De grote paradox
[‘The great paradox’, Lucifer, oktober 1887, blz. 120-2; CW 8:125-9]
De paradox schijnt de natuurlijke taal van het occultisme te zijn. Hij lijkt zelfs tot diep in het hart van de dingen door te dringen, en dus onafscheidelijk te zijn van elke poging om de waarheid, de werkelijkheid die ten grondslag ligt aan de uiterlijke verschijningsvormen van het leven, onder woorden te brengen.
En de paradox betreft niet alleen woorden, maar ook daden en leefwijze. Over de paradoxen van het occultisme moet niet alleen worden gesproken, maar ze moeten worden ervaren. In woorden schuilt een groot gevaar, want het is maar al te gemakkelijk om helemaal op te gaan in een verstandelijke overdenking van het pad, en daardoor te vergeten dat de weg alleen kan worden gekend door hem te gaan.
De leerling krijgt gelijk aan het begin te maken met een verbijsterende paradox die steeds op nieuwe manieren zijn aandacht bij elke bocht in de weg vraagt. Zo iemand heeft misschien het pad betreden op zoek naar een gids, naar regels om naar te leven. Hij leert dat de alfa en de omega, het begin en einde van het leven altruïsme is; en hij voelt de waarheid van de uitspraak dat alleen in het diepe onbewuste van zelfvergetelheid de waarheid en de werkelijkheid van het zijn zich kunnen openbaren aan zijn verlangende hart.
De leerling verneemt dat dit de ene wet van het occultisme is, tegelijk de wetenschap en de kunst van het leven, de gids naar het doel dat hij wil bereiken. Hij raakt enthousiast en begint dapper aan het steile pad. Dan ontdekt hij dat zijn leraren de hoge vlucht die zijn gevoelens nemen, zijn grote verlangen naar het oneindige dat hem alles om zich heen doet vergeten, op het uiterlijke gebied van zijn feitelijke leven en bewustzijn niet aanmoedigen. Als ze zijn enthousiasme niet direct afremmen, dragen ze hem in ieder geval op, als eerste en onvermijdelijke taak, om zijn lichaam te bedwingen en te beheersen. De leerling komt tot de ontdekking dat hij helemaal niet wordt aangemoedigd om te leven in zijn verheven cerebrale gedachten en zich voor te stellen dat hij die ether heeft bereikt waar echte vrijheid heerst – waardoor hij zijn lichaam, zijn uiterlijke handelingen en zijn persoonlijkheid vergeet – maar dat hij taken moet vervullen die juist heel aards zijn. Al zijn aandacht en waakzaamheid heeft hij nodig op het uiterlijke vlak.
Hij mag zichzelf nooit vergeten, hij mag de greep op zijn lichaam, zijn denken, zijn hersenen nooit verliezen. Hij moet zelfs elke gelaatsuitdrukking, de werking van elke spier, de geringste onwillekeurige beweging leren beheersen. Het dagelijks leven rondom en binnenin hem wordt aangewezen als het object van studie en observatie. In plaats van de zogenaamde kleinigheden, zoals versprekingen en vergissingen, te kunnen vergeten, wordt hij gedwongen zich elke dag van deze tekortkomingen bewuster te worden, tot ze ten slotte de lucht die hij inademt lijken te vergiftigen en hem lijken te verstikken, totdat hij het zicht op en het contact met de grote wereld van vrijheid waar hij zich naartoe worstelt, lijkt te verliezen, tot elk uur van elke dag vol lijkt te zijn van de bittere smaak van het zelf, en zijn hart ziek wordt van de pijn en de wanhopige strijd. En de duisternis wordt nog dieper door de stem binnenin hem die onafgebroken roept: ‘Vergeet uzelf. Pas op dat u niet op uzelf gericht raakt – en dat het enorme onkruid van spiritueel egoïsme niet in uw hart wortel schiet; pas op, pas op, pas op!’
De stem raakt het diepst van zijn hart, want hij voelt dat de woorden waar zijn. Zijn strijd leert hem elke dag en elk uur dat egoïsme de wortel is van ellende, de oorzaak van pijn, en zijn ziel verlangt er vurig naar om vrij te zijn.
Zo wordt de discipel door twijfel verscheurd. Hij vertrouwt zijn leraren, want hij weet dat door hen dezelfde stem spreekt die hij in de stilte van zijn eigen hart hoort. Maar nu spreken ze tegenstrijdige woorden; de ene, de innerlijke stem, die hem opdraagt zichzelf volkomen te vergeten terwijl hij voor de mensheid werkt, de andere, het gesproken woord van diegenen van wie hij advies vraagt bij dat werk, die hem opdraagt eerst zijn lichaam te bedwingen, zijn uiterlijk zelf. Hij weet elk uur beter hoe slecht hij presteert in die strijd met de hydra, en hij ziet in de plaats van elke kop die hij heeft afgehakt zeven nieuwe aangroeien.
In het begin wordt hij heen en weer geslingerd tussen de twee, waarbij hij nu eens de ene, dan weer de andere gehoorzaamt. Maar al snel ontdekt hij dat dit zinloos is. Want het vrije en lichte gevoel dat zich aanvankelijk voordoet wanneer hij niet op zijn uiterlijk zelf let, opdat hij de innerlijke ruimte kan opzoeken, verliest snel zijn intensiteit, en een of andere plotselinge schok maakt hem duidelijk dat hij op het steile pad is uitgegleden en gevallen. Dan stort hij zich in wanhoop op de verraderlijke slang van het zelf, en probeert deze te verstikken; maar haar steeds bewegende kronkelingen ontsnappen aan zijn greep, de sluwe verleidingen van zijn glinsterende schubben verblinden hem, en hij raakt opnieuw verwikkeld in het tumult van de strijd, die elke dag heviger wordt, en die ten slotte de hele wereld lijkt te omvatten, en al het andere uit zijn bewustzijn lijkt te verdringen. Hij staat oog in oog met een verpletterende paradox, waarvan de oplossing moet worden ervaren voordat ze werkelijk kan worden begrepen.
In zijn uren van stille meditatie zal de leerling ontdekken dat er binnenin hem een ruimte van stilte is waar hij een veilige haven vindt voor zijn gedachten en verlangens, voor de verwarring van de zintuigen en de hersenschimmen van het denken. Door zijn bewustzijn tot diep in zijn hart te laten doordringen kan hij deze plaats bereiken – eerst uitsluitend wanneer hij alleen is, in stilte en duisternis. Maar wanneer de behoefte aan stilte groot genoeg is, zal hij deze zelfs midden in de strijd met het zelf opzoeken en vinden. Maar hij moet zijn uiterlijk zelf of zijn lichaam niet opgeven; hij moet leren zich in deze citadel terug te trekken wanneer de strijd hevig wordt, maar zonder het gevecht uit het oog te verliezen; zonder toe te staan dat hij gaat denken dat hij daardoor de overwinning heeft behaald. Die overwinning wordt pas behaald wanneer overal stilte heerst, zowel buiten als binnen de innerlijke citadel. Als hij op die manier strijdt, vanuit die stilte, zal de leerling ontdekken dat hij de eerste grote paradox heeft opgelost.
Maar de paradox achtervolgt hem nog steeds. Wanneer hij voor het eerst erin slaagt zich in zichzelf terug te trekken, zoekt hij daar alleen maar beschutting tegen de storm in zijn hart. En terwijl hij worstelt om de vlagen van begeerte en hartstocht de baas te blijven, gaat hij beter begrijpen welke enorme krachten hij heeft besloten te overwinnen. Hij voelt zich nog steeds buiten de stilte staan, en meer verwant met de krachten van de storm. Hoe kan zijn nietige kracht het hoofd bieden aan deze tirannen van dierlijke aard?
Het is moeilijk deze vraag rechtstreeks te beantwoorden; als er al een antwoord op bestaat. Maar een analogie kan de weg wijzen naar de oplossing.
Bij het ademhalen brengen we een bepaalde hoeveelheid lucht in de longen, en hiermee kunnen we in het klein de machtige wind imiteren. We kunnen de natuur zwak nabootsen: een storm in een glas water, een orkaan om een papieren bootje voort te blazen en zelfs te laten zinken. En dan kunnen we zeggen: ‘Ik doe dit; het is mijn adem’. Maar we kunnen niet tegen een orkaan in blazen, laat staan de passaatwind in onze longen vasthouden. Toch zijn de krachten van de hemel in ons; de aard van de intelligenties die de krachten op aarde besturen is één met onze aard, en als we dit konden beseffen, en ons uiterlijk zelf vergeten, dan zouden we de wind kunnen besturen.
Zo gaat het ook in het leven. Zolang een mens zich aan zijn uiterlijk zelf vastklampt – ja zelfs aan een van de vormen die hij aanneemt wanneer hij deze ‘aardse beslommeringen’ achter zich laat – zolang probeert hij een orkaan weg te blazen met de adem uit zijn longen. Die poging is zinloos, want de grote levenswinden zullen hem vroeg of laat wegvagen. Maar als hij zich innerlijk verheft, als hij handelt in de overtuiging dat hij niet zijn lichaam, zijn verlangens, zijn begeerten, zijn hersenen is, ook al is hij ervoor verantwoordelijk; als hij probeert ze te behandelen als een deel van de natuur, dan is er hoop dat hij één wordt met de grote vloedgolven van het zijn, en ten slotte de vredige plaats van veilige zelfvergetelheid bereikt.
‘FAUST’