Nirvana
Geen enkele entiteit, hetzij engel of mens, kan de toestand van nirvana of van absolute zuiverheid bereiken, behalve door eonen van lijden door te maken en door de kennis van zowel het kwade als het goede, omdat het laatstgenoemde anders onbegrijpelijk zou blijven.
– De geheime leer, 2:88
Er zijn bepaalde analogieën tussen nirvana en devachan: beide zijn toestanden van de bewustzijnen die deze ervaren, en geen van beide is een bepaalde ruimte of plaats. Als we de vele toestanden waarin bewustzijnen zich kunnen bevinden, zien als een soort hiërarchische reeks, dan kunnen we zeggen dat de hoogste delen van devachan overgaan in de laagste graden van nirvana. Het belangrijkste verschil ertussen kan in enkele woorden worden weergegeven: devachan is min of meer een illusie, terwijl nirvana, dat dichter bij de fundamentele werkelijkheid van het kosmische leven staat, betrekkelijk werkelijk is en daardoor niet een reeks van mayavische toestanden.
Wanneer een monade zich heeft bevrijd van haar bewustzijns-voertuigen wordt ze monadisch bewust, d.w.z. met haar eigen innerlijk of aangeboren bewustzijn volledig zelfbewust, en dan is ze, omdat ze in essentie een goddelijk-spirituele entiteit is, in een nirvana. Alle omhullende sluiers of bekleedsels zijn ‘uitgeblazen’ of afgelegd, zodat het essentiële spirituele vuur onverhuld en vrij achterblijft – een jivanmukta, een bevrijde monade.
Het zijn echter alleen de hoogst ontwikkelde monaden die jivanmukta’s of volledig ontwikkelde goden zijn; en een monade die deze toestand van moksha of mukti niet heeft bereikt, is min of meer gehuld in een kleed van gedachten en gevoelens gevormd uit de substantie van haar aurische ei. Als mensen zijn we omgeven door de sluier van ons menselijke zelf; met andere woorden, wij zijn nog geen jivanmukta’s, leven nog niet in het verheven bewustzijn van onze monadische essentie en kunnen daarom slechts vluchtige intuïties van nirvana hebben. De enige uitzonderingen zijn die edele menselijke figuren zoals de boeddha’s of de bodhisattva’s, die zover zijn gevorderd op het pad van evolutie, dat ze soms kunnen opstijgen naar de zuiver spirituele delen van hun constitutie en daarin – tenminste tijdelijk – een nirvanische graad van zelfbewust bestaan ervaren.
Er zijn verschillende graden van nirvana; één is zo hoog dat hij onmerkbaar overgaat in de toestand van de kosmische hiërarch van ons heelal, terwijl de lagere toestanden van nirvana vrij vaak worden bereikt door zeer mystiek ingestelde mensen die een spirituele training hebben ondergaan.* Gewoonlijk kunnen ze niet lang in de nirvanische toestand blijven. Toch betekent dit vermogen een hoge graad van evolutionaire ontwikkeling, want zelfs de lagere toestanden van nirvana zijn zeer verheven. Nirvana ingaan betekent dat men alle belangstelling voor de wereld van de mens opgeeft en vanuit het menselijke het goddelijke bestaan binnentreedt.
*Het bewustzijn oefenen om de nirvanische toestand in te gaan is in de huidige periode abnormaal. In feite gaat het bewustzijn dat door een intensieve spirituele training wordt bereikt, waarna men een nirvani wordt, ver uit boven dat van het zevende wortelras op bol D in deze vierde ronde. Het bewustzijn van een nirvani lijkt eigenlijk op bewustzijn dat kenmerkend is voor het laatste deel van de zesde ronde.
Wij mensen hebben onze gelukzalige postmortale rustperioden in een van de graden van de devachanische schaal van bewustzijn; maar hoeveel hoger het bewustzijn van de devachani ook mag zijn vergeleken met dat van een belichaamd mens, het is toch een mayavische toestand, omdat het devachanische bewustzijn niet werkelijk monadisch is. De zware maya van onze zuiver menselijke bewustzijnstoestand bestaat nog wanneer we sterven en devachan ingaan; maar zelfs terwijl we geïncarneerd zijn, zijn onze atma-buddhi en de hogere manasische delen in nirvana – deze delen van onze constitutie hebben namelijk een bewustzijn op hun eigen respectieve gebieden. Daarom kan zelfs een belichaamd mens met een hoogontwikkeld karakter, tenminste tijdelijk, nirvana ingaan door zijn waarnemende bewustzijn te verheffen en in de boeddha-achtige en christus-achtige delen van zijn wezen te concentreren.
Wanneer we bedenken dat het heelal is te verdelen in een zo goed als oneindige reeks van onderling verbonden en op elkaar inwerkende hiërarchieën, van het goddelijke tot het fysieke gebied, dan zien we dat entiteiten die tot een hiërarchisch stelsel behoren dat veel hoger is dan het onze, en dus daarin leven, een devachan en een nirvana hebben die onvergelijkelijk veel hoger zijn dan ons devachanische en nirvanische stelsel. Wat voor ons nirvana is, zou voor wezens die op een hogere trap leven slechts een soort devachan zijn. De norm voor de verschillende niveaus wordt dus geleidelijk hoger in het grote hiërarchische plan van het heelal, zodat we, als we in de loop van de macrokosmische eeuwen onze eigen hiërarchie verlaten en een hogere binnengaan, een devachan en een nirvana zullen hebben die onvergelijkelijk veel luisterrijker zijn dan zoals we die nu hebben.
Niettemin is voor ons mensen en voor alle andere wezens die zoals wij bewoners zijn van ons hiërarchische stelsel van het heelal, het nirvana dat ons en hen wacht, in de ware zin van het woord de Werkelijkheid. Dat komt omdat we, als we dit nirvana ingaan, de top van ons hiërarchische stelsel hebben bereikt en leven in zijn atma-buddhische bewustzijnsgebieden.
Het is een basisleer van het mahayana-boeddhisme25 dat de verwezenlijking van nirvana* nooit kan worden bereikt door het intellect alleen, omdat het intellect van de mens dingen ontleedt en analyseert en zich iets voorstelt waar het vat op heeft; het ziet dan dat ‘iets’ alsof het tot aanzijn komt en verdwijnt. Maar nirvana is niet op te vatten als iets dat een tastbare vorm heeft; het komt noch tot aanzijn, noch houdt het op te bestaan. Om nirvana te bereiken – dat volgens de mahayana-terminologie een toestand van leegte (sunyata) is, die de ware aard van de dingen eigen is, en ook een toestand van zelfverwezenlijking, verkregen door het nastreven van de hoogste wijsheid – moet er een ‘ommekeer’ plaatsvinden in de diepste diepten van het bewustzijn, in het hogere manas, dat zelf een schatkamer is waarin de akasische optekeningen van de volledige verstandelijke en spirituele ervaringen van de mens zijn opgeslagen.
*De term nirvana (nibbana in het Pali) komt men zeer vaak tegen in de geschriften van het hinayana-boeddhisme, maar minder vaak in de mahayana-scholen waar het denkbeeld van nirvanische omstandigheden of toestanden gewoonlijk wordt uitgedrukt in verwante termen zoals prajña, sambodhi, dharmakaya, tathata, pratyatmajñana, en andere, die alle hun eigen specifieke betekenis hebben.
De mahayana-boeddhist beschouwt de begrippen zijn en niet-zijn als een van de grootste hinderpalen voor het verwerkelijken van nirvana en legt de nadruk op het feit dat wanneer nirvana is bereikt en de ‘ommekeer’ heeft plaatsgevonden, de dan verworven toestand geheel is ontdaan van alle eigenschappen, van alle paren van tegengestelden. Zolang men vasthoudt aan het dualisme, zolang nirvana verstandelijk wordt opgevat als in essentie tegengesteld aan samsara (de cyclus van geboorte en dood) of als de vernietiging van de wereld van de zintuigen, bestaat er geen werkelijk nirvana. Dit laatste staat buiten en boven alle betrekkelijkheid, verenigt in zich de begrippen zijn en niet-zijn, en gaat deze beide te boven.
Er is een rechtstreekse overeenkomst tussen het nirvana van de mens en dat van een planeetketen wanneer die aan het einde van haar manvantara uit het gemanifesteerde bestaan verdwijnt en pralaya ingaat, wat slechts betekent dat haar hogere element-beginselen – of die van een van haar bollen – de overeenkomstige nirvanische toestand binnengaan. Bij de dood van een mens gaan de manasische delen de mayavische toestanden van devachan binnen, terwijl de nog hogere of hoogste delen van de menselijke constitutie tegelijkertijd evolueren en actief zijn op hun eigen gebieden; maar in hun eigen hoogste bewustzijnsdelen, om ze zo te noemen, bevinden ze zich in hun nirvana – hebben ze bewuste ervaringen in de ongesluierde Werkelijkheid van de hiërarchie waartoe elk van deze monaden behoort.
Het menselijke of manasische deel is dus in zijn devachan; het spirituele ego maakt zijn omzwervingen in de buitenronde door de heilige ketens; maar het hoogste deel of de monadische essentie van de spirituele monade is zoals altijd in nirvana. Zelfs van een belichaamd mens op aarde verkeren de hoogste delen van zijn constitutie, de atmische essentie van zijn wezen, in een nirvanische toestand. Daarom is ons bewustzijn tijdens de incarnatie op aarde, hoe werkelijk die ons ook toeschijnt, in feite in hoge mate illusoir, vergeleken met het ongesluierde en intens actieve bewustzijn van het nirvana.