Parabrahman-mulaprakriti
Er zijn ongetwijfeld twee vormen van Brahma: het gevormde en het vormloze. Dat nu wat gevormd is, is onwerkelijk; dat wat vormloos is, is werkelijk, is Brahma, is licht.
Dat licht is hetzelfde als de zon.
– Maitri-Upanishad, VI, 3
In de theosofie, evenals in de Advaita-Vedanta, hebben parabrahman en zijn kosmische sluier mulaprakriti – twee kanten of elementen van de ene basisgedachte – vaak de betekenis van de grenzeloze uitgestrektheid van ruimte en tijd voorbij het brahman en zijn sluier pradhana van ons eigen heelal. Het is verkeerd om parabrahman te zien als een entiteit, hoe groot of verheven ook, want een entiteit van welke afmeting ook is de facto beperkt, en parabrahman betekent ‘voorbij’ brahman, en brahman is het absolute, de hiërarch van een heelal, met andere woorden de hoogste goddelijk-spirituele entiteit van een heelal of kosmos. Parabrahman is dus geen entiteit; het is de oneindigheid, dat, het ondoorgrondelijke Al, dat met zijn oeverloze gebieden het menselijke of goddelijke bewustzijn te boven gaat.
Absoluut is een betrekkelijk begrip. Het is de filosofische één, de kosmische voortbrenger: uit één ontstaan de twee; uit twee de triade; uit de triade het kosmische viertal, dat op zijn beurt door emanatie-evolutie uiteenvalt in de gemanifesteerde veelvormigheid van de differentiatie. De filosofische één is dus het kosmische absolute; maar het is niet de mystieke nul, die de oneindigheid voorstelt. Daarom bevat de nul, omdat ze de oneindigheid is, een oneindig aantal kosmische enen, of kosmische monaden, en de enorme aantallen lagere monaden die voortkomen uit elk van die kosmische enen. Er bestaan geen absoluten in de zin van oneindigheden.
Elk wezen of ding, hoe groot ook, is betrekkelijk – staat in verband met iets anders en met al het andere. Elk absolute is de hiërarch van zijn eigen hiërarchie, de één waaruit alle latere differentiaties emaneren tot de grens van die hiërarchie. Elk van die absoluten is een kosmische jivanmukta, dat is een entiteit die een toestand van betrekkelijk volmaakte bevrijding heeft bereikt – de moksha of mukti van het brahmanisme en het Latijnse woord absolutum, die beide bevrijd betekenen, vrij van onderworpenheid aan alle lagere gebieden, omdat ze de meester of voortbrenger daarvan is. Het absolute is dus de hoogste godheid of stille wachter van de hiërarchie van mededogen die de lichtzijde van een heelal of een kosmische hiërarchie vormt.
Er is een enorm verschil tussen de kosmische jivanmukta, die een absolute entiteit is, een kosmische ‘bevrijde’ – en dat. Als we de oneindigheid ten onrechte het absolute noemen, scheppen we onmiddellijk een mentaal beeld van een eindig wezen, hoe hoog ook. Het is filosofisch gesproken onmogelijk om absoluutheid toe te kennen aan de oneindigheid. De oneindigheid is noch absoluut noch niet-absoluut; absoluut is een bijvoeglijk naamwoord, dat bepaalde logische eigenschappen en dus beperking inhoudt. Aan de oneindigheid kunnen zulke eigenschappen niet worden toegekend; ze is noch bewust noch onbewust, omdat deze en alle andere soortgelijke menselijke eigenschappen tot gemanifesteerde en dus niet-oneindige wezens en dingen behoren.
Het verkeerde gebruik van het woord absoluut kwam voort uit het christelijke denkbeeld van een persoonlijke God, een oneindige persoon, waarvan Europese filosofen zich niet hebben kunnen losmaken. Ze gingen door op een logische gedachtegang die was gebaseerd op een juist denkbeeld; maar de term die ze gebruikten is verkeerd. Een persoon kan niet oneindig zijn; dat is een innerlijke tegenspraak. Hoewel er een absolute persoon kan bestaan, de top van een hiërarchie, is deze hiërarch slechts één van een oneindig aantal andere hiërarchen; maar het oneindige, dat geen aantal, kenmerk, eigenschap of vorm kent, is niet-absoluut. Dit tast de wortel aan van het oude theologische en filosofische bijgeloof. Hoewel HPB het woord ‘absoluut’ vaak gebruikte in zijn gewone en onjuiste betekenis, was ze zich scherp bewust van het juiste grammaticale en logische gebruik ervan. In haar Theosophical Glossary schrijft ze bij de term ‘absoluutheid’:
Als het wordt gebruikt voor het universele beginsel is het een abstract zelfstandig naamwoord, wat beter en logischer is dan het bijvoeglijk naamwoord ‘absoluut’ toe te passen op dat wat noch eigenschappen noch beperkingen kent, en het kan die ook niet hebben.
Wat mulaprakriti betreft: dit is een samengesteld Sanskrietwoord dat bestaat uit mula, wortel, en prakriti, natuur; het betekent dus elementale of voortbrengende natuur. Het is de andere kant van parabrahman, maar meer in het bijzonder de wortel-stof van ieder hiërarchisch stelsel.
Een heelal is beide; in zijn essentie is het zowel mulaprakriti als parabrahman, omdat het is gevormd uit menigten individuele monaden. Het hart van een monade is onbegrensde Ruimte; en de onbegrensde Ruimte heeft twee aspecten, leven of energie, en substantie of vorm. Men kan deze niet van elkaar scheiden.
Leven of energie is wat we parabrahman kunnen noemen; de substantie- of voertuigkant is mulaprakriti. Vaag mulaprakriti weg, als dat mogelijk zou zijn, wat niet het geval is, en men houdt zuiver bewustzijn, zuivere energie over; en ook dat is niet mogelijk omdat energie en stof twee kanten zijn van hetzelfde ding, evenals kracht en substantie. Elektriciteit, bijvoorbeeld, is zowel energetisch als substantieel; bewustzijn is zowel energie als substantie.
Ons lichaam is in essentie mulaprakriti, wortelsubstantie, fundamentele essentie, die zich in een vorm manifesteert. Dat geldt voor alles – een ster, een stuk hout, een steen, een dier, een distelpluisje dat door de lucht zweeft. De essentie ervan is mulaprakriti; en overal in de onpeilbare ruimten is mulaprakriti, maar ook parabrahman.
Door deze twee woorden, parabrahman en mulaprakriti, krijgen we een idee dat totaal verschilt van de westerse vage mentale, abstracte voorstelling van een oneindigheid die slechts een ontkenning inhoudt – niet-eindig. Het enige wat het menselijk bewustzijn kan zeggen is dat parabrahman precies is wat we om ons heen zien – voor zover onze fysieke zintuigen dit voor ons kunnen interpreteren – maar dan onbegrensd. Parabrahman is dus niet een entiteit; als woord is het een beschrijvend bijvoeglijk naamwoord dat een zelfstandig naamwoord is geworden en betekent eenvoudig voorbij brahman. ‘Zo boven, zo beneden’ – en er is geen essentieel verschil tussen wat boven en wat beneden is. Ieder atoom heeft zijn thuis in een molecule; iedere molecule heeft haar thuis in een cel; iedere cel in een lichaam; ieder lichaam in een groter lichaam; het grotere lichaam, in dit geval onze aarde, heeft zijn woonplaats in de zonne-ether; het zonnestelsel heeft zijn thuis in het melkwegstelsel; het melkwegstelsel in het heelal; het heelal heeft zijn thuis in een groter heelal; enz., tot in het oneindige. En dat ‘tot in het oneindige’ is onze manier om parabrahman te zeggen – maar met het diepgaande en radicale verschil dat de innerlijke, onzichtbare, spirituele werelden, die het westerse denken bijna algemeen negeert, de kerngedachte vormen.
Elke entiteit bestaat in iets anders groter dan zijzelf, en bevat een menigte wezens lager dan zijzelf. Toen H.P. Blavatsky parabrahman Ruimte noemde, bedoelde ze daarmee niet een leegte, maar ze gebruikte het ongeveer op dezelfde manier als ze de term duur gebruikte. Zoals de duur bestaat uit tijd, momenten, tijdseenheden, zo is Ruimte vol met gemanifesteerde monaden, en met absoluten die monaden van een vergevorderd type zijn die legers en menigten van zich ontwikkelende lagere monaden in zich bevatten.
Parabrahman betekent niet meer dan dat, en mulaprakriti is slechts de andere kant ervan – de kant van expansie en verandering. We kunnen zeggen dat parabrahman de bewustzijnskant is en mulaprakriti de ruimte-kant. Parabrahman is niet een soort god. Het is eenvoudig Ruimte. Evenals het woord oneindig is het een algemene term, een erkenning dat het menselijk bewustzijn daar niet verder kan. De term het grenzeloze is ook een cliché. Dit grenzeloze is vol met eindige, beperkte wezens en dingen. We gebruiken deze termen, die zuivere abstracties zijn, alsof ze concrete werkelijkheden zijn, en vormen gedachten daarover, en bedriegen daardoor onszelf.
Alles – zelfs wat we dat noemen – is bevat in iets groters. Maar het woord dat is niettemin toereikend om het hele terrein van dit begrip te omvatten. Een melkwegstelsel is een kosmische cel; en wat men eilandheelallen noemt zijn andere kosmische cellen; en deze kosmische cellen worden omspoeld door de intergalactische ether en verenigen zich tot een ultrakosmisch ondoorgrondelijk wezen. Al schijnen de cellen van een menselijk lichaam onder de microscoop van elkaar gescheiden, ook zij zijn verenigd om dat lichaam te vormen dat op zijn beurt in een wereld leeft.
Ik citeer twee passages uit Consider the Heavens (1935) van de bekende Amerikaanse astronoom dr. Forest Ray Moulton, die een interessante wetenschappelijke omschrijving geven van diezelfde gedachte:
De essentiële eenheden waaruit we bestaan zijn moleculen en ketens van moleculen. Onze levensprocessen komen tot uitdrukking door hun eigenschappen; onze gedachten worden bepaald door hun wisselwerkingen. Maar misschien zijn er in de oneindige reeks van kosmische eenheden andere die de rol spelen van moleculen in levende organismen. Subelektronen, honderd keer zo klein, kunnen bij wijze van spreken moleculen zijn van bewuste wezens die een miljoen generaties lang bestaan in wat voor ons een seconde is. En supermelkwegstelsels, honderd keer zo groot, kunnen eveneens de moleculen zijn van bewuste wezens van wie de levenscyclussen onvoorstelbare tijdsperioden in beslag nemen. In elk geval zou het voor ons in onze onwetendheid niet te rechtvaardigen zijn aan te nemen dat er uit de oneindige mogelijkheden alleen op ons niveau leven zou bestaan. – blz. 300
Laten we daarom nogmaals aannemen dat er intelligente wezens bestaan waarvan de samenstellende elementen – de atomen, om zo te zeggen – melkwegstelsels of supermelkwegstelsels van sterren zijn. Hun levenscyclussen worden gemeten in miljoenen miljarden jaren, want zulke tijdsperioden zijn nodig voor belangrijke veranderingen in supermelkwegstelsels van de hogere orden, die voor deze wezens slechts de cellen in hun lichaam zijn, of de bloedlichaampjes die door hun aderen circuleren. Wanneer ze ademen wordt er een stortvloed van supermelkwegstelsels uit hun neusgaten geblazen; wanneer hun hart klopt zijn er melkwegstelsels met een omvang van een miljard lichtjaren in beroering. Voor deze wezens zijn de melkwegstelsels die wij kennen slechts elektronen of fotonen, waarvan de uitzettingen en samentrekkingen door gravitatie, en hun oscillaties van vorm, vaag tot uitdrukking komen in golfpakketten. Voor hun grove zintuigen hebben zulke minuscule fysieke eenheden als melkwegstelsels geen nauwkeurig te bepalen plaats of beweging, hoewel deze entiteiten voortbestaan en kwantitatieve eigenschappen bezitten. Voor hen zijn de melkwegstelsels de primaire elementaire eenheden in een chaos waaruit volgens de statistische wet van de gemiddelden zich een hoge graad van orde in de supermelkwegstelsels vormt. – blz. 330
Samenvattend kunnen we zeggen dat parabrahman en mulaprakriti eenvoudig de onbegrensde Ruimte zijn met alle menigten wezens die daarin wonen. Op elk punt ervan kan een logos uit zijn pralaya tot manifestatie komen, hier, daar, of waar dan ook: miljoenen van deze logoi kunnen zich ontvouwen in nieuwe manvantara’s terwijl misschien tegelijk miljoenen andere logoi hun respectieve pralaya’s ingaan.
De kosmische evolutie en het begin ervan zijn in oude kosmogonieën algemeen beschreven als: ‘In het begin was dat’; en dit begin betekende niet een absoluut begin van de hele oneindigheid, wat absurd is, maar een van de beginpunten van een stelsel in de grenzeloze duur. Als zijn tijd begint, komt de logos tevoorschijn en met de logos wordt een van deze ontelbare monadische punten in dat bedoeld; en uit deze ene logos ontwikkelt zich een hiërarchie – hetzij een kosmische hiërarchie, of een zonnestelsel, een mens of een atoom. En deze logoïsche punten zijn talloos, omdat ieder mathematisch punt in de ruimte een potentiële logos is.
In en om al zulke manifestaties van kosmische logoi of heelallen ligt dat mysterie der mysteriën waarover de oude wijzen uit een gevoel van eerbied bijna altijd in toespelingen spraken, en dat de vedische rishi’s van het oude India tat noemden. Dat is het naamloze, dat evenzeer de intuïtie van de hoogste goden in alle gemanifesteerde heelallen te boven gaat als het begripsvermogen van de mens. Het is de onbegrensde oneindigheid, de begin- en eindeloze duur en het volslagen onbegrijpelijke grenzeloze leven dat eeuwig is.