Canto 11 – Ouderdom
146
Waarom lachen, waarom vreugdevol zijn, wanneer alles voortdurend brandt (van begeerten)? Moeten jullie niet het licht van wijsheid zoeken, wanneer jullie in de duisternis van onwetendheid verkeren?
147
Zie deze onwerkelijke menselijke gedaante, vol bederf, (uit allerlei botten) samengesteld, onderhevig aan voortdurende ziekte, vol ontelbare sterke verlangens, waarin niets blijvend of stabiel is.
148
Deze zwakke vorm is een broeinest van ziekten. Hij is kwetsbaar en vol bederf. Hij valt uiteen, en het leven eindigt in de dood.
149
Deze duifgrijze beenderen zijn als pompoenen die in de herfst worden weggeworpen. Wat is er aan om ernaar te kijken?
150
Hier is een uit botten gebouwde citadel, bepleisterd met vlees en bloed, waarin ouderdom, dood, ijdelheid en bedrog zich verbergen.
151
De mooi versierde koninklijke wagens slijten. En dat geldt ook voor dit lichaam. Maar de waarheid van de deugdzamen wordt niet oud. Zo onderwijzen de deugdzamen.
152
De mens met weinig spirituele kennis wordt oud zoals een os; zijn omvang neemt toe, maar zijn wijsheid niet.
153
In talloze levens heb ik deze cyclus van geboorte en dood doorlopen op zoek naar de bouwer van dit huis, maar tevergeefs. Deze cyclische herhaling van geboorten is werkelijk bedroevend.
154
O, bouwer van het huis, ik heb u gezien; u zult het huis niet opnieuw opbouwen. Alle balken zijn gebroken; de nokbalk is omlaag gestort. Mijn denken heeft zich van alle stoffelijke zaken bevrijd (nirvana); de uitblussing van alle vurige verlangens (tanha) is bereikt.
155
Zij die in hun jeugd geen zelfdiscipline hebben beoefend en geen innerlijke rijkdom hebben verworven, kwijnen weg als oude reigers die staan te staren in een meer zonder vis.
156
Zij die in hun jeugd geen zelfdiscipline hebben beoefend en geen innerlijke rijkdom hebben verworven, liggen daar als gebroken pijlen en treuren over de daden uit het verleden.