Wil en verlangen
[‘Will and desire’, Lucifer, oktober 1887, blz. 96; CW 8:109]
Op ons gebied van bewustzijn heeft alleen de mens een wil. Hierdoor onderscheidt hij zich van het redeloze dier waarin alleen een instinctief verlangen actief is.
In de ruimste zin van het woord is verlangen de ene scheppende kracht in het heelal. In deze betekenis is het niet te onderscheiden van de wil; maar wij mensen kennen het verlangen nooit in deze vorm zolang we slechts mensen blijven. Daarom worden wil en verlangen hier als tegenpolen beschouwd.
De wil komt dus voort uit het goddelijke, de god in de mens; verlangen is de drijvende kracht van het dierlijke leven.
De meeste mensen volgen in het leven dit verlangen en beschouwen het ten onrechte als de wil. Maar wie zijn spirituele doel wil bereiken, moet de wil scheiden van het verlangen, en zijn wil tot meester maken; want het verlangen is onstandvastig en verandert steeds, terwijl de wil standvastig en onveranderlijk is.
Wil en verlangen zijn beide scheppers; ze vormen de mens zelf en zijn omgeving. Maar de wil schept op intelligente wijze – het verlangen doet dit blindelings en onbewust. De mens vormt zich dus naar het beeld van zijn verlangens, tenzij hij zichzelf schept naar het evenbeeld van het goddelijke, door middel van zijn wil, het kind van het licht.
Zijn taak is tweeledig: de wil te doen ontwaken, te versterken door hem te gebruiken en te bedwingen, en tot absolute meester in het lichaam te maken; en tegelijkertijd het verlangen te zuiveren.
Kennis en wil zijn de werktuigen om deze zuivering tot stand te brengen.