Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud pagina vooruit

24. Bijeenkomst op 25 november 1930

GdeP – Vrienden, ik ben gereed om vragen te beantwoorden.

Vr. – Ik vroeg me af of de aard van goed en kwaad kan worden vergeleken met wat we in de natuurkunde over warmte en kou hebben geleerd: dat ze geen twee afzonderlijke dingen zijn, maar dat kou slechts de afwezigheid van warmte is. Is het kwaad slechts de afwezigheid van het goede, en betekent het daarom morele disharmonie, gebrek aan schoonheid of aan een juiste visie op de dingen, relatief gezien natuurlijk, op welk gebied dan ook?

GdeP – Ja, in zekere zin is dat waar. Het kwaad is niet iets dat op zichzelf bestaat, dat als entiteit bestaat, dat wil zeggen als een kosmisch ‘element’; en ook het goede is in geen geval iets dat als entiteit of als kosmisch ‘element’ op zichzelf bestaat. Beide zijn toestanden waarin levende entiteiten tijdelijk verkeren. Noch de ene noch de andere toestand kan onafhankelijk bestaan van de entiteiten die ‘goed’ of ‘slecht’ zijn. U kunt evenmin zeggen dat lengte kan bestaan onafhankelijk van dingen die lang zijn, of dat breedte of diepte, of hoogte of laagte kunnen bestaan onafhankelijk van dingen die breed of diep of hoog of laag zijn; of dat warmte kan bestaan onafhankelijk van dingen die heet zijn. Warmte is niet iets dat op zichzelf bestaat. Ze is slechts een toestand van dingen die tijdelijk heet zijn, en hetzelfde geldt voor dingen die koud zijn. Er is niet zoiets als kou per se, maar er zijn koude dingen.

Ik moet echter hieraan toevoegen dat de analogie tussen warmte en kou en goed en kwaad niet absoluut is, want volgens onze esoterische leer bevat de oude theorie van het flogiston of het warmte-element of de warmte-essentie veel meer waarheid dan men heeft gedacht sinds die theorie in de afgelopen twee- of driehonderd jaar is verlaten. Het kosmische element vuur ligt ten grondslag aan de oude opvatting over het flogiston, en in essentie is die oude opvatting juist; terwijl goed en kwaad stadia zijn van betrekkelijke volmaaktheid of harmonie met de omgeving, en stadia van relatieve onvolmaaktheid of disharmonie met de omgeving. Wat harmonisch is wordt ‘goed’ genoemd. Wat disharmonisch of onvolmaakt is wordt ‘kwaad’ genoemd.

Er is nog een andere manier om naar dit ‘probleem van het kwaad’ te kijken, wat alleen voor westerlingen een ‘probleem’ is, die eeuwenlang met onjuiste religieuze, wetenschappelijke en filosofische denkbeelden zijn gehersenspoeld. Al het kwaad dat in wezens bestaat, of al het verzamelde kwaad in het heelal, bestaat door het gebruik en misbruik van wilskracht. Verkeerd aangewende intelligentie en wilskracht brengen disharmonie voort, wat onvolmaaktheid is en daarom slecht. Intelligentie en wilskracht die op een juiste manier worden aangewend in overeenstemming met de fundamentele stromen van de evolutie en werking van de natuur zijn daarmee in harmonie, en deze toestand noemt men ‘goed’. Dit is het actieve aspect van het bestaan van goed en kwaad, en dit aspect schijnen de meeste mensen in gedachten te hebben wanneer het zogenaamde ‘probleem’ van goed en kwaad zich voordoet. Het is in feite geen probleem. Zowel goed als kwaad zijn relatief, omdat ze voortkomen uit entiteiten die zelf maar betrekkelijk zijn ontwikkeld vergeleken met hogere en lagere entiteiten.

Een bijzonder goed mens handelt op deze aarde misschien uit wat voor hem zeer verheven motieven zijn. En toch is de edelste menselijke handeling vanuit het gezichtspunt van de goden of de supergoden noodzakelijkerwijs onvolmaakt, en daarom betrekkelijk onharmonisch, en daarom betrekkelijk slecht. Dat is ongeveer alles wat erover valt te zeggen.

Op onze vorige bijeenkomst noemde een van u in dit verband een bloem. Als we het evolutieniveau van de mens als standaard gebruiken, is een bloem een onvolmaakt ontwikkelde entiteit. Er is geen onbetwistbare reden waarom we de mens als uitgangspunt zouden moeten nemen om het evolutieniveau van een andere entiteit in het heelal te beoordelen, maar mensen doen dat gewoonlijk. Dat is heel natuurlijk. Maar hoewel dat vanuit een menselijk standpunt volkomen juist kan zijn, is een bloem op zichzelf even volmaakt als een mens. Dit is slechts een andere manier om te zeggen dat ze beide betrekkelijk onvolmaakt zijn, omdat geen van beide kosmisch absoluut volmaakt is. Beide zijn entiteiten die een bepaald stadium in hun eigen ontwikkelingsgang hebben bereikt. Maar omdat een mens veel verder is ontwikkeld dan een bloem, en daarom veel strijdlustiger gebruikmaakt van zijn ingeboren wilskracht en verstand, kan van hem worden gezegd dat hij meer kwaad in de wereld voortbrengt dan een bloem, omdat een bloem zich betrekkelijk weinig schuldig maakt aan het kwaad.

Kwaad is daarom relatief; goed is relatief. Het ene kan niet zonder het andere bestaan. Zolang er goed is in het heelal, zal er kwaad zijn in het heelal, want als iedere entiteit volledig in harmonie met iedere andere entiteit zou zijn, zou er geen goed zijn, omdat er niets zou zijn dat daarvan verschilt. We zeggen dat iemand ‘goed’ is wanneer we hem met andere wezens vergelijken die minder ‘goed’, of ‘slecht’, zijn. Als onze wereld slechts één kleur voor alles zou hebben, dan zou wat we nu als kleur kennen geen betekenis voor ons hebben omdat alles uit één universele tint zou bestaan.

Kortom, de actieve vorm van goed en kwaad is de uitoefening of het gebruik en misbruik van de individuele wilskrachten, die óf harmonisch samenwerken óf tegen elkaar strijden. Het eerste noemt men goed, het laatste kwaad.

Vr. – Verduidelijkt dit de mysterieuze leer van ‘geestelijke slechtheid’? Dit is een van de moeilijkste onderwerpen in onze literatuur.

GdeP – De verwijzing in het Nieuwe Testament naar geestelijk slechte wezens duidt erop dat er in de geestelijke wereld entiteiten zijn die wat hun evolutie betreft veel hoger zijn ontwikkeld dan mensen, maar die door hun betrekkelijke onvolmaaktheid op hun eigen geestelijke gebied daar niet volledig in harmonie zijn. Daarom brengen ze daar een betrekkelijke disharmonie teweeg. Dit is onvermijdelijk het geval in alle rupa-werelden, of werelden van vorm en manifestatie, omdat vorm en manifestatie betrekking hebben op entiteiten die relatief onvolledig zijn ontwikkeld. Differentiatie betekent een stoffelijk bestaan, hoe etherisch dat bestaan misschien ook is; en een stoffelijk bestaan betekent onvolledig ontwikkelde entiteiten, wezens, dingen – en dit betekent betrekkelijk kwaad en ook betrekkelijk goed.

Het een bestaat niet zonder het ander. Er is geen geest zonder stof. Er is geen stof zonder geest. De tijd komt in eonen ver in de toekomst dat noch geest noch stof zal bestaan, maar alleen dát waaruit beide als twee stromen van manifestatie voortvloeien.

Vr. – Wanneer u spreekt over goed als een kwestie van wilskracht, betreft dat dan ook het feit dat een goed mens soms door zijn goedheid in feite anderen kwaad doet?

GdeP – Dat kan gebeuren, eenvoudig doordat de handeling van de goede persoon betrekkelijk onvolmaakt is, door het betrekkelijk onvolmaakte onderscheidingsvermogen van het individu dat zo handelt. Iemand kan een goed mens zijn en uit een goed motief handelen, maar hoewel het motief goed is, kan hij onverstandig handelen. Dit komt omdat zijn onderscheidingsvermogen, zijn inzicht, zijn visie tot op zekere hoogte onvolmaakt zijn.

Vr. – We weten dat onzelfzuchtigheid een uitnodiging is tot zelfzuchtigheid bij anderen. Komt dit omdat degene die onzelfzuchtig is zijn onderscheidingsvermogen onverstandig gebruikt bij het uitoefenen van zijn onzelfzuchtigheid?

GdeP – Ik zou niet zeggen dat onzelfzuchtigheid ‘een uitnodiging is tot zelfzuchtigheid’. Onverstandige onzelfzuchtigheid roept vaak vijandigheid bij anderen op, wat ‘slecht’ is. Maar zuivere onzelfzuchtigheid is altijd geestelijk helderziend, en kan relatief gezien niet onverstandig handelen. Daarom roept het geen vijandige, kwade reacties op. Dit is duidelijk het geval bij de oudere broeders van de mensheid en ook bij ons gewone mensen. Bijvoorbeeld, er zijn twee mensen: A is een meester van wijsheid en mededogen en vrede; B is een doorsnee mens, een goed mens. A, de meester, handelt met wijsheid, met een zuiver onzelfzuchtig verlangen om anderen te helpen. Omdat er geen persoonlijk element of zelfzucht in zijn handelingen is, handelt hij met zijn helderziende visie verstandig, hij handelt in harmonie met de wetten van de natuur en de stromen van het zijn. Er wordt geen slechte vijandige reactie teweeggebracht. B, de doorsnee mens, een goed mens, wil goed doen, probeert anderen goed te doen, maar hij doet het misschien onverstandig, hij doet het misschien impulsief, over-enthousiast, zonder het moment, de situatie en de toestand op de juiste manier in te schatten. Zijn motief is goed, maar de gevolgen kunnen ‘niet goed’ zijn. U kunt ze niet echt slecht noemen omdat er geen intentie was om kwaad te doen. Het is ‘niet goed’, en het kan kwaad tot gevolg hebben in de zin dat het bij anderen slechte gevoelens oproept.

Ik zou niet zeggen dat zuivere onzelfzuchtigheid ‘een uitnodiging is tot zelfzuchtigheid’ bij anderen. Ik weet dat deze gedachte veel voorkomt, maar ik denk dat het een gevoel is dat door menselijke angst wordt ingegeven. Een werkelijk onzelfzuchtig mens kent nooit angst. Angst en onzelfzuchtigheid kunnen niet samengaan. Angst wordt veroorzaakt door een begeerte, bijvoorbeeld de angst om dat te verliezen waarvan we houden of wat we willen behouden, en dat is geen zuivere onzelfzuchtigheid.

Vr. – Moeten de lipika’s worden gezien als leraren en ouders, die straf en beloningen uitdelen overeenkomstig de daden van hun kinderen? Delen ze op deze manier het karma uit aan de entiteiten onder hun hoede, en zijn ze dan op hun manier karmisch verantwoordelijk voor de betrekkelijk volmaakte of onvolmaakte manier waarop ze handelen?

GdeP – Nee. U heeft een van de moeilijkste en diepzinnigste onderwerpen van onze hele esoterische leer aangeroerd. De lipika’s zijn de kosmische ‘optekenaars’. Dit woord ‘lipika’ komt van de Sanskrietwortel lip die schrijven, optekenen, graveren betekent. Ze zijn kosmische geesten, intelligent, zelfbewust, en het is hun werk in de evolutie van het heelal om alles wat er gebeurt automatisch te registreren, even automatisch als de naald van de fonograaf. Hun magnetische of psychomagnetische aura doordringt het hele zonnestelsel. Ze voelen dus automatisch elke gedachte, elke emotie, en ook elke daad, en daardoor registreren ze deze onmiddellijk en automatisch. Ik bedoel niet dat ze dit met een pen of potlood vastleggen, maar in hun eigen wezen. Ze zijn de karmische optekenaars, de optekenaars van karma; en in overeenstemming met de afdruk of indruk die zo op hun vitale essentie is gemaakt, volgen later hun verdere handelingen, precies zoals de naald van de grammofoon de groeven in de plaat volgt. Daarom is karma zo onpersoonlijk.

Ze zijn helemaal niet verantwoordelijk voor wat er gebeurt. Ze werken veel onpersoonlijker en automatischer dan stenografen in een rechtbank, en schrijven woord voor woord, daad voor daad, op wat er in de kosmische rechtszaal gebeurt; en hun verslag is uiterst nauwkeurig en precies. Er is geen sprake van een persoonlijk element. U kunt ze goden noemen, maar toch zijn ze dat nauwelijks. Ze zijn meer de karmische organen van het heelal, en met ‘organen’ doel ik op de organen van het fysieke lichaam. Het kloppen van het hart is misschien een voorbeeld hiervan, hoewel geen volmaakt voorbeeld. Hun manier van werken is volledig automatisch, maar het is een automatisme van bewustzijn.

Vr. – Zijn deze lipika’s ooit mensen geweest? Of zijn ze een soort goddelijke geesten die het evolutieproces niet doorlopen?

GdeP – Ze zijn nog geen mensen geweest. Als ze mensen waren geweest dan zouden ze nu tot een andere soort zelfbewuste goden behoren. Laat ik proberen of ik het met een ander beeld voor u kan verduidelijken. In plaats van hen karmische optekenaars, kosmische optekenaars, van het heelal te noemen, wat ze in feite zijn, zou u ze de bewuste kosmische elementen kunnen noemen, waarbij het woord ‘elementen’ wordt gebruikt zoals men dat in de oudheid deed. De aura van een mens, bijvoorbeeld, die een gedeelte is van zijn aurische ei, reageert automatisch op wat een mens denkt of voelt of doet, en van alles wordt onmiddellijk een afdruk, een indruk, geregistreerd. Dit is een karmisch verslag, een karmische inscriptie. De aura is in deze betekenis van het woord een karmische optekenaar, die in zichzelf een verslag afdrukt van wat er in de constitutie van een mens plaatsvindt. Op ongeveer dezelfde manier zijn deze kosmische lipika’s – ik kan ze niet echt entiteiten noemen, maar deze kosmische substantie-krachten – de karmische optekenaars van alles wat in het zonnestelsel plaatsvindt, waarin en waarvan ze essentiële delen zijn. Ze zijn tegelijkertijd het karmische verslag en de karmische schrijver. Het is een heel mysterieuze en moeilijke leer, en het is geen wonder dat HPB er slechts metaforisch naar verwijst.

Natuurlijk staan er achter en boven de kosmische lipika’s, de kosmische goden waarin en voor wie, en door het bewustzijn en de energie van wie, deze lipika’s werken of handelen – precies zoals de aura van een mens in en vanuit hem bestaat, en werkt, zijn verslagen voor en in hem maakt, en van de mens zelf zijn werkelijke leven, zijn essentie, ontvangt. In beeldspraak worden ze wezens genoemd, omdat in de algemene betekenis van het woord de aura van de mens een wezen is – geen zelfbewuste entiteit, maar een element of essentie doordrongen van het bewustzijn van het zelfbewuste wezen waaruit ze voortvloeit.

Vr. – Maar dan komen de kosmische goden die op de lipika’s inwerken, en hun opbouwende wilskracht bepaalt wat er gaat gebeuren. Mijn vraag is: ze moeten in zekere zin karmische middelaars zijn, die door middel van de lipika’s werken en de lipika’s bij wijze van spreken als werktuigen gebruiken, of . . .

GdeP – Dat doen ze, maar als u het voorbeeld heeft begrepen dat ik u heb gegeven over de aura van een mens die automatisch alles registreert wat een mens denkt en voelt en doet, dan zult u ook inzien dat die aura evenzeer de bewegingen registreert van ieder levensatoom waaruit die aura is samengesteld, evenals de gedachten en gevoelens van de mens waaruit ze voortvloeit. Deze levensatomen zijn in kosmisch opzicht allemaal entiteiten die in die kosmische aura leven, zoals de zon, de planeten, kometen, de lagere goden, de meesters, mensen, de elementalen, de atomen van de scheikunde, enz.

Een belangrijke regel die heel nuttig is bij het bestuderen van deze vraagstukken is om te onthouden dat geen enkele entiteit alleen voor zichzelf leeft. Iedere entiteit is zowel actieve deelnemer als instrument, en zowel gever als ontvanger.

Vr. – Een schrijver over kosmisch bewustzijn zei onlangs dat alle teksten in archaïsche geschriften uit de tijd van de oude Grieken en daarvóór, de hemel nooit blauw noemden, en hij beweert dat men in die tijd, of vóór die tijd, geen besef had van ‘blauw’. Is dat waar?

GdeP – Wie beweert dat?

Vr. – Ik probeer me zijn naam te herinneren, maar het lukt me niet. Hij heeft onlangs een boek geschreven over kosmisch bewustzijn dat nogal populair is. De passage die ik heb gelezen is een klein fragment eruit dat is gepubliceerd in het tijdschrift The Thinker. Het is een samenvatting van het boek.

GdeP – Ik denk dat dit onzin is, ik bedoel de opmerking die hij maakt zoals die door u wordt geciteerd. Verwees hij naar mensen die slechts zo oud zijn als de Grieken en de Romeinen?

Vr. – Ik dacht dat hij in het bijzonder Homerus noemde, en hij zei dat je in deze oude boeken nooit verwijzingen naar een ‘blauwe hemel’ tegenkomt. Ik vond het nogal een krasse bewering, en ik vroeg me af of het enige betekenis had?

GdeP – Ik denk dat dit helemaal geen betekenis heeft. Zijn verwijzingen naar Homerus en andere oude schrijvers vormen niet veel meer dan zuiver negatief bewijsmateriaal. Als we op deze manier redeneren, dan moeten we zeggen dat alles wat oude schrijvers niet met name vermelden óf niet bestond óf hen onbekend was, en het eerste is onzinnig en het tweede hoogst onwaarschijnlijk.

Archeologen hebben in Egyptische graven en op andere plaatsen restanten gevonden van kleuren die door kunstenaars werden gebruikt, waaronder blauw, rood, zwart, groen, wit, en andere tinten. Moeten we dan geloven dat ze de kleur blauw konden zien, maar dat ze het als een andere kleur zagen?

Vr. – Ja, dat werd gesuggereerd.

GdeP – Maar waarop is zo’n gedachte gebaseerd, want we kennen het Griekse woord voor blauw, kuanos, en Homerus noemt dit zelfs. Het feit alleen dat hij misschien geen ‘blauwe hemel’ vermeldt, heeft geen bijzondere betekenis. Hij noemt ook de ‘wijn-donkere zee’. En ik durf te zeggen dat tegenwoordig nog niet een op de vijftig miljoen mensen de kleur van de zee ooit met die van wijn zou vergelijken. Toch heb ik bij bepaald licht en op bepaalde plaatsen gezien dat de zee een kleur had die leek op het bezinksel van wijn.

Ik denk dat zo’n gedachte slechts het gevolg is van de oude materialistische darwinistische evolutietheorie die de mens doet geloven dat de mensheid slechts een paar duizend jaar oud is, zeven of acht of misschien negen, mogelijk tien, en dat mensen alleen in de laatste zes of zeven millennia waarnemingsvermogens hebben ontwikkeld zoals wij egoïstische mensen die nu bezitten. Ik denk dat de gedachte die u aanhaalt onzin is. Volgens mij is ze nergens op gebaseerd.

Het is volgens mij nogal absurd te veronderstellen dat het menselijke waarnemingsvermogen, dat zich in de mens zo langzaam ontwikkelt, binnen de afgelopen paar duizend jaar het gevoel voor kleuren kan hebben ontwikkeld.

Vr. – Ik dacht dat er in De geheime leer iets stond over de ontwikkeling van het waarnemen van kleuren door de mens, en dat het waarnemen daarvan zich geleidelijk uitbreidt. Is het niet zo dat de kleuren in de loop van honderdduizenden en miljoenen jaren voor het gezichtsvermogen geleidelijk waarneembaar zijn geworden – de een na de ander?

GdeP – Dat is zeker zo, maar dat is een heel andere vraag. De eerste vraag ging over de oude Grieken en Romeinen. Ja, het is zeker waar dat als u ver genoeg terug in de tijd kon gaan, laten we zeggen twintig miljoen jaar, zelfs tien miljoen jaar, het menselijke oog kleuren met iets andere tinten waarnam dan zoals we ze nu zien. Over tien miljoen jaar zullen de zintuigen van de mensheid veel verfijnder zijn geworden dan nu; ze zullen veel meer waarnemen, veel sneller zintuiglijke indrukken ontvangen, en daarom tinten en kleuren zien die we tegenwoordig niet zien of slechts gedeeltelijk.

Vr. – Experimenten op insecten hebben aangetoond dat bepaalde insecten, waaronder bijen, bijna alle kleuren volledig los van elkaar kunnen zien; en in Babylon waren de ziggurats, of die tempels met zeven verdiepingen, geschilderd in de zeven kleuren van het prisma, en de mensen die toen leefden zouden dat niet hebben gedaan als ze de kleuren niet zo hadden kunnen zien.

Ik denk dat Homerus’ uitspraak over de wijnkleur grotendeels onzin is. Toch zijn sommige wijnen groen – ze hadden dat misschien in gedachten.

GdeP – Ik denk dat hij waarschijnlijk de wijnen van Griekenland in gedachten had, die over het algemeen wit of – wat nauwkeuriger is – geel zijn; en ook de verschillende tinten rode wijn.

Vr. – Waardoor wordt het pranische beginsel in onze constitutie geleid, en wat bepaalt de mate van activiteit daarvan? Is er een manier waarop wijzelf het kunnen beheersen, of stimuleren of regelen?

GdeP – Beslist, maar alleen op de pranische gebieden die lager staan dan de wilskracht van de persoon die zo handelt of regelt. Bedenk dat jiva, waarvan prana is afgeleid, universeel is. Hij stroomt door alle zeven beginselen van de mens en van het heelal. Er is een goddelijke prana, een geestelijke prana, een verstandelijke prana, enz.

U moet heel voorzichtig zijn om de zeven beginselen van de mens, zoals die in onze exoterische boeken worden gegeven, niet te zien als zeven lagen of stadia, waarbij elk van de ander is gescheiden. Dat is helemaal niet zo. Als dat zo zou zijn, dan zou atman per se noch buddhi noch manas omvatten; hij zou geen kama omvatten, noch zou hij jiva of prana in zich hebben. Maar hij omvat ze wel allemaal. Ieder beginsel draagt ieder ander beginsel in zich, dat een wezenlijk deel daarvan is. De zeven beginselen vermengen zich met elkaar, doordringen elkaar; en in plaats van zeven afzonderlijke beginselen te zijn, zijn ze veeleer zeven aspecten van het kosmische leven, zeven facetten van het kosmische leven. Dus daarom zeg ik dat de mens, als zijn wilskracht daarop wordt gericht, alle facetten van prana of vitaliteit lager dan zijn eigen gebied van denken en willen volledig kan beheersen. Hij heeft geen bijzondere controle over de prana op gebieden die hoger staan dan zijn eigen gebied van denken en willen.

Vr. – In maart van dit jaar stelde iemand een vraag over het menselijk bloed, en u besloot uw antwoord met de woorden: ‘Op een dag zal ik u meer over de menselijke hersenen vertellen.’ Is dit een geschikt moment?

GdeP – We hebben sinds die tijd wel behoorlijke vorderingen gemaakt. Ik heb u toen verteld dat menselijk of dierlijk bloed een neerslag van de prana van de entiteit is, en in antwoord op uw vraag kan ik zeggen dat de fysieke substantie van de menselijke hersenen een neerslag of bezinksel is van het menselijke manasische vermogen dat zich tot uitdrukking brengt door de aura van het aurische ei en dit bezinksel achterlaat als de menselijke hersenen. Of u hieruit veel kunt opmaken, weet ik niet, maar het antwoord is tot op zekere hoogte juist.

Alle delen van het menselijk lichaam en alle verschillende weefsels, zelfs de botten, zijn ieder een neerslag of bezinksel van het overeenkomstige beginsel of de overeenkomstige laag van de constitutie. De menselijke gedachten – of beter gezegd de gewone menselijke gedachten, en dit betekent in het algemeen de lagere gedachten, ons alledaagse quasi-dierlijke emotionele gedachtemateriaal – zijn op hun beurt een neerslag of het bezinksel van het manasische akasa; en deze gedachten scheiden uit zichzelf het materiaal af, of zweten dit uit, dat de substantie van de fysieke hersenen wordt.

Beschouw de menselijke entiteit, de menselijke constitutie, in al haar delen als een geheel. Het laagste en grofste deel is het fysieke lichaam. Het is een bekleedsel, een neerslag, een schil. Het is een ‘huid’ – een geliefd woord in het Tibetaanse occultisme, bijvoorbeeld wanneer dit laatste spreekt over de ‘huiden van de aarde’. Zo is het menselijk lichaam in deze metaforische of mystieke zin de buitenste ‘huid’ van de entiteit; en deze ‘huid’ is de verdichte uitwaseming van de innerlijke entiteit. Het is een schil, een bast, zoals de bast van een boom. Het is sterfelijk omdat het een complex samengestelde entiteit is, en na verloop van tijd wordt het afgeworpen, en de werkelijke entiteit lijdt daaronder evenmin als wanneer dode haren uitvallen, of nagels afvallen.

Het lichaam is eenvoudig een verzameling levensatomen die op het laagste gebied van de menselijke constitutie bestaat. Natuurlijk is elk van deze levensatomen op zichzelf een lerende, groeiende, zich ontwikkelende entiteit die zich nu op een laag gebied bevindt. Maar elk levensatoom van de grote aantallen die een menselijk lichaam samenstellen is een groeiende en zich ontwikkelende entiteit en is voorbestemd om in de toekomst een mens te worden, en daarna een god, en daarna . . . ! Uit wat ik al verteld heb weet u wat het zal worden.

De hele natuur is tot in de kleinste delen bewust, in ieder oneindig klein deel. Ieder wiskundig punt ervan is zich in zijn eigen mate bewust. En omdat ons lichaam is samengesteld uit deze verzameling levensatomen, voelt het soms zo vertrouwd, en op andere momenten zo onbekend, zo vreemd, soms zelfs vijandig.

Soms lijkt uw lichaam haast een vreemde voor u, een onwillige slaaf van uw wil. Toch komt de overgrote meerderheid van de levensatomen waaruit het is samengesteld voort uit onze kern, waar ze worden geboren. Onze kern is de ouder van elk van de levensatomen die in feite ons lichaam samenstellen, want ieder levensatoom is zelf een entiteit, is in zijn kern zelf een monade.

Vr. – Kunnen onze zeven beginselen niet zijn voortgekomen uit de zeven klassen van levensatomen? Stellen zij de zeven beginselen samen?

GdeP – Er zijn inderdaad zeven algemene klassen van levensatomen, maar ze komen voort uit de zeven beginselen.

Vr. – Ik dacht dat de zeven beginselen uit hen voortkwamen. De atomen moeten toch zeker bestaan vóór de beginselen.

GdeP – Ik begrijp wat u bedoelt. Het antwoord is afhankelijk van welk standpunt u inneemt. Ieder levensatoom is ook een entiteit met zeven beginselen. De levensatomen van de mens komen voort uit zijn zeven beginselen; maar omdat ieder levensatoom in zijn eigen essentie een entiteit met zeven beginselen is, brengt het op zijn beurt weer andere levensatomen voort. Wat kwam eerst – de kip of het ei? Wat kwam eerst, hoog of laag? U ziet dat ze allebei tegelijkertijd ‘kwamen’. Er is een uitstekende regel bij het bestuderen van het occultisme: geef uw gedachten voortdurend de ruimte, houd ze plooibaar, om te voorkomen dat ze zich uitkristalliseren. Bedenk ook dat elk van de menselijke beginselen zijn eigen klasse van levensatomen voortbrengt.

Vr. – We hebben geleerd dat de maanpitri’s het ik-ben-ik-deel van ons zijn. In het volgende manvantara als ze zogezegd ‘voor hun examen slagen’, zullen ze agnishvatta-pitri’s worden. Welk deel van ons wordt in het volgende manvantara de maanpitri’s?

GdeP – Dat deel van ons dat het ‘dierlijke’ deel wordt genoemd.

Vr. – Het dierlijke deel is dus op zichzelf een entiteit?

GdeP – Ja. Of beter gezegd het dierlijke deel van ons is gevormd rond het centrum van onze constitutie dat het dierlijke centrum is. Iedere entiteit is zevenvoudig. In één stadium van haar evolutie treedt het geestelijke op de voorgrond. In een ander stadium van haar evolutie treedt het verstandelijke op de voorgrond. In een ander stadium treedt het dierlijke op de voorgrond. Maar ieder levensatoom, of iedere monade, doorloopt alle zeven natuurrijken: de drie elementalenrijken, het mineralenrijk, het plantenrijk, het dierenrijk, het mensenrijk, en daar voorbij zijn drie andere rijken die dhyan-chohanisch zijn.

Door te evolueren zal ons dierlijke deel zich verfijnen en een menselijke ziel worden. Terwijl de eeuwen voorbijglijden naar de oceaan van het verleden, zal die menselijke ziel zich verfijnen, of van binnenuit het geestelijke deel van de mens ontwikkelen, de dhyan-chohan. Deze dhyan-chohan zal na vele eeuwen een volledig ontwikkelde god worden, en die zal op zijn beurt na opnieuw vele eeuwen een supergod worden, enz.

Iedere evoluerende entiteit is vanaf het begin van het kosmische manvantara tot het einde ervan bestemd om alle zeven rijken van de universele natuur te doorlopen.

Vr. – Kunnen de meeste zonnen van ons thuisheelal worden gezien als rondtrekkende levensatomen die in werkelijkheid tot een hoger heelal behoren dat hun werkelijke thuis is?

GdeP – Dat is volledig juist, tot in elk detail. De goden zelf zijn slechts de levensatomen van een heelal voorbij of boven of hoger dan ons heelal.

Vr. – Ik dacht dat een van ons op de vorige bijeenkomst u een vraag stelde over de Toda’s in India, en ik heb begrepen dat ze de zaden van een toekomstig onderras zijn. Maar zijn ze op dit moment een bijzonder filosofische of religieuze of mystieke groep mensen? Waarom is er sprake van dit gevoel van eerbied, als ik het zo mag zeggen, dat hen wordt betoond door enkele van de hen omringende volkeren?

GdeP – De Toda’s zijn een heel eigenaardig volk, heel vreemd. De enige andere inheemse groepen of families van India die ontzag en eerbied voor hen hebben zijn, dacht ik, ongeveer drie of vier clans die in hun buurt leven, en die hun bijna als slaven dienen. De Toda’s staan boven deze drie of vier andere clans, maar de Toda’s zelf staan in geen geval hoger dan de hindoes van de hogere klasse, of dan Europeanen, of dan Chinezen. Niettemin maken de Toda’s deel uit van de zaden van een van de toekomstige onderrassen van ons wortelras.

Ik zal proberen dit te verduidelijken door een volkomen vergelijkbaar voorbeeld op veel grotere schaal. Ik doel hier op de negers. De negers komen uit de Atlantische tijd. Ze zijn op dit moment onontwikkeld. In verschillende opzichten evenaren ze de blanken niet – niet omdat ze innerlijk niet dezelfde capaciteiten hebben, niet omdat de blanke werkelijk boven hen staat, of omdat de Chinees werkelijk hoger staat, maar omdat de negers in hun evolutie in een stadium van afwachting verkeren. Ze slapen nog. Ze hebben een primitief bestaan in Afrika. Ze hebben een wat beschaafder bestaan in de landen waar de blanken hen heen hebben gehaald. Maar de negers die zijn voorbestemd om een grote rol te spelen in de beschaving van een toekomstig onderras, zullen hun rol op het toneel van de mensheid en de evolutie pas vervullen als de tijd daarvoor aanbreekt. Dan zullen ze beginnen te veranderen, en verbazingwekkend veranderen. Ze zullen een verfijnd uiterlijk hebben. Ze zullen mensen voortbrengen die bijzonder geniaal zijn; maar dat is op dit moment [1930] nog niet het geval. Ze zijn in zekere zin raciale ‘kinderen’, een embryomensheid.

Maar die tijd is in geologische tijdsperioden gerekend niet zo veraf. De negers beginnen al langzaam in beweging te komen, en dit is zichtbaar in de opmerkelijke vermenging van de negers met andere rassen die tegenwoordig aan de gang is – vooral met het blanke ras, en ook met het gele ras en de andere donkergekleurde volkeren.

Ik denk dat binnen drie- of vier- of vijfhonderd jaar er praktisch geen negers met onvermengd bloed meer zullen zijn. Het zwarte ras zal tegen die tijd min of meer volledig zijn bloed met andere volkeren hebben vermengd en in het bijzonder met het zogenaamde blanke ras. De rassenvermenging vindt in een verbazingwekkend tempo in beide continenten van de nieuwe wereld plaats.

Vr. – Dit jaar vindt de grote periode van inwijding, die begint met het wintersolstitium, plaats tijdens wassende maan. Op de 21ste is de maan twee dagen oud, en aan het eind van de inwijdingsperiode, op 4 januari, is de maan vol. Zal dit een grote invloed hebben op die edele wezens die gedurende deze tijd hun inwijding ondergaan?

GdeP – Zeker. Als nieuwe maan samenvalt met het wintersolstitium, en min of meer precies in conjunctie staat met Venus en Mercurius, is de gelegenheid een van die zeldzame perioden waarin de grootste inwijdingen, ik zou moeten zeggen een van de vier grootste inwijdingen die aan de mensheid bekend zijn, plaatsvinden. Het is de boeddha-inwijding. Het is een heel heilige tijd.

Vr. – Zijn de woorden ‘monadische essentie’ synoniem met het woord ‘monade’?

GdeP – Niet helemaal. De monadische essentie is de essentie van de monade, en verwijst in algemene zin naar iets dat nog hoger is dan de monade zelf; we kunnen het de innerlijke god van die monade noemen.

Op dezelfde manier kunnen we het hebben over de ziel van de mens of de essentie van de ziel van de mens. Ze zijn bijna hetzelfde en toch is er een duidelijk verschil tussen beide.

Vr. – Is de monade de zon?

GdeP – Hoe bedoelt u dat precies?

Vr. – Ik heb begrepen dat de monade vele stralen heeft die ze de wereld in stuurt, en naar verschillende werelden om te reïncarneren, en wij zijn kinderen van de zon. Wil dat zeggen dat de monade en de zon hetzelfde zijn?

GdeP – Dit is een heel diepzinnige vraag. In kosmisch opzicht, dat wil zeggen voor zover het ons zonnestelsel betreft, is onze zon de pythagorische monade, ‘monas’ zoals Pythagoras haar noemde. Onze eigen individuele monaden zijn onze eigen individuele geestelijke zonnen. De monade van elke entiteit is de geestelijke zon van die entiteit.

Vr. – Elke monade heeft vele stralen. Kan het bijvoorbeeld zo zijn dat iedereen in deze kamer een straal van dezelfde monade is?

GdeP – We zijn allemaal stralen van de kosmische monade, die de zon is. Daarom zijn we allemaal zonen van de zon. Maar ieder individu heeft of is zijn eigen individuele monade, die de kern van de straal is. De straal is afkomstig van de kosmische monade die de zon is, maar die straal bevat zelf een kern, en dat is uw monade, en de kern van mijn straal is mijn monade.

Vr. – Het lijkt alsof ‘monade’ een term is die wordt gebruikt voor vele gradaties van – ik kan het niet anders noemen dan monaden.

GdeP – Zo is het. De term ‘monade’ is een algemene term. Er zijn goddelijke monaden en spirituele monaden, verstandelijke monaden en astrale monaden, zelfs fysieke monaden. Volgens een andere indeling in graden is er een monade van ons thuisheelal. Er is een monade van een zonnestelsel die de zon ervan is. Er is een monade van iedere planeet. Er is een monade van ieder atoom.

De term ‘monade’ is als algemene term vergelijkbaar met het woord ‘atoom’ of ‘ziel’. Er zijn dierlijke en menselijke zielen, goddelijke zielen en supergoddelijke zielen; en zielen van zonnen, van planeten, en van heelallen. De ziel van een heelal of van een zonnestelsel wordt gewoonlijk de anima mundi genoemd.

Vr. – Eerder heeft u gezegd dat de hersenen het bezinksel van manas zijn. Mijn vraag is nu: Is het ‘oog van Siva’ het bezinksel van het buddhi-beginsel?

GdeP – Als u doelt op de pijnappelklier, dan is het antwoord ja; maar strikt gesproken heeft het ‘oog van Siva’ betrekking op een orgaan van het buddhi-manas.

Vr. – Op een eerdere bijeenkomst noemde u de rupaloka’s. Zijn de arupaloka’s dezelfde als de andere bollen van de aarde?

GdeP – Bedoelt u met ‘andere bollen van de aarde’ de zes andere bollen van onze planeetketen die boven onze eigen vierde bol staan?

Vr. – Ja.

GdeP – Dan is het antwoord nee. Alle zeven bollen van de planeetketen behoren tot de rupaloka’s of gemanifesteerde wereld of wereld van vormen. De arupaloka’s komen misschien overeen met de drie bollen die hoger zijn dan elk van de zeven.

Vr. – Worden die bhur, bhuvas en svar genoemd?

GdeP – De loka’s die bhur, bhuvas en svar worden genoemd behoren tot de rupa- of vormwereld, de werelden van manifestatie in vormen.

Vr. – U zegt dat we zonen van de zon zijn. Bedoelt u dan dat de zon onze ouder-ster is? Ik heb u ook over de ouder-ster horen spreken.

GdeP – U stelt een heel moeilijke vraag. Ik zal proberen daarover kort iets te zeggen wat in ieder geval juist is. We worden ‘zonen van de zon’ genoemd, omdat we via en van de zon komen. De term ‘ouder-ster’ heeft betrekking op iets dat nog moeilijker te doorgronden is, nog diepzinniger is, en duidt op de diepste essentiële wortel van ieder mens. Met andere woorden, ieder mens heeft zijn eigen ouder-ster, hoewel alle mensen moeten komen via of gaan door de ouder van het zonnestelsel waarin we ons op dit moment bevinden. Begrijpt u me?

Vr. – Ja, ik denk het wel; in ieder geval heb ik een lichtpuntje.

GdeP – Volg dat lichtstraaltje en gebruik uw intuïtie. Het spijt me heel erg om soms op deze manier te moeten antwoorden. Maar ik ben gebonden aan regels die bijzonder streng zijn.

Vr. – Is muziek – ik bedoel dat grote reservoir van muziek waaruit een componist put wanneer hij inspiratie krijgt – de taal van de kosmische goden in die zin dat het hun scheppende taal is, hun actieve zijn?

GdeP – Ik zou het niet op die manier willen opvatten. Het reservoir van muziek, om uw enigszins ongewone uitdrukking te gebruiken, is veeleer de kosmische harmonie die het gevolg is van de harmonisch trillende gezamenlijke levensatomen – van de voertuigen of omhulsels of lichamen van een spiritueel type waarin de supergoden leven. De kosmische harmonieën zijn het gevolg van, of beter gezegd zijn, de symfonische hymne die het gevolg is van de onophoudelijke beweging van de levensatomen van de goddelijke wezens waar het heelal vol mee is.

Vr. – Is wat u zojuist zei over de muziek van de atomen misschien van toepassing op de muziek die een beekje maakt? Ik heb prachtige klanken gehoord uit het water van een beekje.

GdeP – Ja, in algemene zin denk ik van wel. De muzikale harmonieën die een waterval of een stromend beekje voortbrengen zijn eenvoudig vertalingen naar en op ons gebied van gedeelten van de kosmische harmonie die bestaat. Op dezelfde manier zijn de luisterrijke kleuren en gracieuze vormen van bloemen andere manifestaties van de symfonische harmonieën waar het heelal vol mee is.

Vr. – We kennen allemaal het beeld van de mens dat Katherine Tingley ons zo duidelijk heeft geschetst – het bewustzijn dat zich bevindt tussen de hogere en lagere delen van zijn natuur, en dat deze hogere en lagere delen werkelijke entiteiten zijn. Wat is het verband tussen deze entiteiten en de zeven beginselen? Zijn ze het brandpunt of de verzameling van respectievelijk de hogere en lagere beginselen, of van slechts gedeelten ervan, of iets anders?

GdeP – Als ik uw vraag goed begrijp, komt ze hierop neer: ‘Welk verband heeft een menselijke ziel, als een tussenliggende entiteit, met aan de ene kant haar spirituele ouder, en aan de andere kant haar eigen kind, het lagere deel van de mens?’ Is dat wat u bedoelt?

Vr. – Niet helemaal. Welk verband hebben dit hogere deel en dit lagere deel – deze twee entiteiten die met elkaar zouden strijden om het meesterschap over de ziel – met de zeven beginselen?

GdeP – Ze zijn brandpunten in de zevenvoudige constitutie van de mens. Elk zo’n brandpunt ontstaat door de draaikolk van activiteit rondom de spirituele monade aan de ene kant, en de astraal-vitale monade aan de andere kant. De menselijke entiteit, een derde brandpunt, staat ertussenin en vormt een schakel tussen die twee.

Bedenk dat de zeven beginselen niet als afzonderlijke entiteiten of factoren moeten worden gezien, waarbij elk van deze volledig verschilt van de andere zes. Alle zeven beginselen van de menselijke constitutie doordringen elkaar, vermengen zich met elkaar en zijn beter gezegd zeven fasen of manifestaties of aspecten van één fundamentele pranische leven-substantie.

Ik heb me soms afgevraagd of de manier waarop de zeven beginselen in onze exoterische boeken worden weergegeven niet tot meer verwarring heeft geleid dan met een andere voorstelling van de zeven beginselen van de mens zou zijn gebeurd. Het westerse denken is zo geneigd om een tekening, of een afbeelding, of een schets, of een reeks gebieden of beginselen zoals die gewoonlijk in onze boeken worden weergegeven als werkelijk verschillende dingen te zien, of als totaal verschillende toestanden. Dat zijn ze niet. U zegt misschien dat het goede in een mens en het kwaad in een mens volkomen verschillende dingen zijn. Dat is niet zo. Het zijn eenvoudig twee facetten of manifestaties van zijn bewustzijn en van zijn wilskracht – van zijn emotionele en psychische activiteit.

Alle zeven beginselen van de mens – en dit geldt op een grotere schaal nog meer voor alle zeven beginselen van het heelal – zijn eenvoudig zeven verschillende manifestaties of aspecten of fasen van één fundamentele leven-substantie – kortom van een entiteit. Ieder mens, en ook het heelal, heeft een goddelijk aspect, een geestelijk aspect, een verstandelijk aspect, een hartstochtelijk aspect, een vitaal aspect, en een astraal-fysiek aspect in zich. U kunt deze niet volkomen van elkaar scheiden, omdat ze alle onafscheidelijk samenhangen. Ze vermengen zich met elkaar, ze doordringen elkaar, ze werken op elkaar in en zijn onderling verbonden. U kunt niet zeggen dat een mens slechts zijn gedachten en gevoelens is, en dat het lichaam waarin hij leeft iets totaal anders is, en dat de innerlijke god waaruit hij voortkomt volkomen van hem verschilt. Hij is in essentie één stroom van bewustzijn die zich manifesteert op zeven verschillende manieren die beginselen worden genoemd.

Vr. – Gaf Mw. Tingley deze leer van de dualiteit van de mens zoveel nadruk omdat de mens in zijn huidige staat van ontwikkeling zich halverwege het geestelijke en het mentale bevindt, en zijn wilskracht kan gebruiken om zich in de ene of de andere richting te bewegen?

GdeP – Ik denk dat u volkomen gelijk heeft. Wilskracht is op zichzelf kleurloos. Ze wordt gekleurd door de kwaliteit die het denken eraan geeft. Het denken kan de wil omhoog of omlaag richten, maar de wil zelf is kleurloos.

Daarom ligt het centrum van het bewustzijn van de mens niet in de wil maar in het denken. De wil stroomt door hem heen en gaat van hem uit en volgt de richting die het denken, de leidende intelligentie, aangeeft.

Een mens kan opklimmen langs het innerlijke pad van de straal die hij in essentie is. Hij kan langs die straal opklimmen om zich bij de goden aan te sluiten, of hij kan langs die straal steeds dieper, en dieper, en dieper in de stof afdalen. Hij kan een god of een demon worden, afhankelijk van wat hij kiest. En de keuze wordt gemaakt in het denken. Er is u geleerd dat de vijfde ronde voor de mensheid in haar evolutie langs de bollen van onze huidige planeetketen de meest kritieke ronde is, omdat tijdens die vijfde ronde de beslissende strijd van het denken zal plaatsvinden tussen de geest aan de ene kant en de diepten van het stoffelijke bestaan aan de andere kant.

In de vijfde ronde zal het uiteindelijke en beslissende moment van keuze aanbreken, of de mensheid – of beter gezegd, de individuen van de mensheid – het pad verder omhoog zullen volgen om dhyan-chohans te worden en zich aan het eind van de evolutie van de planeetketen bij de goden aan te sluiten, of dat er individuen van de mensheid het pad omlaag zullen nemen.

Laten we de bijeenkomst afsluiten.

[Luiden van de gong. Stilte.]


Dialogen van G. de Purucker, blz. 646-64

© 2023 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag