Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud pagina vooruit

Geloftekoorts en spirituele wil

Soms gebeurt het dat heel gevoelige mensen, wanneer ze voor het eerst met het chelapad in contact komen, tot in hun diepste wezen worden geschokt, en dat betekent vaak dat men in hart en ziel werkelijk lijdt. Dat is allemaal heel natuurlijk. Het is in werkelijkheid de stem van de ziel in ons die een glimp van het spirituele licht heeft opgevangen, maar omdat het brein het niet kan bevatten of begrijpen, uit zich dat als zielenpijn. Als tweelingzuster van dit innerlijke lijden en deze innerlijke pijn ervaart men soms een hoogtepunt van vreugde, een geluk zo intens dat dit misschien nog moeilijker is te verdragen.

De meeste gevallen waarin de aspirant te maken krijgt met emotionele en mentale beproevingen en spanningen zijn voorbeelden van wat H.P. Blavatsky geloftekoorts heeft genoemd. Jammer genoeg begrijpen weinigen precies wat dit inhoudt, zelfs al maken veel mensen het bewust of maar halfbewust mee. Het kan het best worden omschreven als een koortsige toestand van het denken en het gevoel die vaak ongunstig op het lichaam inwerkt en die ontstaat doordat het innerlijke deel van het wezen van de aspirant, meestal het kama-manasische deel van de constitutie, wordt geprikkeld.

Geloftekoorts kan zowel een edele als een onedele kant hebben. Zodra iemand zich plechtig verbindt om zijn leven in dienst te stellen van anderen, heeft dit, zoals HPB verklaarde,* ‘bepaalde occulte gevolgen. Het eerste hiervan is het naar buiten brengen van alles wat in de aard van de mens verborgen ligt: zijn tekortkomingen, gewoonten, eigenschappen of onderdrukte verlangens, of die nu goed, slecht of neutraal zijn. . . . U kent allen uw aardse stamboom, maar wie van u heeft ooit alle schakels van zijn astrale, psychische en spirituele afkomst nagegaan, die u maken tot wat u bent?’

*ES Instructions 1; herdrukt in Collected Writings, 12:515-6.

Als commentaar op HPB’s uitspraak en op het effect dat geloftekoorts op de ernstige student heeft, schreef William Q. Judge:

. . . het is een bepaald soort warmte in het hele gestel, die werkt zoals de lucht in een broeikas, waardoor alle zaden, goede of slechte, plotseling ontkiemen en zich aan de mens openbaren . . .

Het gebied waar dit effect optreedt omvat het hele wezen en dus ook het verborgen, onbekende deel van ons dat in alle normale gevallen wacht op andere incarnaties en op omstandigheden die zich in nieuwe tijdperken en beschavingen zullen voordoen.*

*‘Suggestions and Aids’; herdrukt in Echoes of the Orient, 3:288-9.

In een rondschrijven dat daarna in 1890 verscheen, voegde hij deze opmerkingen eraan toe (Echoes of the Orient, 3:291-2):

Ook moet men niet vergeten dat het afleggen van de gelofte* zowel krachten oproept die helpen als die tegenwerken. Het beroep op het hogere zelf, dat eerlijk en ernstig wordt gedaan, opent een kanaal waardoor alle weldoende invloeden van de hogere gebieden binnenstromen. Nieuwe kracht is de beloning voor elke nieuwe inspanning; nieuwe moed komt bij elke nieuwe stap vooruit. . . .

Vat dus moed, leerling, en houd stand bij de ontmoedigingen en successen waarmee uw eerste stappen op het pad van beproeving gepaard gaan. Blijf niet treuren over uw fouten; herken ze en probeer lering te trekken uit elke fout. Ga niet prat op uw succes. Op die manier zult u geleidelijk zelfkennis verwerven, en zelfkennis leidt tot zelfbeheersing.

*Men moet niet vergeten dat elke eed, elke gelofte, wordt gedaan of afgelegd tegenover het hogere zelf, de innerlijke spirituele meester; en vermaningen uit die bron zijn belangrijker dan alle andere. Laten we echter ook bedenken dat zeer, zeer weinigen van ons kunnen zeggen elk uur in verbinding te staan met de innerlijke god, laat staan gedurende langere perioden onder zijn verheven inspiratie te verkeren.

Er zijn veel soorten geloftekoorts, maar de meeste komen voort uit dezelfde oorzaak. Een overdreven en onverstandig enthousiasme zonder het juiste mentale en emotionele evenwicht, bijvoorbeeld, is een duidelijke vorm van psychomentale koorts. Uitbarstingen van energie, gevolgd door heftige reacties; gemoedstoestanden waarin de leerling alles wil opgeven behalve het ene doel en zelfs al die dingen als waardeloos wil verwerpen die hij als mens waardevol zou moeten achten; de ongegronde overtuiging dat iedereen behalve hijzelf de schuld draagt als er zich problemen voordoen – dat zijn allemaal gevallen van geloftekoorts, een koorts die het gevolg is van een te groot enthousiasme waarvan het hart is vervuld en een sterk besef van de verantwoordelijkheid die men in alle ernst op zich heeft genomen.

Geloftekoorts is een teken van oprechtheid; het is ook een teken dat hart en ziel diep zijn geraakt. Het betekent in feite dat de discipel zijn levensomstandigheden, wat die ook zijn, vanuit een totaal ander gezichtspunt begint te bekijken; en bovendien dat hij ernaar streeft oude ketenen van de persoonlijkheid te verbreken. Het is dus in één opzicht een goed teken, omdat het aantoont dat zijn wezen in beroering is gebracht, dat de aspirant vooruitgaat; en alles is beter dan ongevoelige, absolute onverschilligheid, die een spirituele en verstandelijke slaap betekent.

De lege hopeloze kilte en het ‘dode’ gevoel die men soms ervaart, zijn eenvoudig een reactie, een onderdeel van de geloftekoorts-cyclus; evenals een patiënt na lichamelijke koorts tijdelijk zwak, uitgeput en koud is. Maar geloftekoorts is ook gevaarlijk, evenals koorts die het gevolg is van pogingen van de natuur het lichaam van giftige stoffen te ontdoen om het te reinigen en te zuiveren. Het is veel beter wanneer de student door aspiratie en een onbuigzame wil het juiste evenwicht en het kalme vertrouwen van een onoverwinnelijke kracht kan herkrijgen, die absoluut noodzakelijk zijn. Men moet denken aan de woorden van Horatius in een van zijn Oden (Bk. 3, III): Justum et tenacem propositi virum . . . , ‘een rechtvaardig en beginselvast man’ – iemand met een evenwichtige geest die niet aan het wankelen wordt gebracht door bedreigingen van tirannen, noch door de bliksem van Jupiter, het getier van de menigte of de woelige bewegingen van de oceaan tijdens een storm. Niets van dit alles kan een mens doen wankelen die een evenwichtig, rechtschapen karakter heeft.

Als men met deze situaties te maken krijgt, moet men de veilige scheidslijn vinden en daaraan vasthouden tussen enerzijds het aankweken van een ongezonde emotionaliteit, en anderzijds het koel en onwelwillend bejegenen van hen die de koortsverwekkende beproevingen ondergaan van een aspirerende ziel die het licht zoekt, maar die niettemin nog is gewikkeld in de misleidende sluiers van emoties en daarom elk moment groot gevaar loopt van het pad af te dwalen.

Wanneer we onze voeten eenmaal op het pad hebben gezet, kunnen we nooit meer terug. Dat is onmogelijk; de deuren hebben zich achter ons gesloten. We kunnen falen en in slaap vallen of sterven, maar we moeten daarna vooruit. Wanneer er een innerlijke onrust ontstaat en hevige opwinding, dan moet de leerling zijn spirituele wil gebruiken en putten uit de goddelijke wijsheid in de hogere delen van zijn wezen. Want de wil is een kracht die, zoals alle krachten, zowel passief als actief werkt. De actieve wil is de wil die bewust wordt gericht door de leidende intelligentie en het innerlijke leven. De passieve wil is de vegetatieve wil: die aspecten die de automatismen van het lichaam en het denken beheersen.* Iedereen kan de spirituele wil ontwikkelen. W.Q. Judge schreef:

Hij wordt ontwikkeld door ware onzelfzuchtigheid, een oprecht en intens verlangen om door het hogere zelf te worden geleid, beheerst en geholpen; datgene te doen en met geduld of vreugde te ondergaan wat het hogere zelf als training en ervaring voor ons in petto heeft; door zoveel mogelijk, stap voor stap, elke dag weer, het louter persoonlijke zelf terug te dringen.**

*Slaap is het gevolg van de automatische werking van de wil, tenminste tot op zekere hoogte. De bloedcirculatie, de hartslag, het knipperen van de oogleden en in feite ook de groei, komen uiteindelijk voort uit het automatische of vegetatieve deel van de wil, de passieve kant; en die werkt niet alleen in de mens, maar in alle lagere wezens. Ook is de wil door voortdurende herhaling geleerd om routinematig te werken, op een goede en gemakkelijke manier – en het waarnemingsvermogen is zich daarvan gewoonlijk niet bewust.
**‘Subsidiary Papers’, september 1894; Echoes of the Orient, 3:454.

In één opzicht is het leven zelf de grote leraar en is de leerling degene die de verschillende ervaringen van iedere dag, de verleidingen, bekoringen en ups en downs in mentaal en emotioneel opzicht ondergaat. Deze beproevingen moeten worden tegemoet getreden met gelijkmoedigheid, met een verstandelijke en spirituele kalmte die door niets kan worden verstoord; ook met grootmoedigheid, een onwankelbare moed en de nadrukkelijke weigering zich door tegenslag te laten ontmoedigen.

Steeds als een gevoel van onbeheerst, overdreven enthousiasme, of ook van doffe wanhoop optreedt, moet de leerling eenvoudig wachten en zijn uiterste best doen het kalme besef te herwinnen dat hij innerlijk een spiritueel wezen is. Wie weet was zijn vroegere karma zo groots dat hij, zoals een zonnestraal die door donkere wolken heenbreekt, op een dag plotseling wordt verlicht en beseft dat hij zijn voeten op het pad heeft gezet.

Het is een merkwaardige paradox dat de uiterlijke leraar in volkomen harmonie en strikte overeenstemming werkt met de tekenen in het bewustzijn van de neofiet zelf van de aanwezigheid van de innerlijke leraar – die voor hem de grootste van alle is. Soms zijn deze tekenen als verblindende lichtflitsen die zijn bewustzijn binnendringen en datgene verlichten wat de duistere, sombere nacht van zijn wezen scheen te zijn; en op zulke momenten beseft hij dat hij zich op het pad bevindt, en het gevoel dat daarmee gepaard gaat is zo intens en werkelijk dat het bijna pijnlijk is. Maar deze flitsen van het innerlijke besef dat we gestaag vooruitgaan, moeten en kunnen nooit worden verward met de opflikkeringen van het verstand, die door hen die niet op hun hoede en niet voorbereid zijn, als gevolg van een overdreven zelfvertrouwen en een persoonlijk egoïsme, vaak voor tekenen worden gehouden dat ze het pad al hebben betreden. In werkelijkheid staat zo’n aspirant-chela daar nog heel ver van af, want hij heeft nog niet die ontwikkeling van zijn innerlijke natuur bereikt waardoor hij de verleidingen van het dagelijks leven kan weerstaan.

Omdat de werkingen van het heelal zich in stilte voltrekken en geen onmiddellijke en zichtbare indruk maken, denkt men misschien met de natuur een loopje te kunnen nemen. Men kan geen loopje met haar nemen. Terwijl in het begin een grote mate van tolerantie – en dit is precies het juiste woord – voor menselijk falen wordt getoond, worden de regels strikter en worden ze strenger toegepast naarmate men verdergaat, want de aspirant heeft een heilige eed van gehoorzaamheid aan zijn hogere zelf afgelegd. In de hogere graden heerst de gehoorzaamheid van het bereidwillige hart en het begrijpende verstand, want de neofiet beseft algauw dat, naarmate hij aan de goden gelijk wordt, het des te noodzakelijker is in harmonie met de wetten van de natuur te werken, wat neerkomt op gehoorzaamheid, niet aan zijn eigen opvattingen, maar aan de dingen zoals ze zijn. En dat is de betekenis van de uitdrukking dat de mahatma’s nooit in karma zullen of durven ingrijpen. Ze zijn de dienaren van de wet, de gehoorzame instrumenten van de hoogste spirituele leraar van onze bol – de stille wachter van de mensheid – en hoe hoger de mahatma is, des te groter zijn bereidheid en vreugde om te gehoorzamen.

Het is misplaatst medelijden, en esoterisch gezien ook een misdaad, als een zogenaamde leraar zoekende leerlingen misleidt door ze iets te beloven dat niet de waarheid der eeuwen is: er is geen kort pad, geen gemakkelijke weg; want innerlijke groei, innerlijke ontplooiing, innerlijke evolutie is een kwestie van tijd en vooral van eigen inspanning. Er komen ogenblikken dat de waarheid kil en onaanvaardbaar schijnt, maar dat is te wijten aan de neofiet en niet aan de leraar, en het bewijst alleen dat de leerling nog niet voldoende is ontwaakt om het ware van het onware te onderscheiden, het rechter- van het linkerpad.

Het moet duidelijk zijn dat er geen meester bestaat die een chela kan maken uit daarvoor ongeschikt materiaal, want dan is het alsof we zeggen dat we iets in brand kunnen steken met iets anders dan vuur. Zelfs als het mogelijk was een gemiddeld mens door een magische handeling in een succesvolle chela te veranderen, zou het een daad van de ergste soort zwarte magie zijn, omdat het de persoon in geen enkel opzicht zou helpen, maar slechts een mechanisch wezen van hem zou maken, zonder innerlijke kracht, zonder innerlijk licht, zonder het innerlijke vermogen om vooruit te gaan op het pad. Niets kan door een mens worden bereikt tenzij hij de vooruitgang zelf boekt. Daarom zullen de mahatma’s niet ingrijpen in de langzame ontplooiing van de innerlijke vermogens van de constitutie van de chela; als ze dat deden zou dat een ingreep betekenen in de groei, en dat zou leiden tot het verlammen en verzwakken van de chela, en dat is precies het tegenovergestelde van wat nodig is.*

*Alles is karmisch. Wat er ook gebeurt, het is het resultaat van de vele karmische energieën die in een leven tot uitdrukking proberen te komen; de sterkste manifesteren zich het eerst terwijl de minder krachtige niet terzijde worden geschoven maar worden tegengehouden om hun beurt af te wachten. In bepaalde zeer ongewone omstandigheden is het voor een adept of leraar mogelijk om, met volle instemming van zijn leerling, te voorkomen dat de krachtigste karmische energie het eerst verschijnt, of de werking ervan zo te verzachten dat andere karmische energieën of elementen bijna tegelijk kunnen verschijnen. Deze zeldzame gevallen vinden altijd plaats ter wille van de leerling, of van een verheven en onpersoonlijk werk voor de mensheid, en kunnen alleen gebeuren in omstandigheden of onder voorwaarden die in feite besloten liggen in wat een hoger karma kan worden genoemd van degene die zich aan het aldus gewijzigde lot onderwerpt. Maar ook hier zal het karma dat op die manier is beïnvloed toch tot uitdrukking komen en wel op volkomen normale wijze wat de kracht en gevolgen ervan betreft.

Door het pad te volgen gaat men naar die hogere spirituele en mentale gebieden van bewustzijn waar de meesters leven en bestaan, maar het is volkomen onmogelijk hen te naderen tenzij men het pad werkelijk volgt en de zeldzame spirituele en verkwikkende mentale atmosfeer ademt die zij ademen. Zij die anderen willen leiden, moeten dit voortdurend in gedachten houden, want ze brengen schade toe aan de ziel van een ander als deze ooit wordt misleid, enerzijds door valse hoop of anderzijds door de sirenenzang van persoonlijke ambities of het waandenkbeeld dat het pad kan worden gevolgd door op een ander te steunen. Als iemand denkt de verantwoordelijkheid voor zijn gedachten en daden op een ander te kunnen afschuiven, of die ander nu een hypothetische god of duivel, een mens of een engel is, begint hij vanaf dat moment het pad naar omlaag te volgen. Hij doet afstand van zijn eigen wil om de verlossing te bereiken, van zijn wil om te slagen, van zijn wil om te overwinnen.

Hoe werden de meesters de verheven en edele mensen die ze zijn? Door vele eeuwen van zelfgeleide evolutie. Niemand kan slagen of het pad volgen, tenzij zijn eigen kracht is ontwikkeld, tenzij zijn eigen innerlijke eigenschappen en vermogens zijn ontplooid, tenzij zijn eigen visie heendringt door de sluiers van illusie die zijn bewustzijn omhullen. Het is een langdurig maar schitterend proces.

Sommige leerlingen hebben zich het hoofd gebroken over een uitspraak van W.Q. Judge over een leeftijdsgrens van vierenveertig jaar, waarboven ‘het moeilijk is door de poort te gaan’* van de innerlijke wereld en onmogelijk voor hen die pas kort aan deze dingen aandacht schenken. Dat komt omdat rond de middelbare leeftijd de sluiers van het lagere zelf het innerlijke wezen zo omhullen, dat het licht vanbinnen niet gemakkelijk tot het brein kan doordringen; en voor iemand die in die fase met een studie van de esoterie begint, is het moeilijker dan wanneer hij in zijn jeugd, of beter nog als kind, al was begonnen in die richting te denken. Maar er zijn vele uitzonderingen op deze regel.

*‘Subsidiary Papers’, oktober 1895; Echoes of the Orient, 3:473.

In werkelijkheid hoeft niemand te denken dat er voor hem, omdat hij laat in zijn leven het pad betreedt, in de toekomst geen vooruitgang mogelijk is. Niets kan de dwingende kracht van de spirituele wil tot staan brengen; en alleen al het feit dat een mens op middelbare of zelfs op gevorderde leeftijd het verheven pad wenst te betreden, toont aan dat er in zijn wezen een wil en vastberadenheid, een enthousiasme en intuïtie werken, die op zichzelf een bewijs zijn van de mogelijkheid of bijna de zekerheid dat licht zal worden ontvangen. Komende gebeurtenissen werpen hun schaduw vooruit, en zo is het ook hier, want het licht breekt door, het staat aan de basis van de toekomstige gebeurtenissen en kondigt hun komst aan.

Chelaschap betekent de duisternis van het persoonlijke verwisselen voor het stralende licht van het onpersoonlijke. Het is het opklimmen uit het moeras van het stoffelijke bestaan met zijn bedrieglijke gedachten en emoties, naar de heldere glans van de innerlijke spirituele zon, waardoor men ten slotte één wordt met de ziel van het heelal. Het is het eeuwenoude pad dat de aspirant leidt naar eenwording met zijn eigen spirituele essentie, en dat betekent een geweldige uitbreiding van zijn bewustzijns- en leefgebied. Omdat onze spirituele natuur in zekere zin universeel is, kan men onmiddellijk begrijpen dat chelaschap een voortdurende groei naar universaliteit in denken en gevoelen inhoudt, een snelle vooruitgang langs dat schitterende pad naar de buitenste sluier van de innerlijke grenzen van het heelal.

Een prachtige gedachte: we reizen zonder ons te verplaatsen, we gaan vooruit zonder enige beweging. We bereiken het hart van het heelal door onszelf te verliezen om het kosmische zelf te verwerven dat in ons diepste wezen zetelt. Het pad dat we gaan is lang en misschien steil, maar het is ook vol vreugde en wordt verlicht door het vuur van de geest. De ‘reis’ is in werkelijkheid een verandering van bewustzijn, een spirituele alchemie. Het hart van het heelal bevindt zich op oneindige afstand en is toch dichterbij dan onze eigen ziel, want het is ons Zelf.


Bron van het occultisme, blz. 23-30

© 2022 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag