voor het dier een werkelijk goddelijke sfeer is die het daarom niet kan binnengaan. Dit druist tegen de natuurwet in, om dezelfde reden dat er geen vijgen groeien aan distels en men van een kersenboom geen druiven kan plukken. Een menselijke ziel, of liever het menselijke zich wederbelichamende ego, streeft naar incarnatie in een menselijk lichaam omdat het niet ergens anders toe wordt aangetrokken. Menselijk zaad brengt menselijke lichamen voort; een menselijke ziel brengt opnieuw een menselijke ziel voort.

Wanneer het woord transmigratie wordt gebruikt voor de menselijke ziel heeft het echter deze specifieke betekenis: de levende entiteit migreert of gaat over van de ene toestand naar een andere toestand of ander gebied, of die nu in de onzichtbare of in de zichtbare rijken van de natuur is, en die staat of toestand kan hoog of laag zijn. De specifieke betekenis van dit woord houdt daarom niets anders in dan een verandering of een migratie van de levende entiteit van de ene staat, toestand of gebied naar een andere. Feitelijk bevat het de gezamenlijke betekenissen van evolutie en karma: met andere woorden, karmische evolutie in de zin van het pad dat door de monade wordt gevolgd bij de migratie van de ene sfeer naar de andere, van geest naar stof en weer terug naar geest, waarbij ze in de loop van de pelgrimstocht het ene lichaam na het andere binnengaat.

Als het woord transmigratie wordt toegepast op de levensatomen – en de opmerkingen van de Ouden over de lagere rijken van de natuur hebben in het bijzonder hierop betrekking – betekent het in het kort dat de levensatomen die samen de lagere beginselen van de mens vormen, bij en na de verandering die men dood noemt, migreren of transmigreren of overgaan naar andere lichamen waarheen die levensatomen psychomagnetisch worden aangetrokken, of die aantrekkingen nu laag of hoog zijn – in de regel zijn ze laag omdat hun eigen evolutionaire ontwikkeling gewoonlijk verre van gevorderd is. Niettemin vormen deze levensatomen de innerlijke – en uiterlijke – voertuigen of lichamen van de mens en er zijn dus verschillende klassen van levensatomen, van het fysieke omhoog naar het astrale, het zuiver vitale, het emotionele, het mentale en psychische. In algemene bewoordingen is dit de betekenis van transmigratie.

Metempsychose is een Grieks samengesteld woord dat kan worden omschreven als ‘bezieling na bezieling’ of ‘ziel na ziel ver wisselen’. Dit betekent dat de monadische essentie, het levens – bewustzijnscentrum of de monade, niet alleen vóór de fysieke geboorte al bestaat en ook dat het ziel-wezen zich niet alleen her belichaamt, maar bovendien dat de monade in de loop van haar eonendurende reis door de sferen of werelden zich bekleedt met verschillende ego-zielen, of die maakt om zichzelf tot uitdrukking te brengen, en die uit haarzelf voortkomen; dat die elk een eigen karakteristiek leven of individuele ziel hebben die, als de levensperiode is voltooid, weer voor haar rustperiode in de schoot van de monade wordt opgenomen; als dan die tijd is verstreken komt zij daaruit weer te voorschijn voor een nieuwe cyclische pelgrimstocht. De ervaringen van deze entiteit bij het aannemen van de ene ‘ziel’ na de andere ‘ziel’ worden samengevat in dit woord metempsychose.

Het spreekt vanzelf dat al deze woorden strikt en nauw met elkaar samenhangen. Zo transmigreert bijvoorbeeld iedere ziel in haar metempsychose; eveneens heeft ook iedere transmigrerende entiteit haar metempsychose of wisselingen van ziel, enz. Maar deze ver strengelingen van betekenissen moeten niet worden verward met de specifieke betekenis die bij ieder van deze verschillende woorden hoort. De essentiële betekenis van metempsychose kan in het kort worden weergegeven door te zeggen dat een monade in de loop van haar evolutiereis door de sferen of werelden periodiek uit zichzelf een nieuw ‘zielenkleed’ te voorschijn brengt en dit in de loop van de tijd voortbrengen en gebruiken van ‘zielen’ of ‘zielenhulsels’ wordt metempsychose genoemd.

In de Hebreeuwse kabbala staat een oud mystiek aforisme dat ons vertelt: ‘een steen wordt een plant, een plant wordt een dier, een dier wordt een mens en een mens wordt een god’. Dit heeft geen betrekking op de lichamen in elk stadium; want hoe zou een menselijk lichaam een god kunnen worden? De diepzinnige betekenis van dit aforisme is dat de zich ontwikkelende entiteit binnen het fysieke omhulsel leert, groeit en overgaat van het ene levenshuis naar het andere, elke keer een edeler tempel binnengaat, en in ieder nieuw huis waarin ze zich bevindt leert ze nieuwere en edeler lessen dan ze in haar vorige levens had geleerd. Bovendien groeien en evolueren de lichamen zelf zover ze kunnen, tegelijk met het evoluerende ego of de ziel. Met andere woorden, terwijl het innerlijke ego of de ziel vooruitgaat en evolueert langs haar eigen geestelijke, intellectuele en psychische wegen, voelen ook de verschillende lichamen waarin zij een woonplaats vindt, de impuls of drang van het inwonende vuur van evolutie; als reactie daarop evolueren of ontvouwen ze zich tot grotere perfectie.

De mystieke Perzische dichter Jalalu’d-Din Rumi, een soefi, schreef:

Ik stierf als mineraal en werd een plant;

Ik stierf als plant en verscheen weer als dier;

Ik stierf als dier en werd een mens;

Waarom zou ik dan bang zijn? Wanneer werd ik minder door te sterven?

De volgende keer zal ik als mens sterven

Opdat ik vleugels krijg als een engel.

En ook van hieruit moet ik pogen verder te komen:

. . . . . . . . . . . . .

Op vleugels zal ik verdergaan, boven de engelen mij verheffen;

Wat ik dan zal worden, ik kan het me niet voorstellen. Masnawi-i-Maulana

Het volgende woord, reïncarnatie, betekent ‘weer in het vlees komen’, dat wil zeggen dat de menselijke ziel zich op de aarde in een mensenlichaam van vlees belichaamt na haar periode van postmortale rust in devachan; in het nieuwe lichaam neemt ze de banden met het fysieke leven en de individuele aardse lotsbestemming weer op, die waren onderbroken bij het beëindigen van de laatste fysieke incarnatie van het zich wederbelichamende ego in een leven op aarde. Het verschil met wedergeboorte is meestal dit: reïncarnatie betekent wedergeboorte in een menselijk lichaam van vlees op deze aarde, terwijl de term wedergeboorte de mogelijke belichaming op aarde inhoudt van wezens die hun aardse pelgrimstocht door evolutie hebben beëindigd, maar niettemin soms naar deze aarde terug keren om hun minder geëvolueerde broeders te helpen.

Het laatste woord, metensomatose, is eveneens een Grieks samengesteld woord waarvan de betekenis als volgt kan worden omschreven: ‘lichaam na lichaam verwisselen’ – waarbij het niet altijd noodzakelijk is dat een menselijk lichaam van vlees wordt gebruikt – hierin lijkt het sterk op wedergeboorte – maar lichamen van geschikt maar ander fysiek materiaal dat overeenstemt met het ontwikkelingsstadium dat de mensheid op een bepaald moment heeft bereikt. De betekenis die in dit woord ligt besloten is moeilijk uit te leggen, maar kan door de volgende opmerking misschien toch wat duidelijker worden: In het verre verleden had de mensheid wel een lichaam, maar geen lichaam van vlees; en in de verre toekomst zal de mensheid eveneens lichamen hebben, maar niet noodzakelijkerwijs een lichaam van vlees, want het ‘menselijk’ lichaam van die tijd zal uit ether of stralende materie bestaan, die we gestold licht kunnen noemen.

De bijzondere betekenis die in het woord metensomatose ligt besloten is die van ‘lichaam’. De esoterische filosofie leert dat het aannemen van een lichaam door entiteiten plaats heeft wanneer en waar ervaring kan worden opgedaan in en op een zichtbare of onzichtbare wereld of gebied – zulke lichamen betreffen slechts nu en dan lichamen van vlees. Metensomatose kan dus betrekking hebben op het aannemen van elk soort lichaam, hetzij van licht of van ether, van een geestelijke substantie of van fysieke materie.

Elk van deze woorden behandelt één aspect of deel van de algemene loop van de lotsbestemming van de uiterlijke en innerlijke menselijke entiteit, en ook van andere wezens dan de mens; het zal duidelijk zijn dat ze in veel ruimere zin van toepassing zijn op de innerlijke en onzichtbare belevenissen van de migrerende of evoluerende entiteiten dan op hun fysieke aardse leven. Bovendien is elk van die acht termen met zijn eigen bijzondere betekenis van toepassing op verschillende delen van of gebeurtenissen in de geschiedenis van de menselijke ziel – zowel vóór de geboorte als na de dood. Zo heeft de menselijke ziel niet alleen een ‘voorbestaan’ maar ze ‘herbelichaamt’ zich en komt dus op deze aarde tot ‘wedergeboorte’; dit doet ze door middel van psychoastrale ‘palingenese’, verricht door haar eigen speciale manier van ‘transmigratie’; het hele proces wordt grotendeels gekenmerkt door de ‘metempsychose’ die ze doormaakt, waardoor ‘reïncarnatie’ tot stand komt, of terugkeer in een vleselijk mensen lichaam op aarde om zo aan haar behoefte te voldoen om haar vermogens en eigenschappen in deze sfeer te ‘verlichamelijken’.

Een of meer van deze vormen van het opnieuw aannemen van een leven op aarde zijn in de verschillende eeuwen en bij allerlei volkeren van het archaïsche verleden onderwezen, maar een groot deel van de volledige leer is altijd als esoterisch beschouwd. Tegenwoordig wordt de leer, maar in onvolledige vorm, aan meer dan driekwart van de wereldbevolking onderwezen. Zelfs maar tweeduizend jaar geleden geloofde de hele wereld in een of andere vorm ervan. De brahmanen en boeddhisten in India, en de volkeren in het verre oosten, zoals de taoïsten van China, waren altijd aanhangers van de leer van reïncarnatie. Tussen twee haakjes, het taoïsme behoort tot de edelste en meest mystieke geloofsvormen die ooit in de aziatische gedachtewereld zijn ontstaan, maar een juist begrip ervan treft men zelden aan omdat de meeste onderzoekers alles wat ze op het gebied van religieuze en filosofische geloofsvormen bestuderen, letterlijk opvatten. Alle oude geloofsstelsels zijn in de loop van de eeuwen min of meer gedegenereerd, en het taoïsme vormt daarop geen uitzondering.

Door de oude Grieken en Romeinen werd de algemene leer van wederbelichaming in verschillende graden van nauwkeurigheid onderwezen. Toch bestonden er bepaalde scholen met een materialistische denkwijze, zoals de scholen van cynici en sceptici die prat gingen op hun ongeloof in de anders-dan-fysieke werkelijkheid van iets, wat dan ook. In alle eeuwen hebben er mensen met zo’n denk trant bestaan; en in die tijden van geestelijke dorheid, waarover Plato schreef, hadden sceptische en twijfelzuchtige mensen er weinig moeite mee aanhangers te winnen en eigen scholen te stichten. Maar net als tegenwoordig hadden die oude sceptische denkers geen enkel bewijs voor hun ongeloof in krachten en werelden boven de fysiek-materiële sfeer. Het eenvoudige feit ligt er: hoe zou de leer van het materialisme of van het niet-bestaan van het geestelijke kunnen worden bewezen? Materie kan haar eigen niet-bestaan niet bewijzen omdat ze onmiskenbaar bestaat; anderzijds kan ze het bestaan of het niet-bestaan van iets anders, waar ze totaal niets van weet, bewijzen noch weerleggen. Dit argument brengt ons dus in een vicieuze cirkel. Er kan van ons beslist niet worden verwacht dat we de met vooroordelen beladen geschriften die zijn samengesteld in een geest van enthousiaste partijdigheid, als iets anders opvatten dan wat ze zijn: pleidooien van de verschillende sekten van ontkenners; en vreemd genoeg is er ook altijd een andere soort ontkenners geweest die ontkennen dat materie zelf bestaat!

Om te beginnen met Orpheus, die in de Griekse wereld grote invloed heeft gehad – een invloed die, hoewel grotendeels niet erkend, zelfs in de verschillende typen van het mystieke denken die in Europa gangbaar waren, werd gevoeld – waren de grootste en intuïtiefste denkers aanhangers van de leer van reïncarnatie. De pythagoreeërs en platonisten, met hun eigen respectieve nuances in de interpretatie, waren allemaal aanhangers van die leer. Veel grote namen onder de Romeinen die hun spoor volgden, zijn ons bekend: de vroege dichter en filosoof Ennius uit Calabrië – van zijn werken is helaas niets bewaard gebleven behalve een paar verspreide aanhalingen die andere dichters hebben opgetekend; dan later, Vergilius, vooral zijn Aeneis (VI, 724) en weer later Iamblichus, Plotinus en eigenlijk de hele verlichte reeks neoplatonische filosofen, onder wie ook enkele grote vrouwen – ze geloofden allen in reïncarnatie.

De oude Perzen, Chaldeeën en Babyloniërs, de oude Teutonen, de druïden in West-Europa en de keltische volkeren in het algemeen, beleden allemaal een of andere vorm van de algemene leer; ieder begreep en vertolkte de verschillende aspecten ervan naar eigen inzicht en filosofisch kunnen.

Sommige wetenschappers beweren dat de oude Egyptenaren niet in reïncarnatie geloofden. Deze mening schijnt te zijn gebaseerd op het feit dat de egyptologen zozeer gericht zijn op het ontcijferen van monumentale overblijfselen en geschreven documenten die in de graven zijn gevonden dat ze door de bomen het bos niet zien. Met andere woorden, de details van het prachtige onderzoek in de egyptologie, begonnen door Young en Champollion, hebben het inzicht van de egyptologen zozeer verblind voor een bredere visie dat ze de vol strekte noodzaak nog niet zien, zowel vanuit een filosofisch als religieus standpunt, om het bestaan ervan als een algemeen verbreid geloof bij zowel de priesters als het volk aan te nemen, om de archeologische overblijfselen die ze bestuderen te kunnen verklaren.

De egyptologen maken hiermee een grote fout. Vóór Young en Champollion hebben Europese onderzoekers steeds als feit aanvaard dat de oude Egyptenaren inderdaad in een vorm van de algemene leer van wederbelichaming geloofden – waarschijnlijk in een van de vormen van metempsychose-reïncarnatie; en oude Egyptische handschriften, van zowel de vroege dynastieën als de latere Alexandrijns-Griekse periode, ondersteunen deze gedachte volledig als we ze lezen in het perspectief van de in de landen rondom de Middellandse Zee algemeen heersende en aanvaarde ideeën. De vroeger onder Europeanen aanvaarde mening dat de oude Egyptenaren aanhangers van de leer van reïncarnatie waren, was in hoofdzaak gebaseerd op verklaringen van Herodotus, die vrij lang in Egypte verbleef en de Egyptenaren dus goed kende. Volgens eigen zeggen heeft hij over hun religieuze en filosofische opvattingen niet alleen gesprekken gevoerd met de priesters maar ook met mensen uit het volk; omdat hij een Griek was, is het natuurlijk waar dat hij wat hij hoorde, althans tot op zekere hoogte, opvatte volgens zijn eigen Griekse vooroordelen en religieus-filosofische inzichten.

De schrijvers van The Encyclopaedia Britannica zeggen over Herodotus:

In alle interessante plaatsen verbleef hij enige tijd; hij verrichtte onderzoek en won informatie in, deed opmetingen en verzamelde materiaal. Omdat hij het plan van zijn grote werk in zijn hoofd had, besteedde hij ruimschoots tijd aan de uitwerking van alle onderdelen ervan, en zorgde ervoor om door persoonlijke waarneming volledige kennis over de verschillende landen te verkrijgen. – 13:382 (11de editie)

Andere schrijvers, zoals bijvoorbeeld in de Dictionary of Greek and Roman Biography and Mythology (onder redactie van Sir William Smith), zeggen niet anders dan de waarheid over Herodotus als ze het volgende verklaren:

Hij zag met eigen ogen alle wonderen van Egypte, en de nauwkeurigheid van zijn waarnemingen en beschrijvingen wekken nog steeds verbazing bij reizigers in dat land. - 2:433

Als we bedenken dat Herodotus vrije toegang kreeg tot de tempels, en zich over esoterische en verborgen zaken met de geleerde priesters zelf onderhield, hebben we reden te geloven dat wanneer hij ons vertelt dat de Egyptenaren aanvaardden wat we een vorm van metempsychose-reïncarnatie zouden noemen, hij beter wist waarover hij sprak dan onderzoekers van ongeveer vierentwintighonderd jaar later. Hun enige argument tegen de bewering van Herodotus is dat ze nog geen bewijs hebben gevonden voor wat daar volgens Herodotus bestond.

Hier volgen de woorden van Herodotus, vertaald uit het oorspronkelijke Grieks:

De Egyptenaren waren de eersten die de volgende leer naar buiten brachten, te weten: dat de ziel [Herodotus gebruikt hier het woord psyche] onsterfelijk is en dat wanneer het fysieke lichaam in verval raakt, de ziel een ander levend wezen binnengaat* dat op dat moment er gereed en geschikt voor is. Nadat ze door alle levensvormen van aarde, water en lucht is gegaan, bekleedt ze zich weer met het lichaam van een mens die dan daarvoor gereed is. Deze zwerftocht of transmigratie doorloopt ze in ongeveer drieduizend jaar. Er zijn ook een aantal Grieken die deze lering aanhangen, sommigen in vroegere tijden en anderen uit latere tijden, en haar verspreiden als van henzelf. Hoewel ik hun namen ken, schrijf ik die hier niet op.Euterpe’, Boek 11, 123

*Het woord dat Herodotus hier in het Grieks gebruikt is zoon, dat evenals de gelijkwaardige term in het Latijn, animal, ‘levend wezen’ of ‘dier’ kan betekenen, en wel omdat een dier een levend wezen is. Zo is de mens een levend wezen, maar omdat een mens geestelijke en verstandelijke vermogens en eigenschappen bezit die zover uitgaan boven alleen de vitaliteit en dierlijkheid van zijn lichaam, werd het woord zoon in het Grieks, of animal in het Latijn, zelden of nooit voor mensen gebruikt. Het werd echter wel steeds gebruikt in mystieke zin om bezielde wezens van elke soort aan te duiden, hoog of laag, wanneer nadruk werd gelegd op de lichamelijke kant van het bestaan. In de dierenriem heten de verschillende tekens of huizen daarvan zoa, levende wezens, geheel in overeenstemming met het Griekse mystieke idee dat hemellichamen een ‘animal’, ‘levend wezen’ zijn, maar in hun geval voorzien van de geest van of bezield door een godheid.

We moeten wel de aandacht vestigen op dit punt, al is het kort, omdat die term zoon in het Grieks, of animal in het Latijn, steeds als ‘dier’ of ‘beest’ wordt vertaald in de huidige Europese betekenis. Omdat bij die vertaling de werkelijke mystieke bedoeling van de Griekse of Latijnse schrijver vaak ontbreekt, kan dit feitelijk neerkomen op een foutieve vertaling van de oorspronkelijke betekenis.

Het was heel verstandig van Herodotus om dit niet te doen, want als ingewijde in de mysteriën wist hij heel goed dat hij niet kon aangeven wie de Griekse filosofen en wat hun bijzondere vormen van de lering waren, zonder onmiddellijk de sleutel te verschaffen tot esoterische aspecten waarvan hij niet het recht had ze te onthullen. Dat hij een ingewijde was, weten we uit zijn eigen woorden en uit de verschillende plaatsen waar hij over de noodzaak spreekt zijn mond te houden.

Feitelijk is het geloof dat Herodotus hier aan de Egyptenaren toeschrijft niet de leer van reïncarnatie per se, het is ook niet de echte leer van metempsychose zoals die in de mysteriën werd onderwezen, hoewel de Egyptenaren ongetwijfeld beide ware leringen evengoed kenden als andere volkeren uit de oudheid. Het zou onredelijk zijn te denken dat dit niet zo was, want kennis van een of meer aspecten van de algemene leer houdt in dat althans de filosofen onder hen ook de andere aspecten kenden. De bijzondere lering waar Herodotus hier op doelt, en die populair was bij de Egyptenaren, is de cyclische bestemming van de psychovitale delen van de menselijke ziel. Dit is slechts een andere manier om te zeggen dat dit bijzondere Egyptische geloof alleen verwijst naar de transmigratie van de levensatomen die het psychovitale deel van de tussenliggende natuur van de mens vormen en zich weer verzamelen of samenkomen in een volgende incarnatie van het zich ontwikkelende zielenwezen of het zich wederbelichamende ego.

Deze specifieke Egyptische leer die deel uitmaakte van de mysterieleringen in andere landen, hoewel ze daar minder nadruk ontving, vormde de achtergrond van de gewoonte van de Egyptenaren om hun doden te mummificeren, een gebruik dat ook bij andere volkeren voorkwam. De hele bedoeling van het mummificeren zoals de Egyptenaren dit in praktijk brachten, was een nogal meelijwekkende poging om, voor zover dit fysiek mogelijk was, de transmigratie van de levensatomen van de tussenliggende natuur en van de lagere triade van de mens door de lagere levenssferen heen tegen te houden, door het fysieke lichaam zo lang mogelijk voor verval te behoeden. Hoe zo’n geloof zoveel vat kon krijgen op de verbeelding en religieuze emoties van het Egyptische volk is op zichzelf een interessante psychologische studie. Ongetwijfeld wisten de priesters dat de gewoonte om te mummificeren voor die transmigratie maar een onvolmaakte belemmering was – als die al met succes kon worden verhinderd. Maar het werd zo’n vaste gewoonte, zowel als rite en als functie, en zo algemeen toegepast dat het een van de karakteristieke kenmerken van de Egyptische beschaving werd.

De gewoonte om te mummificeren komt oorspronkelijk uit de laat Atlantische periode, of we deze nu terugvinden in Egypte, in Peru, of elders op aarde, en toont aan dat men zich zelfs na de dood vastklampte aan het materiële leven. De gecompliceerde emotionele en mentale factoren die bij dit vastklampen een rol speelden kenmerkten zo typisch het verlies van spiritualiteit en de zware materiële psychologische atmosfeer van het in verval verkerende Atlantis.

De vroegste Egyptenaren, die als eersten het begin van de geologische formatie van de Nijldelta koloniseerden, waren immigranten afkomstig uit het overblijfsel van het Atlantische continent waarover Plato spreekt en dat Poseidonis werd genoemd; de latere Egyptenaren werden gevormd door kolonisatie in een reeks golven uit wat nu Zuid-India en mogelijk Ceylon is. Ceylon, in de archaïsche Sanskrietgeschriften Lanka genoemd, was eeuwen geleden zelf de noordelijkste landtong van het grote eiland waarvan de hoogtijdagen samenvielen met de bloei van de Atlantische beschaving; en hoewel dit grote eiland ten tijde van de laatste kolonisatiegolven die Egypte daarvandaan bereikten, reeds grotendeels onder de golven was verzonken, toont dit tevens aan dat deze latere uit het oosten komende immigranten in de Egyptische delta zelf late Atlantiërs van oosterse oorsprong waren; toen waren ze echter al een wezenlijk deel van het opkomende Indo-Europese (‘arische’) ras gaan uitmaken, in de tegenwoordige theosofie het vijfde wortelras genoemd. Zo zien we dat de Egyptenaren in oorsprong en wat het type beschaving betreft Atlantiërs waren; maar hun kolonisatie van Egypte, zowel vanuit het westen als van het oosten, vond plaats in een tijd waarin Atlantis al een stelsel van continenten en eilanden met een legendarische geschiedenis was geworden, en de bewoners ervan waren reeds praktisch ‘gearianiseerd’.

Het grote hindoe-epos, het Ramayana, is een legendarisch verslag van een tijdperk toen Lanka of Ceylon nog een deel was van het grote Atlantische eiland in de Stille Oceaan. Het eiland werd bewoond door latere Atlantiërs die de Indo-Europeanen uit het noorden rakshasa’s noemden, gewoonlijk vertaald als ‘demonen’ – eerder een titel om de Atlantische verdorvenheid te beschrijven dan dat het nauwkeurig de vertaling van het woord is. Volgens het welsprekende getuigenis van de historische en legendarische optekeningen van het latere Indo-Europese ras stonden de Atlantiërs zelfs in die latere tijden bekend als een ras van magiërs en tovenaars; en kennis van de postmortale bestemming van de mens was in alle aspecten ervan even gewoon voor in die tijd ingewijde priesters van dat vergeten volk als voor de vroegste en latere Egyptische priesters. Zoals men over de Atlantiërs sprak als een ras van slechte en verdorven tovenaars, of als een ras van magiërs van twijfelachtige reputatie, zo had ook Egypte en zijn bewoners bij alle volkeren aan de oevers van de Middellandse Zee de reputatie ‘een land beschaduwd door vleugelgegons’ (Jesaja, 18:1) en het volk een ras van magiërs te zijn – zowel goede als slechte.

Een andere schrijver in The Encyclopaedia Britannica geeft onder de titel ‘metempsychose’ blijk van de gebruikelijke tegenwoordige onwetendheid over de werkelijke betekenis van de leer; hij verwart metempsychose met transmigratie, en beide met reïncarnatie:

Metempsychose of transmigratie van de ziel, de leer dat de ziel bij de dood naar een ander levend schepsel overgaat, mens, dier of zelfs plant.

Tot volledig onderzoek van Egyptische verslagen ons over de feiten deed beschikken, werd verondersteld dat de Egyptenaren in metempsychose geloofden, en Herodotus (11:123) schrijft haar nadrukkelijk aan hen toe. We weten nu dat hij het verkeerd zag. 18:259 (11de editie)

Dat weten we helemaal niet. Het enige wat we weten is dat hedendaagse onderzoekers op gebeeldhouwde monumenten en beschilderde papyrussen geen verwijzingen hebben gevonden naar deze leer.

Ook de joden, een volk waarvan men misschien niet zou vermoeden dat het een leer van reïncarnatie verkondigde, onderwezen haar door middel van de leringen die de Farizeeën uit het oude Judea aanhingen. Ze wordt eveneens onderwezen in de joodse kabbala, de meest mystieke en geheime leer van de joden – al zijn in de kabbala ongetwijfeld later en waarschijnlijk door christelijke handen toevoegingen en wijzigingen aangebracht. Ze geloofden zelfs in het voorbestaan en de wederbelichaming van werelden alsook van menselijke zielen, evenals sommige vooraanstaande vroege kerkvaders, bijvoorbeeld Clemens Alexandrinus en Origenes. Evenals Plato onderwezen zij ook dat het bewustzijn en de kennis van een mens in elk leven niets anders zijn dan herinneringen van bewustzijn en kennis uit vroegere levens.

Over het geheel genomen is het Nieuwe Testament onrechtvaardig tegenover de oude joodse Farizeeën in zijn verschillende beschuldigingen en aanmerkingen, meer nog als zinspeling dan op een andere manier. Daardoor krijgt de lezer van het Nieuwe Testament een verwrongen beeld van wie en wat de Farizeeën waren. Zoals in alle lagen van de maatschappij waren er edele en goede mensen onder hen; zij waren niet allemaal schijnheilig en ook niet altijd luie geloofsfanatici die teerden op een goedgelovige bevolking die hen min of meer blindelings volgde; omdat het de grootste en talrijkste van de drie joodse sekten was die Josephus beschrijft, en hun beweringen het meest luid en stellig klonken van die drie sekten, spreekt het vanzelf dat hun invloed in Palestina, althans bij de bevolking van Jeruzalem, groot en diepgaand was.

Josephus, een van de grootste joodse geschiedschrijvers, was zelf wat betreft zijn religieuze opvattingen een overtuigde farizeeër. Hij werd in het jaar 37 van de christelijke jaartelling in Jeruzalem geboren. Van moederskant was hij van vorstelijke joodse afkomst en van zijn vader Matthias had hij het priesterambt in Jeruzalem geërfd. Hij raakte betrokken bij de strijd van de joden tegen het Romeinse gezag, en deed als een van de generaals van de joden dienst tegen het binnendringende Romeinse leger. Vespasianus spaarde zijn leven en hij won de gunst van deze grote Romeinse keizer. Hij schreef een aantal boeken, waarvan De joodse oorlog en De joodse oudheden de twee belangrijkste bronnen vormen waaraan historici van nu gegevens ontlenen over de tijd waarin Josephus leefde. Het is waar dat zijn boeken inlassingen bevatten.

Josephus vertelt ons dat de Farizeeën in reïncarnatie geloofden; in feite schreef hij verscheidene lange passages over de opvattingen van de joden uit die tijd over metempsychose-reïncarnatie. Hij zegt dat er in zijn tijd, de eerste eeuw van de christelijke jaartelling, bij de joden drie sekten waren, die hij als volgt opsomt: ten eerste de Farizeeën, de talrijkste en machtigste, voor wie het publiek de meeste achting had; ten tweede de Essenen, een mystieke, maar weinig talrijke groep, die een kloosterleven leidden; ten derde de Sadduceeën, eveneens een kleine groep, niet zozeer een sekte als wel een groep vrijdenkers. Zij verzetten zich tegen veel van wat de Farizeeën leerden, en verkondigden kennelijk dat zij de ware bewaarders van de oude mozaïsch-joodse denkwijze waren.

In De joodse oudheden schrijft Josephus:

Wat de Farizeeën betreft, ze leven eenvoudig, wijzen fijne eetwaren af en laten zich door de rede leiden voor wat die hun als goed voorschrijft; ze vinden dat ze ernstig ernaar moeten streven zich te houden aan wat zij gebiedt. Ze tonen ook respect voor bejaarden; ze veroorloven zich niet hen tegen te spreken in iets wat die naar voren brengen. En wanneer ze zeggen dat alles gebeurt volgens de lotsbestemming, ontnemen ze de mensen niet de vrijheid om naar goeddunken te handelen; ze zijn namelijk van mening dat het God heeft behaagd de beschikkingen van het lot te vermengen met de wil van de mens, zodat de mens òf deugdzaam òf slecht kan handelen. Ze geloven ook dat de ziel een onsterfelijke macht in zich heeft en dat er in het onderaardse beloningen of straffen zullen zijn al naar gelang de mensen in dit leven deugdzaam of slecht hebben geleefd; laatstgenoemde zielen zullen eeuwigdurend gevangen worden gehouden, maar de eersten zullen het vermogen hebben opnieuw te leven. Door deze leer stellingen oefenen ze grote invloed uit op de mensen; al hun godsdienstoefeningen, gebeden of offerandes worden volgens die richtlijnen uitgevoerd. Op grond van hun voortdurend in praktijk brengen van deugden, zowel in hun dagelijks handelen als in gesprekken, leggen de steden zo’n uitmuntende getuigenis over hen af.

Maar de Sadduceeën leren dat de ziel met het lichaam sterft; ze doen ook niet alsof ze iets in acht nemen anders dan wat de wet hen oplegt; want ze vinden het een deugd te discussiëren met de leraren van de filosofie die ze aanhangen; hun inzichten worden slechts door weinigen aangenomen, maar die behoren wel tot de hoogste klasse. Maar ze zijn als het ware nauwelijks in staat iets te doen, want als ze magistraat worden, zoals soms met tegenzin en onder dwang gebeurt, houden ze zich aan de meningen van de Farizeeën omdat het volk hen anders niet zou dulden. Boek XVIII, hfst. 1, par. 3 en 4 (naar Eng. vert. Whiston)

De hier gemaakte toespeling op zielen van mensen die ‘eeuwigdurend gevangen’ worden gehouden omdat ze op een slechte manier hebben geleefd, zou beter vertaald kunnen worden door eonenlange bestraffende loutering; diezelfde gedachte treft men in alle andere landen van de oudheid aan over zielen die zich aan ondeugd overgeven; de toespeling op de klasse van zielen, die deugdzaam leven, is dat zij ‘het vermogen hebben opnieuw te leven’, wat de leer van wederbelichaming is. Josephus zegt het duidelijker in De joodse oorlog:

Wat eerstgenoemde andere twee sekten betreft, de Farizeeën worden erg bekwaam geacht in het precies weergeven van hun wetten en vormen de eerste sekte. Ze schrijven alles toe aan lotsbestemming en God, en erkennen toch dat het al of niet juist handelen voornamelijk in het vermogen van de mensen zelf ligt, hoewel het lot in elke handeling meewerkt. Ze geloven ook dat alle zielen onsterfelijk zijn, maar dat alleen de zielen van goede mensen worden overgebracht naar andere lichamen, terwijl de zielen van slechte mensen voor eeuwig worden bestraft. Maar de Sadduceeën, de tweede sekte, houden helemaal geen rekening met het lot en denken dat God niet de oorzaak is van ons al dan niet slechte handelen; ze zeggen dat goed of slecht handelen geheel de eigen keus van de mens is en dat het ene of het andere zodanig bij een mens hoort dat hij kan doen wat hij wil. Ze nemen ook het geloof in de onsterfelijkheid van de ziel en in bestraffing en beloning in Hades weg. Bovendien zijn de Farizeeën vriendelijk tegen elkaar en bevorderen ze harmonie voor het algemeen welzijn; maar de Sadduceeën gedragen zich onderling vrij ruw en gaan heel lomp om met anderen van hun eigen groep alsof het vreemden zijn.
boek II, hfst. 8. par. 14

Tijdens hun gevechten tegen de Romeinse troepen onder bevel van Vespasianus zei Josephus tenslotte in de toespraak tot zijn rebellerende soldaten, toen ze voor hem en voor zichzelf overwogen zelfmoord te plegen liever dan zich aan de Romeinse legers over te geven:

Waar zijn we zo bang voor dat we niet naar de Romeinen willen gaan? Voor de dood? Zo ja, zullen we dan onszelf met zekerheid aandoen waar we bang voor zijn als we onze vijanden alleen maar ervan verdenken dat ze het ons zullen aandoen? Maar misschien zal iemand zeggen dat we bang zijn voor slavernij. Zijn we dan nu helemaal vrij? Er kan ook worden gezegd dat het een moedige daad is, jezelf te doden. Beslist niet, want het is juist erg laf. . . . Zelfdoding is juist onbekend in het normale gedrag van alle dieren en is oneerbiedig tegenover God, onze schepper. Want geen enkel dier sterft door eigen toedoen of door eigen middelen. Want het verlangen te leven is bij allemaal een sterke natuurwet. . . . En denken jullie niet dat God zeer vertoornd is als iemand minacht wat hij hem heeft geschonken? Want van hem hebben we ons leven gekregen en we horen het aan hem over te laten dat leven van ons weg te nemen. Het lichaam van alle mensen is inderdaad sterfelijk en geschapen uit vergankelijke stof; maar de ziel is voor altijd onsterfelijk en is een deel van God dat in ons lichaam huist. Bovendien, als iemand iets vernietigt of misbruikt wat hij van een gewoon mens in bewaring heeft ontvangen, wordt hij als slecht en trouweloos beschouwd; als iemand het onderpand van God uit zijn lichaam drijft, kunnen we ons dan voorstellen dat hij, die daardoor wordt getrotseerd, er niet van af weet? . . . Weten jullie niet dat zij eeuwige roem oogsten die volgens de natuurwet uit dit leven vertrekken en de van God ontvangen schuld betalen wanneer het hem behaagt van ons terug te vorderen wat hij ons leende; dat hun huis en nageslacht veilig zijn en hun ziel zuiver en gehoorzaam is en zij de heiligste plaats in de hemel krijgen, vanwaar ze in de wenteling van eeuwen opnieuw in een rein lichaam worden gezonden; de zielen van hen, daarentegen, die in dwaasheid de hand aan zichzelf hebben geslagen, worden in de donkerste plaats in Hades opgenomen; en God, die hun vader is, straft in hun nageslacht hen die ziel of lichaam kwaaddoen.
Op. cit., boek III, hfst. 8, par. 5

Hier is geen discussie over een leer die de redenaar in zijn verhandeling er onhandig als iets vreemds en nieuws bijsleept, met andere woorden een religieus en filosofisch nieuwigheidje; in beide gevallen wordt het aannemen van een ander lichaam als een gewone zaak voor zijn lezers vermeld, en dus als deel van de gedachtewereld waarin ze leefden. Het is wel duidelijk dat als die leringen onorthodox of vreemd waren geweest, ze helemaal niet naar voren waren gebracht, omdat ze zijn betoog zouden hebben verzwakt.

De geschriften van Philo Judaeus, de grote joodse filosoof en volgeling van Plato, hebben enorm veel invloed uitgeoefend op het joodse denken, maar eveneens op het begin van de christelijke theologie. Philo spreekt zich krachtig uit vóór die bijzondere vorm van metempsychose-reïncarnatie die veel overeenkomst vertoont met gelijksoortige ideeën van Plato, zijn Griekse voorganger, en feitelijk zijn filosofische voorbeeld.

Philo, die in de eerste eeuw van de christelijke jaartelling leefde, werd geboren in Alexandrië en onderging natuurlijk grote invloed van de syncretische geest van de Alexandrijnse filosofie en meta fysica. De hele bedoeling van zijn geschriften was om de gemeenschappelijke uitgangspunten van mystiek en theologisch denken aan te tonen die volgens hem tussen de platonistische leringen en de heilige boeken van de joden bestonden. Onderzoekers uit onze tijd zeggen veelal dat hij het denkbeeld huldigde dat Plato het leeuwendeel van zijn ideeën ontleende aan de Hebreeuwse wetgever Mozes; toch kan men ook betogen, en dat is even waarschijnlijk, dat Philo in zijn hart geloofde dat er een gemeenschappelijke archaïsche wijsheidsreligie bestond waarvan zowel Mozes als Plato, ieder op zijn eigen manier, verkondigers en leraren waren; en dat Philo in zijn verlangen om de joodse heilige boeken onder de welwillende aandacht van de Grieken te brengen, zijn leven eraan wijdde om het bewijs te leveren van de overeenkomsten die hij in de geschriften van Plato en Mozes aantrof.

Het argument van Philo is dat de logos of goddelijke geest die in en door de mensheid heen werkt, gemeenschappelijke ideeën ingeeft aan het denken van de mensen, ongeacht ras of tijdvak; hij schijnt ook hier en daar aan te voeren dat grote figuren zoals Plato, en zij die ‘de wijsheid van de Grieken’ verkondigden, wat zij aan natuurlijke waarheid bezaten hebben ontleend aan inspiratie die haar oorsprong had in de joodse geschriften. Dit idee is belachelijk en het was waarschijnlijk een door Philo aangenomen houding om zijn literaire werk meer aanvaardbaar te maken voor mensen van zijn eigen volk en religie.

Hij is erin geslaagd te bewijzen dat de joden zeer waarschijnlijk hun wijsheid hebben ontleend aan dezelfde archaïsche bron waaruit de buurvolkeren van het joodse volk hun inspiratie hebben geput, zoals de Griekse filosofen uit verschillende perioden, de Egyptenaren, de volkeren van de Eufraat en de Tigris – om niet te spreken van de grote filosofische volkeren in het verre oosten. Het staat vrijwel vast dat de door de hindoedenkwijze uitgeoefende invloed eeuwenlang heeft doorgewerkt bij de volkeren in het westen en langzaam is doorgedrongen in het speculatieve denken van Mesopotamië, Syrië, Egypte en Griekenland. Deze Indiase invloed werd goed waarneembaar in de tijd dat Philo leefde en was waarschijnlijk al eeuwenlang in stilte aan de gang. Alexandrië was een echte metafysische smeltkroes van religieuze en filosofische ideeën; geen enkele deskundige onderzoeker twijfelt er nu aan dat de oosterse invloed, hetzij van brahmaanse of boeddhistische aard, de Alexandrijnse gedachtewereld heeft gekleurd.

Als Philo zijn bijzondere vorm van de leer van metempsychose-reïncarnatie uiteenzet, spreekt hij over de verschillende soorten ‘zielen’ waar het heelal vol mee is en over de hemellichamen als bezielde entiteiten, geheel in overeenstemming met de algemene leer van de oudheid; die leer werd eveneens door veel zo niet de meeste vroege christenen aanvaard, zoals blijkt uit de geschriften van Clemens van Alexandrië en Origenes.

In zijn verhandeling Over de leer dat dromen door God worden gezonden, haalt Philo de passage uit Genesis (28:12) aan waarin over de kosmische levensladder wordt gesproken die van de aarde tot de hemel reikt, en dat Gods engelen erlangs opklimmen en afdalen. Hij geeft daar het volgend commentaar op:

Met de ladder in dat wat we de wereld noemen, wordt symbolisch de lucht aangeduid waarvan het fundament de aarde is en de top de hemel; want de lucht is de grote binnenruimte die zich in alle richtingen uitstrekt en reikt vanaf de baan van de maan, die wordt beschreven als het verst afstaande in de orde van de hemel, maar voor degenen die verheven objecten beschouwen het dichtst bij ons staat, omlaag naar de aarde, die de laagste van dergelijke lichamen is. De lucht is de verblijfplaats van zielen zonder lichaam, daar het de Schepper van het heelal behaagde alle delen van de wereld met levende schepselen te vullen. Om deze reden maakte hij de landdieren gereed voor de aarde, de waterdieren voor de zee en de rivieren, en de sterren voor de hemel; want elk van die lichamen is niet alleen een levend wezen, maar wordt ook terecht beschreven als het allerzuiverste en meest universele denkvermogen dat zich uitstrekt door het heelal; zodat er levende schepselen zijn in dat andere deel van het heelal, de lucht.

. . . Want niet alleen is deze niet als enige door alle wezens verlaten, maar is veeleer, als een volkrijke stad, vol onvergankelijke en onsterfelijke bewoners, zielen even talrijk als de sterren.

Sommige van deze zielen dalen neer op de aarde om aan een sterfelijk lichaam te worden gebonden, namelijk zij die de sterkste banden met de aarde hebben en van het lichaam houden. Maar sommigen stijgen omhoog, die zich weer onderscheiden volgens de bepalingen en tijden die de natuur heeft voorgeschreven. Van dezen keren zij, die worden beïnvloed door een verlangen naar sterfelijk leven en daar vertrouwd mee zijn gemaakt, ernaar terug. Maar anderen die het lichaam met zijn grote dwaasheid en onbeduidendheid afkeuren, hebben verklaard dat het een gevangenis en een graf is en zij ontvluchten het als uit een tuchtschool of grafkelder; zij zijn opgestegen naar de aether en hebben hun hele leven gewijd aan hoogstaande bespiegelingen. . . .

Zeer lovenswaardig heeft Mozes daarom de lucht symbolisch voorgesteld als een ladder, die stevig in de aarde is geplaatst en naar de hemel reikt.
The Works of Philo Judaeus (naar Eng. vert. C.D. Yonge), Deel II, Boek 1, afd. 22

Vervolgens, en nu meer in het bijzonder over de denkbeelden van Philo betreffende de hemellichamen als bezielde entiteiten of hemelse zielen:

De wezens die bij andere filosofen demonen [daemones] heten, noemt Mozes gewoonlijk engelen; dat zijn zielen die zich in de lucht bewegen. Niemand moet denken dat wat hier wordt vermeld een fabel is, want het moet wel waar zijn dat het heelal in alle delen vol is met levende wezens; want elk van zijn primaire en elementaire delen bevat zijn daarbij passende bezielde wezens die overeenkomen met de aard ervan; . . . en de hemel bevat de sterren; want ook deze zijn complete zielen die overal in het heelal aanwezig zijn, en zuiver en goddelijk zijn omdat ze zich in een cirkel bewegen, wat de soort beweging is die het meest verwant is met het bewustzijn, want elk van hen is het ouder-bewustzijn.
Op. cit., Over de reuzen, Deel I, afd. 2

Evenzo staat er in zijn verhandeling Over het planten van Noach:

Want zij die filosofie hebben gestudeerd, verklaren dat ook de sterren bezielde wezens zijn, begiftigd met intellect en verspreid door het hele universum; sommige zijn planeten en bewegen zich door hun eigen innerlijke natuur; en andere, de vaste sterren, worden meegedragen met de omwentelingen van het heelal, zodat ze eveneens van plaats schijnen te veranderen.
Op. cit., Deel I, afd. 3

Er zijn een aantal andere passages in het omvangrijke werk van Philo Judaeus die rechtstreeks betrekking hebben op de algemene leer van wederbelichaming. We hebben hier, evenals in de citaten van Josephus, dezelfde vertrouwde sfeer ten aanzien van de leer van wederbelichaming, waarvoor geen speciale toelichting nodig leek, maar die werd vermeld als een voor zijn lezers bekende leer en daarom geen bijzondere uitleg behoefde.

Het is een van de tragische gebeurtenissen in de spirituele en psychologische geschiedenis dat de algemene leer van de wederbelichaming praktisch uit het bewustzijn van de Europese mens was weggevaagd na het verdwijnen van het laatste flauwe schijnsel van de oude wijsheid in de zesde eeuw van de christelijke jaartelling. Toen werd de enige nog overgebleven mysterieschool in de mediterrane landen ingevolge een decreet van keizer Justinianus gesloten, zeer waarschijnlijk op verzoek van de weinige nog overgebleven vertegenwoordigers van het neoplatonische gedachtegoed. Dit gebeurde toen de zeven Griekse filosofen, van wie de school in Athene op die manier werd gesloten, voor hun veiligheid en vrije uitoefening van hun filosofische geloofsovertuiging naar het hof van de Perzische koning Chosroes Noeshirwan I vluchtten. Ingevolge het verdrag dat Chosroes keizer Justinianus afdwong kregen die zeven filosofen later toestemming in het Romeinse rijk terug te keren en in vrede te leven, zonder te worden onderworpen aan die wetten die toen in het Romeinse rijk van kracht waren, en die speciaal waren gericht tegen de ‘heidenen’.

Het is de moeite waard erover na te denken hoe in Europese landen de godsdienstgeschiedenis anders zou zijn verlopen als de leer van wederbelichaming deel was gaan uitmaken van het theologisch stelsel van het christendom. Het is juist dat er in de Middeleeuwen uitzonderlijke figuren waren die deze leer min of meer in het geheim aanhingen. In dit verband moeten we denken aan enkele mystieke christelijke groepen die later slachtoffer werden van onverdraagzaamheid en vaak bloedige vervolgingen, zoals de Albigenzen, Katharen en Bogomilen. Met de renaissance van vrijheid van denken en onderzoek kreeg de leer na verloop van tijd in een of andere vorm bij geleerden bekendheid; dit kwam voornamelijk door betere kennis van de filosofische en religieuze literatuur van Griekenland en Rome, door de val van Constantinopel in 1453 en haar verovering door de Turken; veel oude literatuur uit de Byzantijnse bibliotheken werd daarna in Europa verspreid. Reïncarnatie wordt nu in kringen van ontwikkelde en nadenkende mensen stilzwijgend aanvaard. Vele vooraanstaande figuren vertonen onmiskenbare sporen die erop wijzen dat hun denken bewust of onbewust werd beïnvloed door de reïncarnatieleer, of ze dit openlijk erkennen of niet.

Hoewel het hedendaagse christelijke geloof de reïncarnatieleer niet onderwijst en dit al eeuwenlang niet meer doet, is het toch waar dat sommige christelijke theologen in onze tijd er wel in geloven; in enkele gevallen beginnen ze haar opnieuw in een gewijzigde vorm te onderrichten. Mogelijk werd deze leer oorspronkelijk uit het oog verloren en verdween ze uit de boeken die de grondslagen gingen bevatten van de christelijke theologie, waaronder de geschriften met de leringen van de latere kerkvaders, doordat de leer van de weder belichaming in de beginperiode van het christelijk tijdvak in conflict kwam met de zich al snel verbreidende religieuze opvatting over de menselijke ziel; deze zou op een bepaald moment bij of vóór de fysieke geboorte door de almachtige God zijn geschapen.

In feite werd echter bij de vroegste christenen een vorm van metempsychose-reïncarnatie onderwezen, evenals een min of meer duidelijk vermelde lering over het eeuwig voorbestaan van de ziel. De voornaamste vertegenwoordiger van die vroeg-theologische school was Origenes uit Alexandrië. De meeste verwijzingen in de geschriften van Origenes naar het vroeg-christelijke geloof in metempsychose worden aangetroffen in zijn werk Over eerste beginselen. Voor onderzoekers van vroeg-christelijke geloofsvormen, waarvan er veel niet meer worden aanvaard, is het jammer dat we niet over een volledige en oorspronkelijke Griekse tekst van het boek van Origenes beschikken; onze kennis van wat die grote kerkvader heeft geschreven wordt voornamelijk ontleend aan een vertaling in het Latijn, De principiis, in latere tijden gemaakt door Tyrannius Rufinus uit Aquileia, die rond 345 n.Chr. werd geboren en stierf in 410 en dus een tijdgenoot van de ‘orthodoxe’ kerkvader Hiëronymus was.

Rufinus heeft zich grote vrijheden veroorloofd met de oorspronkelijke Griekse tekst van Origenes; ook christelijke geleerden erkennen dit nu; men kan hem dan ook niet vrijpleiten van de beschuldiging dat hij de tekst van Origenes heeft verminkt en dat hij zelfs mogelijk vervalsing heeft gepleegd door bepaalde ideeën in zijn Latijnse vertaling in te lassen die hij aan Origenes toeschreef, maar zeer waarschijnlijk uit zijn eigen brein kwamen. Wat literaire oneerlijkheid aangaat stond Rufinus echter niet alleen, zelfs in verband met het werk van Origenes; want in zijn Proloog tot De principiis vertelt Rufinus zelf dat hij slechts heeft gehandeld zoals anderen in tijden vóór hem:

Om te voorkomen dat u te veel van mij verlangt, heb ik daarom toegegeven, al ging dit tegen mijn voornemen in; echter op voorwaarde en afspraak dat ik in mijn vertaling zoveel mogelijk de stelregel zal volgen die mijn voorgangers hebben toegepast, vooral de voortreffelijke man die ik noemde, die – na meer dan zeventig verhandelingen van Origenes, die homilieën heten, in het Latijn te hebben overgezet en ook een flink aantal van zijn geschriften over de apostelen, waarin heel wat ‘struikelblokken’ in het oorspronkelijke Grieks voorkomen – deze in zijn vertaling zo heeft gladgestreken en gecorrigeerd dat een lezer van het Latijn niets zou tegenkomen dat in strijd met ons geloof zou kunnen lijken. Wij volgen dus zijn voorbeeld naar beste vermogen; al is het niet even welsprekend, dan toch met even stipte toepassing van de regel: we zorgen ervoor niet de uitlatingen in het werk van Origenes weer te geven die niet met elkaar stroken en aan elkaar tegengesteld zijn.* On First Principles, blz. xii

*De hier gegeven citaten van Origenes zijn naar de Engelse vertaling van Crombie, hoogleraar bijbelkritiek, St. Andrews.

Waarom Rufinus en die anderen over wie hij spreekt zich hebben opgeworpen als rechters over het christendom van Origenes zal de lezer wel begrijpen. Indien we over de volledige en oorspronkelijke Griekse tekst van De principiis beschikten zouden we waarschijnlijk ontdekken dat hij daarin veel duidelijker was in zijn leringen over de bijzondere soort van metempsychose-reïncarnatie waar hij de voorkeur aan gaf dan uit de verminkte teksten met inlassingen blijkt die ons hebben bereikt. Daarbij moeten we niet vergeten dat zelfs wat van zijn leringen bewaard bleef, aanleiding is geweest voor uitgebreide polemieken en beroering in de christelijke kerk, en dat Origenes tenslotte werd veroordeeld tijdens de synode onder Mennas. Maar zelfs die verminkte teksten zijn ruimschoots voldoende om te laten zien hoever deze grote Griekse theoloog uit Alexandrië is gegaan in zijn goedkeuring en openlijk onderricht van een vorm van metempsychose-reïncarnatie.

Vóór de zesde eeuw waren de ideeën van Origenes zozeer in de structuur van het christelijke theologische denken doorgedrongen dat het geen wonder is dat het groeiende godsdienstige materialisme van die tijd in paniek raakte door de verschillen die de leer van Origenes toen vertoonde met de gevestigde dogma’s van het christelijke geloof. Hoewel deze dubbele veroordeling van de leerstellingen van Origenes erin slaagde de geest van zijn leringen tenslotte te doden, had dit echter pas succes na heel wat polemiek, geruzie en het uiting geven aan verbitterde theologische meningsverschillen. Een bepaalde hoeveelheid van de inzichten van Origenes bleef feitelijk nog eeuwen voortleven in de christelijke kerk; dit blijkt uit opvattingen die tot ver in de veertiende eeuw in Europese landen gangbaar waren.

Hieraan kan worden toegevoegd dat toen de leerstellingen van Origenes in Constantinopel officieel werden veroordeeld, de leringen van de pseudo-Dionysius de Areopagiet snel in de gunst kwamen te staan van de orthodoxie. Deze leringen hadden een mystieke inslag en waren onmiskenbaar van heidense oorsprong, omdat ze in hoofdzaak steunden op neoplatonische en neopythagorische theologie, maar minder rechtstreeks dan de denkbeelden van Origenes.

Welke vroeg-christelijke sekten hebben wederbelichaming in een of andere vorm onderricht? Er waren in de eerste plaats de manicheeërs, maar het is twijfelachtig of de manicheïstische leringen eigenlijk wel christelijk kunnen worden genoemd. Sommige christelijke theologen en historici noemen hen echter een christelijke sekte, omdat ze een paar christelijke begrippen hadden overgenomen – mogelijk uit overwegingen van persoonlijke veiligheid of misschien om beter hun ware geloofsovertuigingen te beschermen. De manicheeërs waren eigenlijk geen christenen, maar hun leringen waren wel wijdverbreid en populair in die tijd van de geschiedenis van de vroege christenen.

Voorts waren er veel gnostieke sekten, waarvan er verscheidene veel en vaak heel gunstig afweken van de christelijke theologie en levenswijze. Dan waren er ook enkele sekten, zoals de preëxistentiëlen (die geloofden in het bestaan van de menselijke ziel vóór de geboorte en in een vorm van reïncarnatie) die duidelijk christelijk waren omdat ze de meeste punten van de christelijke theologie aannamen. In de eerste eeuwen van de christelijke jaartelling had deze sekte eveneens vrij veel invloed op het denken van die tijd.

Het is misschien interessant voorbeelden te citeren van de manier waarop Origenes metempsychose-reïncarnatie en voorbestaan be handelt. Het eerste is uit een bewaard gebleven fragment van de oorspronkelijke Griekse tekst:

. . . daar de ene natuur van iedere ziel in Gods handen is en er als het ware maar één groep redelijke wezens is, leiden bepaalde oorzaken van vroeger ertoe dat sommige wezens als vaten ter ere en andere als vaten ter onere worden gemaakt.
De principiis (Over eerste beginselen), bk. III, hfst. 1, afd. 21

Bovenstaande zin ‘bepaalde oorzaken van vroeger’ is een duidelijke verwijzing naar voorbestaand leven of levens van de ziel-entiteiten die later, als gevolg van eigen karmische oorzaken, ‘vaten ter ere’ of ‘vaten [mensen] ter onere’ werden.

Iets verder staat in de oorspronkelijke Griekse tekst:

. . . dat het anderzijds mogelijk is dat hij die hier een vat ter onere was door oorzaken die verder teruggaan dan het huidige leven, na tot inkeer te zijn gekomen . . . kan worden, enz. Op. cit.

Nog duidelijker spreekt Origenes als volgt in een later hoofdstuk:

. . . zij die beweren dat alles in de wereld onder leiding van de goddelijke voorzienigheid staat (wat ook wij geloven), kunnen om te verklaren dat bij het goddelijke bestuur niet de geringste onrechtvaardigheid berust, volgens mij geen ander antwoord geven dan te geloven dat er bepaalde oorzaken uit een vorig bestaan waren waardoor de zielen voor hun geboorte in het lichaam een zekere hoeveelheid schuld in hun gevoelsnatuur of door hun activiteiten hebben opgedaan op grond waarvan ze door de goddelijke voorzienigheid waardig zijn bevonden in deze toestand te worden geplaatst.
Op. cit., bk. III, hfst. 3, afd. 5

. . . Maar wat betreft de influisteringen door verschillende geesten aan de ziel, d.w.z. aan het menselijk vermogen tot denken, die de mensen aanzetten tot goede daden of het tegendeel, zelfs in dit geval moeten we veronderstellen dat er soms bepaalde oorzaken bestonden voorafgaand aan de lichamelijke geboorte. Op. cit.

Dit laatste citaat is genomen uit de vertaling in het Latijn door Rufinus; en alleen de onsterfelijke goden weten hoe schuldig Rufinus zich heeft gemaakt aan het verminken of afzwakken van deze tekst! Uit Rufinus’ vertaling citeren we vervolgens:

. . . redelijke wezens hadden ook zo’n begin. En als ze een aanvang hadden zoals het einde waar ze op hopen, bestonden ze zonder twijfel vanaf het eerste begin in tijden die niet worden gezien en eeuwig zijn. En als dit zo is, dan was er een neerdaling uit een hogere naar een lagere toestand door zielen die de verandering door de verscheidenheid van hun activiteiten hebben verdiend; maar ook door degenen die, om de hele wereld te dienen, uit die hogere en onzichtbare sferen naar beneden, naar deze lagere en zichtbare gebieden werden gebracht. . . .
Op. cit., bk. III, hfst. 5, afd. 4

In verband met de leer van Origenes over preëxistentie van de hiërarchieën van verschillende zielen, is het interessant te vermelden dat hij ook het voorbestaan en de resulterende wederbelichaming van werelden heeft onderwezen – een ander overblijfsel van de archaïsche wijsheidsreligie. Over dit onderwerp blijkt Origenes het volgende te zeggen:

Maar we kunnen in overeenstemming met de norm van de religie een logisch antwoord geven en zeggen dat God niet voor de eerste keer begon te werken toen hij deze zichtbare wereld maakte; maar zoals er een andere wereld zal zijn na haar vernietiging, geloven we ook dat er andere bestonden vóór de tegenwoordige tot aanzijn kwam. Beide beweringen worden bevestigd door het gezag van de heilige Schrift.
Op. cit., bk III, hfst. 5, afd. 3

Dit citaat geeft heel duidelijk aan dat hij niet alleen het voor bestaan en herhaald bestaan van de wereld onderrichtte, maar ook na verloop van tijd de wederbelichaming ervan. Dat hij niet alleen preëxistentie van zielen of met rede begiftigde wezens onderwees vóór hun belichaming op aarde, maar ook werkelijke reïncarnatie of wederbelichaming op aarde van deze zielewezens, wordt heel duidelijk gemaakt:

Van hen die naar de aarde afdalen is ieder dus volgens zijn verdiensten of overeenkomstig de plaats die hij daar innam, bestemd in deze wereld te worden geboren, in een ander land, of bij een ander volk, of in andere levensomstandigheden, of omringd door ongemak van een andere soort, of terecht te komen bij religieuze ouders of bij ouders die niet religieus zijn; zodat het kan gebeuren dat een Israeliet afdaalt bij de Scythen, en een arme Egyptenaar terechtkomt in Judea. Op. cit., bk. IV, hfst. 1, afd. 23

Dit is onmiskenbaar een duidelijke uiteenzetting van de leer van reïncarnatie die ook in onze tijd wordt begrepen, en het is zinloos om te redeneren dat de leer van Origenes alleen een voorbestaan in de geestelijke rijken inhoudt, zonder herhaalde incarnaties in een menselijk lichaam op aarde. Zijn laatste woorden zijn volkomen in overeenstemming met de reïncarnatieleer.

Origenes verkondigt evenmin als de meeste filosofen uit de oudheid – want hij was kennelijk ingewijd in de Eleusinische mysteriën – dat gewoonlijk verkeerd begrepen denkbeeld van metempsychose-reïncarnatie dat tegenwoordig ‘transmigratie’ van de zielen van mensen in een dierenlichaam heet. Zijn mening over dit onderwerp wordt duidelijk naar voren gebracht:

We denken dat de zienswijzen die sommigen onnodig plegen naar voren te brengen en te verkondigen in geen geval moeten worden toegelaten, namelijk dat zielen tot zo’n graad van verlaging afdalen dat ze hun verstandelijke aard en waardigheid vergeten en wegzinken in de toestand van grote of kleine redeloze dieren; . . . Al die beweringen aanvaarden we niet en, omdat ze tegen ons geloof ingaan, spreken we ze tegen en wijzen ze af. Op. cit., bk. I, hfst. 8, afd. 4

Celsus, een heidense filosoof, had knap en overtuigend tegen het nieuwe christelijke geloof geschreven; hij baseerde zijn tegenwerpingen op een gebrek aan voldoende filosofie daarin en ook op het feit dat er, zoals hij toen terecht zei, erg weinig van waarde in was dat nieuw was, en dat het beste erin al bestond in verschillende heidense geloofsvormen. Toen hij tegen Celsus schreef, pleitte Origenes krachtig tegen de verkeerd begrepen transmigratietheorie:

. . . een standpunt dat ver uitstijgt boven de mythische leer van transmigratie, volgens welke de ziel van boven uit de hemel neervalt en het lichaam van een tam of wild redeloos dier binnengaat!
Tegen Celsus (Contra Celsum), bk. I, hfst. 20

Hier is het overduidelijk dat Origenes, evenals alle theosofen door de eeuwen heen, het verkeerd begrepen denkbeeld verwerpt dat de volksfantasie in alle landen uit de ware leer van wederbelichaming heeft afgeleid, namelijk dat met rede begaafde zielen ooit lichamen van redeloze dieren kunnen binnengaan. Deze verkeerde opvatting van de werkelijke feiten van wederbelichaming is ontstaan uit verwarring van leringen over de transmigratie van de levensatomen van de mens, met de avonturen van de migrerende menselijke monade tijdens haar zwerftochten door de sferen.

De misvatting was ook gedeeltelijk een gevolg van het verkeerd opvatten van een secundaire lering van de esoterische filosofie over het vreselijke lot dat het kamarupa van mensen die tijdens hun verblijf op aarde buitengewoon grove en materiële neigingen hebben gehad, vrij vaak treft. Zulke aan de aarde gekluisterde en grof stoffelijke kamarupische schimmen waar de menselijke monade uit is ontvlucht, worden soms door psychomagnetische kracht en een grof verlangen naar het materiële bestaan, aangetrokken tot lichamen van dieren of zelfs van planten waarmee ze affiniteit hebben.

Origenes herhaalt zijn veroordeling van transmigratie zoals die algemeen verkeerd wordt begrepen met de volgende woorden:

Welnu, als wij hen die door onderricht van artsen tot dwaasheid zijn gekomen ervan afhelpen om te geloven in transmigratie van zielen, omdat zij beweren dat de verstandelijke natuur soms afdaalt in alle mogelijke soorten redeloze dieren, en soms tot een toestand waarin het onmogelijk is de verbeeldingskracht te gebruiken. . . . enz.
Op. cit., bk. III, hfst. 75

En verder:

Onze leer over het onderwerp wederopstanding is niet, zoals Celsus denkt, afgeleid van iets dat we hebben vernomen over de leer van metempsychose; maar we weten dat de ziel die onstoffelijk en onzichtbaar van aard is, niet op een materiële plaats kan bestaan zonder een lichaam dat is aangepast aan de aard van die plaats. Daarom ontdoet ze zich op het ene moment van een lichaam dat tot dan toe nodig was, maar niet langer voldoet in de veranderende toestand en ruilt ze het in voor een ander; op een ander moment neemt ze naast de eerdergenoemde weer een ander lichaam aan dat nodig is als een bedekking die meer geschikt is voor de zuiverder etherische regionen van de hemel.
Op. cit., bk. VII, hfst. 32

Hier verwoordt Origenes in zijn vage christelijke stijl andere leringen van de archaïsche wijsheidsreligie: de zwerftocht van de monadische entiteit door de sferen, een leer die later zal worden besproken.

In hetzelfde werk spreekt hij in een betoog heel omzichtig over de vraag of het goed of verkeerd is om vlees te eten:

We geloven niet dat zielen van het ene naar het andere lichaam gaan en dat zij zover kunnen afdalen dat ze het lichaam van een redeloos dier binnengaan. Als we ons soms onthouden van het eten van dierlijk vlees, dan is het duidelijk . . . enz. Op. cit., bk. VIII, hfst. 30

Dit laatste citaat kan bij oppervlakkige lezing in tegenspraak schijnen met eerder gegeven citaten, en daarom in strijd met reïncarnatie; maar in dit citaat wil hij precies zeggen wat de oude wijsheid bedoelde zoals de ingewijde filosofen het onderrichtten: dat reïncarnatie niet een rechtstreeks overbrengen van de verstandelijke entiteit of het reïncarnerende ego van het ene fysieke lichaam naar een ander fysiek lichaam is, zonder tussenliggende stadia van zuivering of loutering en zonder intermediaire beginselen tussen het fysieke lichaam en het reïncarnerende ego.

De volgende lering, duidelijk in de stijl van Origenes, treffen we tenslotte aan in een Brief aan Avitus van Hiëronymus:

Het lijdt dan ook geen twijfel dat materie na bepaalde intervallen opnieuw zal bestaan, en dat er lichamen zullen worden gevormd en er verscheidenheid in de wereld zal worden gevestigd, veroorzaakt door de uiteenlopende willen van verstandelijke wezens die, na hun eigen bestaan tot het einde der dingen te hebben genoten, geleidelijk tot een lagere toestand zijn vervallen.

In dit citaat zien we een duidelijke vermelding van het opnieuw vormen van werelden en de herbevolking ervan met wezens, geheel in overeenstemming met de leer van Origenes.

Een andere Griekse kerkvader, die in de tweede en derde eeuw leefde, was de vermaarde Clemens van Alexandrië, vaak met de Latijnse vorm van zijn naam aangeduid, Clemens Alexandrinus. Na hun tijd zijn Clemens en Origenes in alle eeuwen door theologen hooggewaardeerd en vaak geraadpleegd, en dit ondanks de officiële veroordeling van de zogenaamde ‘origenistische ketterijen’ in de zesde eeuw in Constantinopel. In zijn Protreptikós (Aansporing aan de heiden [tot bekering]) zegt Clemens:

. . . de mens, die een uit lichaam en ziel samengestelde entiteit is, een universum in het klein. hfst. i

Hier zien we een officieel gecanoniseerde heilige van de christelijke kerk een typisch theosofische leer uitspreken – ‘de mens is een microkosmos van de macrokosmos’ – met andere woorden het individu bevat in zichzelf niet alleen alles wat het universele geheel bevat, en is dus een ‘heelal in het klein’, maar is daardoor ook een wezenlijk deel van het kosmische continuüm.

Clemens vervolgt:

Of de Frygiërs nu worden opgevoerd als het oudste volk, door de geiten uit de fabel; ofwel de Arcadiërs, door de dichters die hen als ouder dan de maan beschrijven; of tenslotte de Egyptenaren, door degenen die dromen dat dit land het eerste goden en mensen tot aanzijn bracht: toch bestonden geen van dezen eerder dan de wereld. Maar vóór het tot stand brengen van de wereld waren wij er; want omdat we bestemd waren in Hem te zijn, bestonden we tevoren in de ogen van God, – wij de verstandelijke schepselen van het Woord [logos] van God, door wie wij van de aanvang af bestaan; want ‘in het begin was het woord’ [logos]. Welnu, aangezien het Woord het begin was, was en is Hij de goddelijke bron van alle dingen . . . naar Eng. vert. ds. Wm. Wilson

De sekte van de aanhangers van preëxistentie bleef in stand tot de derde en vierde eeuw en er is geen reden om aan te nemen dat ze niet nog langer bestond; maar het staat ook vast dat haar invloed met de jaren steeds zwakker werd door de grotere verspreiding van uitsluitend exoterisch theologische dogma’s in de mediterrane landen door vertegenwoordigers van het christendom – tot groot verlies van de spiritualiteit in de christelijk-orthodoxe theologie. Ongetwijfeld waren er toen nog andere christelijke groeperingen met soortgelijke opvattingen. Deze sekten bestonden heel waarschijnlijk vóór de meeste zo niet alle boeken van het Nieuwe Testament werden geschreven. Zeer zeker zijn er passages in het Nieuwe Testament die, zoals ze er staan, meer bevatten dan alleen ‘duistere uitspraken’; ze zijn onverklaarbaar voor elke orthodox christelijke theorie, en zijn pure onzin tenzij het denkbeeld in de gedachten van de schrijvers was gebaseerd op een vorm van vroeg-christelijke metempsychose-reïncarnatie die min of meer algemeen werd aanvaard; en daardoor konden ze in de geschriften van het Nieuwe Testament worden opgenomen in het vertrouwen dat ze zouden worden begrepen.

Het gesprek van Nicodemus met Jezus is een interessant zo niet afdoende voorbeeld hiervan, en wijst op het algemeen heersende geloof van die tijd, of we nu wel of niet aanvaarden dat Nicodemus werkelijk heeft bestaan. Het gaat erom dat het geloof in een vorm van metempsychose-reïncarnatie in Palestina zo wijd was verbreid dat de schrijver het vanzelfsprekend vond dat iedereen de zinspelingen erop zou begrijpen; de vragen kwamen daardoor heel natuurlijk uit de mond van Nicodemus, in Het Evangelie naar Johannes (3:1-7):

Er was iemand uit de Farizeeën, wiens naam was Nicodemus, een overste van de joden;

Deze kwam ’s nachts tot Jezus en zei tot hem: Rabbi, wij weten dat u van God gekomen bent als leraar; want niemand kan deze tekenen doen die u doet, tenzij God met hem is.

Jezus antwoordde en zei tot hem: voorwaar, voorwaar, ik zeg u: tenzij iemand wederom geboren wordt, kan hij het koninkrijk Gods niet zien.

Nicodemus zei tot hem: Hoe kan een mens geboren worden, als hij oud is? Kan hij dan voor de tweede maal in de moederschoot ingaan, en geboren worden?

Jezus antwoordde: Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, tenzij iemand geboren wordt uit water en Geest, kan hij het koninkrijk Gods niet binnengaan.

Wat uit vlees geboren is, is vlees; en wat uit Geest geboren is, is geest.

Verwonder u niet dat ik u heb gezegd: u moet wederom geboren worden.

In deze interessante passage waarin in feite naar tenminste drie verschillende aspecten van de wijsheidsleringen wordt verwezen, wordt Nicodemus een farizeeër genoemd; en uit de gegeven citaten van Josephus blijkt dat in het begin van het christelijke tijdperk de Farizeeën een vorm van de algemene leer van wederbelichaming hebben onderricht. Nicodemus moet daarom hebben geprobeerd bijzondere kennis te krijgen; of, wat waarschijnlijker lijkt als zo’n gesprek ooit heeft plaatsgehad, de gedachtewisseling is door de schrijver van dit evangelie onvolkomen vermeld of verminkt.

Modern kritisch onderzoek heeft duidelijk aangetoond dat geen enkel christelijk evangelie tijdens het leven van Jezus is geschreven; dit evangelie is dan ook niet van de hand van de apostel Johannes en dit blijkt trouwens uit de gebruikelijke Griekse betiteling: evangelie ‘naar’ Johannes.

Er is nog een andere interessante passage in hetzelfde evangelie (9:1-2):

En voorbijgaande, zag Jezus een man, die sinds zijn geboorte blind was.

En zijn discipelen vroegen hem en zeiden: Meester, wie heeft gezondigd, deze man of zijn ouders, dat hij blind is geboren?

Uit deze passage blijkt dat zelfs de discipelen van Jezus een duidelijke metempsychose-reïncarnatieleer en compenserende vergelding voor ‘zonde’ in een vroeger leven kenden. Als we de uitspraken in dit evangelie als een getrouw verslag van een werkelijk gesprek opvatten, leidt dit tot de veronderstelling dat de discipelen van Jezus zelf Farizeeën waren, of onder invloed stonden van de leringen van die joodse sekte – wat op hetzelfde neerkomt. Opgemerkt dient te worden dat het antwoord van Jezus geen ontkenning inhoudt van een vroeger leven op aarde van de blinde, maar hij zegt alleen dat de blinde en ook zijn ouders niet hebben gezondigd; de schrijver van het evangelie laat het antwoord van Jezus geheel in overeenstemming zijn met latere christelijk-theologische ideeën en laat in dit geval zien dat dit evangelie waarschijnlijk enige eeuwen na de veronderstelde geboortedatum van Jezus werd geschreven. Waar het om gaat is dat hier wordt aangegeven dat in Palestina de leer van wederbelichaming in een of andere vorm algemeen werd aanvaard.

Te oordelen naar het materiaal dat enigszins verminkt tot ons is gekomen is het praktisch zeker dat zelfs vóór de tweede eeuw de bijzondere vorm die de algemene leer van wederbelichaming bij de christenen had aangenomen, onmiskenbaar esoterisch was. Deze veronderstelling is niet alleen gebaseerd op fundamenteel bewijs materiaal in vroeg-christelijke literatuur van de kerkvaders, maar ze wordt werkelijk bevestigd door tenminste een van de meest orthodoxe vroege kerkvaders, de Latijnse Hiëronymus. In zijn Brief aan Marcella doet hij de duidelijke uitspraak dat, voor zover het de vroeg-christelijke sekten in Egypte en oostelijke delen van Klein-Azië betreft, deze lering geheim was en niet aan iedereen werd mee gedeeld.

De woorden van Hiëronymus zijn zo interessant dat we ons niet hoeven te verontschuldigen ze hier te herhalen:

Deze goddeloze en misdadige leer werd in vroeger tijden in Egypte en oostelijke streken verspreid; en tegenwoordig wordt ze in het geheim, om zo te zeggen in de holen van adders, onder velen verspreid en ze bezoedelt zo de reinheid van die gewesten; ze dringt tersluiks bij enkelen naar binnen als een erfelijke ziekte om zo de meerderheid te kunnen bereiken.

Hiëronymus vermeldt ook het feit dat menige christelijke sekte een vorm van reïncarnatie-metempsychose onderrichtte. In een brief aan Demetrias, een Romeinse adellijke dame, vermeldt hij opnieuw dat sommige christelijke groeperingen in een vorm van metempsychose of reïncarnatie geloofden en die verkondigden, maar als een esoterische en overgeleverde lering die slechts aan enkele uitverkorenen werd meegedeeld. Kennelijk geloofde hij zelf niet in die lering en heeft hij hen die er wel in geloofden ernstig belasterd; zijn verklaringen vormen echter een bewijs van het bestaan ervan.

Hiëronymus leefde in de tweede helft van de vierde eeuw – dus een paar honderd jaar na de veronderstelde geboortedatum van Jezus. Hij schreef dus onder invloed van een toenemende exoterie en een dogmatische theologie die in zijn tijd geleidelijk meer gekristalliseerd raakte in de vorm die ze later aannam. Zijn opvatting over de leer van wederbelichaming is dus niet moeilijk te begrijpen en verklaart de typische en dogmatische manier van de kerkvaders waarop hij erover schrijft. Maar het bewijst tevens hoe zelfs nog in de vierde eeuw bepaalde christelijke sekten vasthielden aan een vorm van metempsychose-reïncarnatie, zij het min of meer in het geheim, ongetwijfeld uit angst voor vervolging van rechtzinnige kant.

Er was een aantal latere kerkvaders, allen erg orthodox, die met elkaar wedijverden in het vinden van beschimpende en minachtende woorden voor zaken die zij totaal niet begrepen; zij veroordeelden de opvattingen van medechristenen uit een eerder en zuiverder tijdvak, zelfs uit hun eigen tijd – tot zelfs het jaar 540! Lactantius, bijvoorbeeld, die in de vierde eeuw leefde, was vol minachting over de oude leer van wederbelichaming.

Was de terughoudendheid die in latere eeuwen ten aanzien van wederbelichaming aan de dag werd gelegd ingegeven door motieven van wereldwijsheid, uit angst voor vervolging en represailles van de kant van medechristenen? Of werd ze ingegeven door heel andere motieven die speelden bij het openlijk onderrichten van een vorm van wederbelichaming in een tijd voorafgaand aan die van het christendom? Misschien een beetje van beide? De beginselen van deze leer zijn op zichzelf erg eenvoudig, maar als men nauwkeurige en uitgebreide kennis ervan wil hebben, moet men studeren en diep erover nadenken. Het was een oud, overal heersend gebruik dat niemand ooit alles van de leringen van een wetenschap, filosofisch stelsel of kunst tegelijk bekendmaakte, vooral niet aan hen die zich niet tevoren op de juiste manier door training en studie hebben voor bereid en daardoor het recht hebben ze te ontvangen.

Dit was de achterliggende gedachte bij alle inwijdingsriten die werden gevolgd in de mysteriescholen van de oudheid, en in zekere zin is dit bij ons tegenwoordig ook nog zo. We staan bijvoorbeeld niet toe dat een kind leert hoe het chemicaliën kan samenvoegen tot explosieven. Laat de leerling eerst de basiskennis opdoen van de studie waaraan hij begint; laat hij zich eerst in hoofd en hart voorbereiden, niet alleen voor zijn eigen veiligheid, maar ook voor die van zijn medemensen. Daarna kan hij de grotere geheimen ontvangen, maar ook dan alleen voor zover hij daarvoor gereed is.

In de Middeleeuwen waren er bepaalde groepen die een geheime leer van wederbelichaming onderwezen, hoewel bijzonderheden over hun opvattingen niet meer zijn te achterhalen; die ongelukkige groepen ‘ketters’ werden meedogenloos opgespoord, en door de sterke arm van kerkelijke en burgerlijke autoriteiten om hun geloof vervolgd. Dit overkwam de katharen – dat ‘reinen’ betekent omdat zij geloofden in het leiden van een zuiver leven. Ze werden ook Albigenzen genoemd, tisserands of wevers, en met nog andere namen aangeduid. Verder waren er Bogomilen in Bulgarije en Rusland – dit is een oud Slavisch woord dat waarschijnlijk ‘de door God uitverkorenen’ betekende. Hun ‘misdaad’ schijnt te zijn geweest dat ze meer hielden van wat zij dachten dat de zaken van God waren dan van de dingen van deze wereld. Mogelijk leefde bij deze laatste twee groepen een vorm van de algemene leer van wederbelichaming die veel eerder in het toen wijdverbreide en populaire geloofsstelsel van de manicheeën werd onderwezen.

Weer later kwam in Europa Giordano Bruno (1548 – 1600), een neoplatonist die in de verkeerde tijd was geboren. De mystieke filosoof en wetenschapper Van Helmont uit Holland (1578 – 1644) geloofde mogelijk ook in een vorm van reïncarnatie; nog later lijkt Swedenborg (1688 – 1772) de leer van wederbelichaming van de ziel in een aan zijn eigen ideeën aangepaste vorm te hebben aangenomen.

In Duitsland treffen we Goethe en Herder aan, die eveneens reïncarnatie verkondigden, maar zoals zij die begrepen. Dat deed ook Charles Bonnet, de Zwitsers-Franse bioloog en filosoof; Schopenhauer en Hume onderwezen haar niet, maar beschouwden haar als een leer die groot filosofisch respect verdiende, en waard was om te worden bestudeerd.

De bekende schrijver en criticus G.E. Lessing huldigde het logische standpunt dat de vooruitgang van de menselijke soort en van alle andere bezielde entiteiten was gebaseerd op een vorm van wederbelichaming door metempsychose. Zijn standpunt komt in bepaalde opzichten dicht bij een schets van de theosofische leer over reïncarnatie. Lessing schreef meer openlijk dan anderen die privé dezelfde zienswijze hadden; hij redeneerde als volgt:

De geestelijke ziel is een niet-samengestelde entiteit, innerlijk in staat tot oneindige begrippen omdat ze uiteindelijk uit een oneindige bron komt, het Kosmisch goddelijke. Daar ze echter tijdens haar manifestaties slechts een entiteit met eindige vermogens is, is ze niet in staat oneindige begrippen te bevatten terwijl ze in haar eindige toestand is; maar ze verwerft oneindige begrippen door groei in een oneindige opeenvolging van tijd en verkrijgt zulke ervaringen geleidelijk. Omdat ze die geleidelijk verkrijgt, moeten er noodzakelijkerwijs orde en gradaties zijn waardoor die oneindige begrippen worden verworven. Die orde en gradaties in het leren vinden we in de waarnemingsorganen, gewoonlijk zintuigen genoemd, vooral innerlijke maar ook uiterlijke; er zijn nu slechts vijf fysieke zintuigen; maar er bestaat geen aanwijsbare reden om te veronderstellen dat de ziel met slechts vijf zintuigen is begonnen, of dat ze er nooit meer dan vijf zal hebben.

Omdat vaststaat dat de natuur in haar groei nooit een sprong maakt en geen tussenliggende stappen overslaat, moet de ziel wel door alle lagere graden tot haar tegenwoordige stadium zijn gekomen, en in alle hebben geleerd door een geschikt orgaan of passende organen; en omdat ook vaststaat dat de natuur vele substanties en vermogens omvat en bevat waar onze huidige vijf zintuigen niet op kunnen reageren, en waarover ze door de onvolkomenheden van die vijf zintuigen niets kunnen doorgeven aan het centrale bewustzijn, moeten we inzien dat er in de toekomst stadia van groei en ontwikkeling komen waarin de ziel evenveel nieuwe zintuigen naar buiten zal brengen als er substanties en vermogens in de natuur zijn.

In de na zijn dood gevonden korte maar opmerkelijke verhandeling Dass mehr als fünf Sinne für den Menschen sein können (‘Dat de mens meer dan vijf zintuigen kan hebben’) zegt hij:

Mijn stelsel is ongetwijfeld het oudste van alle filosofische stelsels; want in werkelijkheid is het niets anders dan het stelsel van preëxistentie en metempsychose van de ziel dat het denken van Pythagoras en Plato bezighield, en vóór hen eveneens dat van de Egyptenaren, Chaldeeën en Perzen – kortom van alle wijzen uit het oosten; en alleen al dit feit zou sterk ten gunste ervan moeten spreken; want bij theoretische vraagstukken is het eerste en oudste geloof altijd het meest waarschijnlijke, omdat het direct in het gezonde verstand is opgekomen.

In De ontwikkeling van de mensheid heeft Lessing over reïncarnatie verder als volgt geschreven:

94. . . . Maar waarom zou niet ieder mens meer dan eenmaal op deze wereld hebben bestaan?

95. Is deze hypothese alleen omdat ze de oudste is zo lachwekkend? Omdat het menselijke verstand er direct op was gekomen vóór het door de drogredenen van de scholen was verzwakt en ondermijnd?

96. Waarom kan zelfs ik voor mijn volmaking niet reeds die stappen hebben gedaan die de mens slechts tijdelijke straffen en beloningen brengen?

97. En nogmaals, waarom niet een andere keer al die stappen, waarbij het vooruitzicht op eeuwige beloningen ons zo krachtig helpt om ze te doen?

98. Waarom zou ik niet net zo vaak terugkomen als dat ik in staat ben nieuwe kennis en vaardigheid op te doen? Breng ik van één keer zoveel mee terug dat er niets is om de moeite van het weer terugkeren goed te maken?

99. Is dit een tegenbewijs? Of omdat ik ben vergeten dat ik al hier ben geweest? Voor mij is het gelukkig dat ik vergeet. Herinnering aan mijn vroegere toestand zou me alleen maar een slecht gebruik van het heden doen maken. En wat ik nu zou zijn vergeten, is dat noodzakelijkerwijs voor altijd vergeten?

100. Of gaat het in tegen de veronderstelling dat er voor mij zoveel tijd zou zijn verloren? Verloren? – En hoeveel zou ik dan missen? – Is er niet een hele eeuwigheid voor mij?
naar Eng. vert. F.W. Robertson

De Amerikaanse industrieel Henry Ford is een recent voorbeeld van een aanhanger van reïncarnatie en kwam daar openlijk voor uit. Het volgende is een gedeelte uit een interview over dit onderwerp dat Ford enige jaren geleden aan een bekende Amerikaanse journalist, George Sylvester Viereck, heeft gegeven:

Ik heb de theorie van reïncarnatie aangenomen toen ik zesentwintig was. . . .

De godsdienst bood in dit opzicht niets – althans ik kon het niet ontdekken. Zelfs het werk kon me geen volledige voldoening verschaffen. Werk is nutteloos als we de in een leven verzamelde ervaringen niet in het volgende kunnen gebruiken.

Toen ik reïncarnatie ontdekte was het alsof ik een universeel plan had gevonden. Ik besefte dat er kansen waren om mijn ideeën uit te werken. Tijd was niet langer beperkt. Ik was niet langer een slaaf van de wijzers van de klok. Er was tijd genoeg om plannen te maken en scheppende arbeid te verrichten.

De ontdekking van reïncarnatie schonk mijn denken rust. Ik was tot rust gekomen. Ik voelde dat er orde en vooruitgang waren in het levensmysterie. Ik zocht niet meer ergens anders naar een oplossing voor het levensraadsel.

Als u een verslag bewaart van dit gesprek, schrijf het dan zo dat het denken van de mensen wordt gerustgesteld. Ik zou graag de rust die de langetermijnvisie ons geeft aan anderen willen overbrengen.

We bewaren allemaal, al is het zwakjes, herinneringen aan vorige levens. We voelen vaak dat we een voorval of ervaring al eerder, in een vroeger bestaan, hebben meegemaakt. Maar dat is niet het voornaamste; het is de essentie, de kern, de gevolgen van ervaring die van waarde zijn en ons bijblijven.
The San Francisco Examiner, 26 aug. 1928

Er zijn tegenwoordig vreemde misvattingen over of zelfs verminkingen van deze eens algemeen verbreide leer. De voortreffelijke onderzoeker en wetenschapper Matthew Luckiesh schreef enkele jaren geleden:

Veel volkeren hebben van reïncarnatie van de ziel gedroomd en daarnaar verlangd. . . . Na al die jaren hebben we nog geen zekerheid over het lot van dat ongrijpbare deel van ons – de ziel of denk-entiteit. Kunnen we een glimlach onderdrukken als we erkennen dat de wetenschap reïncarnatie en praktisch eeuwig leven voor dode materie heeft bewezen, maar dat ze tot nu toe niet zo’n bewijs heeft geleverd voor onze zogenaamde ziel? We gaan ‘s avonds slapen en onze geest rust en is onbewust. De atomen in het textiel dat ons bedekt trillen net zo van leven als die in ons lichaam. De elektronen in de atomen gaan door met wentelen in hun baan en de moleculen die uit atomen bestaan zijn steeds in trilling. Deze bewegingen van de kleine elementaire lichamen gaan door, of we nu wakker zijn of sterven, en ze gaan er eeuwig mee door, tenzij zich een natuurramp voordoet die tot nu toe alleen in theorie bestaat. Hoe ironisch! De wetenschap heeft het eerst het eeuwige leven van de materie bewezen.

Dit is een wonderlijk tegenstrijdige hypothese! Hij spreekt over ‘dode materie’, maar dan zegt hij in dezelfde alinea dat materie ‘eeuwig leven’ heeft. We geven het vervolg van het citaat:

Een zogenaamd levend ding sterft; maar de myriaden atomen ervan zijn even levend als ooit tevoren. De bijzondere structuur van de atomen die door dat dode lichaam werd vertegenwoordigd wordt afgedankt. . . .

We kunnen ons veel interessante migraties van materie voorstellen, in de loop waarvan veel reïncarnaties plaatshebben. . . .

Een zuurstofatoom bijvoorbeeld dat we nu inademen kan best van ver weg in een meteoor naar onze aarde zijn gekomen. Misschien werd het miljarden jaren geleden gevormd . . . in een stellaire smeltkroes – een verafgelegen nevelvlek. . . . Het zuurstofatoom was [later] een deel van een meteoor die eeuwenlang ronddoolde. Dit stuk ‘wrakhout’ van de ruimte kwam tenslotte binnen de atmosfeer van de aarde en verbrandde. . . . Het zuurstofatoom kwam in de aswolk naar de aarde.

Mogelijk was dit miljoenen jaren geleden. Al die tijd roteerden de elektronen in de banen van dat atoom. De atomen werden een deel van een molecuul mineraal zout. Vervolgens kwam het . . . in een plant. . . . Het atoom kan een deel van een bacterie of een hoger dier op de ladder zijn geworden. . . . Nu is het een deel van een watermolecuul. Weer maakt het een omslachtige reis en gaat door veel reïncarnaties. . . . Dit is slechts een glimp van het eeuwige leven ervan – onveranderd, hoewel talloze malen gereïncarneerd.

Wat Luckiesh bedoelde te zeggen is ‘veel wederbelichamingen vinden plaats’. Om nauwkeurig te zijn is het het beste om bij al de omzwervingen van een migrerend atoom of elektron te spreken over wederbelichamingen, en de term reïncarnatie te reserveren voor voertuigen van vlees die de monade in haar achtereenvolgende incarnaties aanneemt.

Hij zegt dat die atomen eeuwig fysiek levend zijn. Nu is dit erg radicaal uitgedrukt; want het is volgens de tegenwoordige fysische chemie bijna een fysische zekerheid dat de atomen zelf een begrensde levensduur en daarom een begin en een einde hebben. De esoterische filosofie verklaart dat zo’n begin slechts een eenheid of schakel in een eindeloze keten van atomaire wederbelichamingen is; want niet alleen atomen belichamen zich opnieuw, maar ook hemellichamen, zonnestelsels en melkwegstelsels, enz.

Hij zegt vervolgens dat elektronen miljarden jaren lang roteerden in het zuurstofatoom en dat die omwentelingen van de elektronen hun respectieve rondwentelingen al die tijd ‘onveranderd’ hebben voortgezet. Een miljarden jaren oud atoom is toch wel een erg oud atoom. Hoe kan een atoom in al die tijd ‘onveranderd’ doorleven? We kennen in de natuur helemaal niets dat eeuwig ‘onveranderd’ doorleeft: iets dat niet een begin heeft, volwassenheid bereikt en tenslotte in verval raakt en sterft – alleen om terug te keren, om zich opnieuw te belichamen. Wanneer deze evolutieperiode de ziel van de mens betreft, wordt ze reïncarnatie genoemd; wanneer het om een van de migraties van levensatomen gaat, of zelfs van scheikundige atomen, noemen we het wederbelichaming of transmigratie van die levensatomen.

Als we nu een blik werpen in het boek van de geschiedenis dan zien we dat hoe dichter we bij onze eigen tijd komen, hoe duidelijker we constateren dat de leer van wederbelichaming steeds meer werd verdraaid; en anderzijds dat hoe verder we in de geschiedenis ervan teruggaan, hoe nauwkeuriger de leer werd onderwezen en hoe wijder ze over de aarde was verspreid. In die oude tijden begrepen de mensen deze edele leer volkomen. Ze wisten dat een levenslang onderzoek ervan nog niet voldoende is om de enorme inhoud ervan uitputtend te bestuderen, en ze wisten ook hoe groot de wijsheid en vertroosting waren die door eerlijke en constante studie ervan hun denken en hart vervulden. Ze verschafte de meest doeltreffende verklaring van de raadsels en de vaak hartverscheurende ongelijkheden in het leven van de mens; het is een leer van grenzeloze hoop, want het belang en de betekenis ervan hebben niet alleen betrekking op het karmische verleden, maar ook op het onbegrensde terrein van de toekomst.

De volgende korte samenvatting van de rol die de leer van wederbelichaming in het oude orfische denken heeft gespeeld is misschien interessant als voorbeeld van de manier waarop die leer in de oudheid werd gegeven en opgevat. Orpheus was een van de grootste en meest geëerde Griekse filosofen van de oudheid; hij zou hebben behoord tot wat het ‘mythische tijdperk’ van Griekenland werd genoemd. Volgens een bepaalde legendarische overlevering was hij de belangrijkste grondlegger van de Eleusische mysteriën.

Geest en lichaam zijn met elkaar verbonden door een band die niet aan beide kanten even sterk is; de geest is in essentie goddelijk, onsterfelijk, en verlangt naar zijn ingeboren vrijheid, terwijl het lichaam hem tijdelijk geketend houdt. Die band wordt door de dood losgemaakt, maar slechts tijdelijk, want het wiel van wedergeboorte draait steeds door en na verloop van tijd wordt de geest-ziel daardoor teruggebracht om te reïncarneren. Zo zet de geest-ziel haar kosmische reis voort langs de uitgestrekte cirkel van noodzakelijkheid tussen perioden van geestelijk en vrij bestaan en nieuwe incarnaties. Aan deze gevangen entiteiten brengt Orpheus de boodschap van bevrijding, en roept hen naar het goddelijke terug door een sterk en heilig leven te leiden en door zelfloutering; hoe reiner het leven, hoe hoger de volgende incarnatie, tot de geest-ziel de spiraalsgewijze opgang van de lotsbestemming heeft volbracht; daarna leeft ze als een goddelijke entiteit in volledige vrijheid in de schoot van het goddelijke, maar nu volledig zelfbewust.

Aan deze schets van het orfische stelsel uit de oudheid zou nog kunnen worden toegevoegd dat de geest-ziel die zo voor dat bepaalde kosmische heelal haar loopbaan heeft beëindigd, dan een volledig zelfbewuste deelnemer in het Kosmische werk is geworden van het nog uitgestrekter en meeromvattende heelal, en ze blijft een volledig ontwikkelde godheid tot een nieuwe periode van manifestatie van Kosmisch leven begint. Zowel van binnenuit als van buitenaf komt dan onmiddellijk een impuls om weer te voorschijn te komen, zoals ze dat ontelbare keren eerder heeft gedaan – maar nu als een beginneling, onderaan deze nieuwe manvantarische evolutieladder – om aan een nieuwe reis te beginnen door nog universeler gebieden.


De esoterische traditie, blz. 325-64

© 2001 Theosophical University Press Agency

Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag