Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

Praktisch occultisme

Belangrijk voor leerlingen

[‘Practical occultism’, Lucifer, april 1888, blz. 150-4; CW 9:155-62]

Zoals uit brieven in de correspondentie van deze maand blijkt, zijn veel mensen op zoek naar praktisch onderricht in het occultisme. Daarom is het nodig eens en voor altijd vast te stellen:

(a) Wat het essentiële verschil is tussen theoretisch en praktisch occultisme; of tussen enerzijds wat algemeen bekendstaat als theosofie – en anderzijds de occulte wetenschap.
(b) Wat de moeilijkheden zijn die aan de studie van de occulte wetenschap zijn verbonden.

Het is gemakkelijk om theosoof te worden. Iemand met een normale verstandelijke ontwikkeling en belangstelling voor het metafysische; die een zuiver en onzelfzuchtig leven leidt; die meer voldoening vindt in het helpen van anderen dan in het zelf hulp ontvangen; iemand die altijd bereid is zijn eigen genoegens op te offeren ter wille van anderen; die waarheid, goedheid en wijsheid liefheeft ter wille van het ware, het goede en het wijze zelf, en niet om het voordeel dat ze brengen, zo iemand is een theosoof.

Maar het is heel iets anders om het pad in te slaan dat leidt naar kennis van wat goed is om te doen, en naar het juiste onderscheid tussen goed en kwaad; een pad dat iemand de macht geeft waarmee hij de gewenste goede dingen kan doen, vaak zonder er schijnbaar een vinger voor uit te steken.

Er is nog een ander belangrijk feit waarmee de belangstellende moet worden bekendgemaakt, namelijk de enorme, bijna grenzeloze verantwoordelijkheid die de leraar ter wille van de leerling op zich neemt. Van de guru’s in het Oosten die in het openbaar of in het geheim onderricht geven, tot de weinige kabbalisten in westerse landen die hun leerlingen de beginselen van de heilige leer proberen bij te brengen – terwijl die westerse hiërofanten zelf vaak niet weten aan welke gevaren ze zich blootstellen – al deze ‘leraren’ zijn onderworpen aan dezelfde onaantastbare wet. Vanaf het moment dat ze werkelijk les gaan geven en aan hun leerlingen ook maar enig vermogen verlenen – hetzij paranormaal, verstandelijk of fysiek – nemen ze alle zonden in het doen en laten van die leerling die verband houden met de occulte wetenschap op zich, tot het moment dat de leerling door inwijding zelf een meester en op zijn beurt verantwoordelijk wordt.

Er bestaat een eigenaardige en mystieke kerkelijke wet, die in de Griekse kerk met grote eerbied wordt beschouwd en daar nog wordt nageleefd, die in de rooms-katholieke kerk halfvergeten en in de protestantse kerk geheel verdwenen is. Deze wet dateert uit de begintijd van het christendom en is gebaseerd op de eerdergenoemde wet, waarvan het een symbool en een uitdrukking was. Dit is het dogma van de volmaakte heiligheid van de betrekking tussen de peetouders die getuigen zijn bij de doop van een kind.1 Deze nemen stilzwijgend alle zonden van het pasgedoopte kind op zich (gezalfd, evenals bij inwijding – werkelijk een mysterie!) tot op de dag dat het kind een verantwoordelijk lid van de maatschappij wordt en het verschil kent tussen goed en kwaad. Nu wordt duidelijk waarom de ‘leraren’ zo terughoudend zijn, en waarom ‘chela’s’ een zevenjarige proeftijd moeten doormaken om hun geschiktheid te bewijzen en de eigenschappen te ontwikkelen die nodig zijn om de veiligheid van zowel meester als leerling te waarborgen.

1. De betrekking die op die manier wordt gevormd, is in de Griekse kerk zo heilig dat een huwelijk tussen de peetoom en de peettante van hetzelfde kind als de ergste vorm van incest wordt beschouwd, onwettig wordt verklaard en door de wet wordt ontbonden; en dit absolute verbod geldt zelfs voor de kinderen van de peettante in relatie tot die van de peetoom en omgekeerd.

Occultisme is geen magie. Het is relatief gemakkelijk toverkunstjes te leren en de methoden om de subtielere, maar niettemin stoffelijke krachten van de fysieke natuur te gebruiken; de vermogens van de dierlijke ziel in de mens worden gauw opgewekt; de krachten die door zijn liefde, zijn haat, zijn begeerte kunnen worden geactiveerd, zijn al snel tot ontwikkeling gebracht. Maar dit is zwarte magie – tovenarij. Het motief, en alleen het motief, bepaalt of het uitoefenen van een vermogen zwarte en kwaadaardige dan wel witte en goedaardige magie is. Het is onmogelijk om spirituele krachten te gebruiken als er in de handelende persoon ook maar een zweem van egoïsme is overgebleven. Als de bedoelingen namelijk niet volkomen zuiver zijn, zal het spirituele zich omvormen tot het paranormale, zal het op het astrale gebied werken, en kunnen er daardoor verschrikkelijke gevolgen worden teweeggebracht. De [paranormale] vermogens en krachten van de dierlijke natuur kunnen zowel door egoïstische en wraakzuchtige, als door onzelfzuchtige en vergevensgezinde mensen worden gebruikt; de vermogens en krachten van de geest staan alleen ter beschikking van hen die volkomen zuiver van hart zijn – en dat is GODDELIJKE MAGIE.

Aan welke voorwaarden moet iemand die zich aan de studie van de ‘divina sapientia’ wil wijden, dan voldoen? Iedereen moet namelijk weten dat zulk onderricht pas kan worden gegeven als tijdens de jaren van studie strikt aan die voorwaarden wordt voldaan. Dit is een noodzakelijke vereiste. Iemand kan pas zwemmen als hij zich in diep water begeeft. Een vogel kan pas vliegen als zijn vleugels zijn uitgegroeid en hij over ruimte beschikt en de moed heeft zich vol vertrouwen in de lucht te wagen. Iemand die een tweesnijdend zwaard wil hanteren moet eerst stompe wapens volkomen meester zijn, als hij zichzelf of – wat erger is – anderen niet wil verwonden bij zijn eerste poging.

Om bij benadering een indruk te geven van de uitdrukkelijke voorwaarden waaronder de studie van de goddelijke wijsheid veilig kan worden gevolgd – d.w.z. zonder gevaar dat zwarte magie de plaats inneemt van goddelijke magie – volgt hier een bladzijde uit de ‘persoonlijke voorschriften’ die aan iedere leraar in het Oosten zijn verstrekt.

De paar passages die hier volgen zijn uit een groter aantal gekozen en de toelichting staat tussen haakjes.

  1. De plaats, waar onderricht wordt gegeven moet zo zijn ingericht dat het denken niet wordt afgeleid en moet ‘invloed-opwekkende’ (magnetische) voorwerpen bevatten. De vijf heilige kleuren, in een cirkel verenigd, moeten aanwezig zijn. De plaats moet geheel vrij zijn van kwaadaardige invloeden die in de lucht hangen.

    [Deze plaats moet daarvoor worden gereserveerd en voor geen ander doel worden gebruikt. De vijf ‘heilige kleuren’ zijn de kleuren van het prisma die op een bepaalde manier zijn gerangschikt, omdat ze sterk magnetisch zijn. Met ‘kwaadaardige invloeden’ worden alle door strijd, ruzie, slechte gevoelens, enz., veroorzaakte verstoringen bedoeld, want deze zouden zich onmiddellijk op het astrale licht afdrukken, d.w.z. in de atmosfeer van de plaats, en daar ‘in de lucht hangen’. Deze eerste voorwaarde lijkt gemakkelijk te vervullen, maar nader beschouwd, is ze één van de moeilijkste om aan te voldoen.]
     
  2. Voordat de leerling toestemming krijgt om ‘van aangezicht tot aangezicht’ te studeren, moet hij eerst voorbereidende kennis verwerven in een select gezelschap van andere leken-upasaka’s (leerlingen), van wie het aantal altijd oneven moet zijn.

    [‘Van aangezicht tot aangezicht’ betekent in dit geval dat er onafhankelijk of gescheiden van anderen wordt gestudeerd, waarbij een leerling van aangezicht tot aangezicht óf met zichzelf (zijn hoger, goddelijk zelf) óf met zijn guru, onderwijs krijgt. Alleen zo kan ieder die kennis ontvangen die hem toekomt, overeenkomstig het gebruik dat hij van zijn kennis heeft weten te maken. Dit kan pas gebeuren tegen het einde van de leercyclus.]
     
  3. Voordat u (de leraar) aan uw lanoe (leerling) de goede (heilige) woorden van LAMRIM meedeelt, of hem toestemming verleent ‘voorbereidingen te maken’ voor dubjed, zult u erop toezien dat zijn denken volkomen is gezuiverd en in vrede is met allen, vooral met zijn andere zelven. Anders zullen de woorden van wijsheid en van de goede wet verloren gaan en door de wind worden meegevoerd.

    [Lamrim is een werk met praktische voorschriften van Tsongkhapa, in twee afdelingen, één voor religieuze en exoterische doeleinden en een tweede voor esoterisch gebruik. ‘Voorbereidingen maken’ voor dubjed betekent het gereedmaken van de voorwerpen, die ‘zieners’ voor hun werk nodig hebben, zoals spiegels en kristallen. De andere ‘zelven’ heeft betrekking op de medeleerlingen. Als er onder de leerlingen geen volledige harmonie heerst, is er geen succes mogelijk; de leraar selecteert de leerlingen op basis van hun magnetische en elektrische aard, zodat de positieve en negatieve elementen zorgvuldig bij elkaar worden gebracht en op elkaar worden afgestemd.]
     
  4. Tijdens de studie moeten de upasaka’s ervoor zorgen dat ze verenigd zijn zoals de vingers van één hand. U moet hen ervan doordringen dat wat de een kwetst ook de anderen moet kwetsen, en dat als de vreugde van de een geen weerklank vindt in het hart van de anderen, er dan niet aan de vereiste voorwaarden is voldaan, en het dus nutteloos is om verder te gaan.

    [Dit kan haast niet gebeuren als de eerdere keuze in overeenstemming was met de magnetische vereisten. Het is een feit dat chela’s die overigens veelbelovend en geschikt waren om de waarheid te ontvangen, jarenlang moesten wachten op grond van hun temperament en omdat ze zich niet in harmonie met hun medeleerlingen konden brengen. Want –]
     
  5. Medeleerlingen moeten door de guru worden gestemd zoals de snaren van een luit (vina); elke snaar verschilt van de andere, maar brengt klanken voort die in harmonie zijn met alle andere. Samen moeten ze een instrument vormen dat reageert op de geringste aanraking (van de meester). Hun denken zal dan openstaan voor de harmonie van wijsheid die door hen allemaal zal weerklinken als kennis die de toezichthoudende goden (beschermengelen) bekoort, en nuttig is voor de lanoe. Zo zal de wijsheid voor altijd in hun hart worden gegrift en zal de harmonie van de wet nooit worden verbroken.
  6. Zij die kennis willen verwerven die tot de siddhi’s (occulte vermogens) zal leiden, moeten alle wereldse ijdelheden van dit leven opgeven (hier volgt een opsomming van de siddhi’s).
  7. Niemand kan een verschil voelen tussen zichzelf en zijn medeleerlingen en bijvoorbeeld denken: ‘ik ben de wijste’, ‘ik ben heiliger dan mijn broeder’, of ‘de leraar of de mensen in dit dorp zijn over mij meer tevreden dan over mijn broeder’ – en toch een upasaka blijven. Zijn gedachten moeten zich hoofdzakelijk richten op zijn hart, en daaruit iedere vijandige gedachte tegenover welk levend wezen ook verdrijven. Zijn hart moet vervuld zijn van het gevoel van niet-afgescheidenheid van alle andere wezens en van alles in de natuur; anders kan men niet slagen.
  8. Een lanoe (leerling) hoeft alleen bang te zijn voor levende invloeden van buitenaf (magnetische emanaties van levende wezens). Daarom moet hij, hoewel hij in zijn innerlijke natuur één is met alles, zijn uiterlijke (uitwendige) lichaam vrijhouden van elke invloed van buitenaf; niemand anders mag uit zijn beker eten of drinken. Hij moet elk lichamelijk contact met mensen of dieren (d.w.z. aanraken of aangeraakt worden) vermijden.

    [Huisdieren zijn niet toegestaan en het is zelfs verboden bepaalde bomen en planten aan te raken. Een leerling moet om zo te zeggen in zijn eigen atmosfeer leven, om die voor occulte doeleinden te individualiseren.]
     
  9. Zijn denken moet ongevoelig blijven voor alles, behalve de universele waarheden in de natuur, opdat de ‘leer van het hart’ niet wordt gereduceerd tot de ‘leer van het oog’ (d.w.z. tot een nietszeggende exoterische vormendienst).
  10. Geen dierlijk voedsel van welke aard ook, niets wat leven in zich heeft, mag door de leerling worden gegeten. Geen wijn of sterke drank, noch opium mag worden gebruikt, want die zijn als de lhamayin (boze geesten), die zich aan argeloze mensen hechten en hun begripsvermogen verslinden.

    [Wijn en sterke drank zouden het schadelijke magnetisme bevatten en in stand houden van iedereen die aan de bereiding ervan heeft meegewerkt; het vlees van elk dier zou de psychische eigenschappen van hun respectieve soort behouden.]
     
  11. Meditatie, onthouding in alle opzichten, het vervullen van morele plichten, zachtaardige gedachten, goede daden en vriendelijke woorden, welwillendheid tegenover iedereen en het volkomen vergeten van de eigen persoonlijkheid, zijn de meest doeltreffende middelen om kennis te verwerven en zich voor te bereiden om hogere wijsheid te ontvangen.
  12. Slechts door stipte naleving van de bovengenoemde voorschriften kan een lanoe hopen na verloop van tijd de siddhi’s van de arhats te verkrijgen en de groei door te maken waardoor hij geleidelijk ÉÉN wordt met het UNIVERSELE AL.

Deze 12 fragmenten zijn gekozen uit ongeveer 73 voorschriften; het zou zinloos zijn om deze alle op te sommen, omdat ze in Europa nietszeggend zouden zijn. Maar zelfs dit kleine aantal is voldoende om te laten zien hoe groot de moeilijkheden zijn op het pad van iemand die ‘upasaka’ zou willen worden en in een westers land is geboren en opgegroeid.1

1. Men moet bedenken dat alle ‘chela’s’, zelfs lekenleerlingen, upasaka worden genoemd tot na hun eerste inwijding, wanneer ze lanoe-upasaka worden. Tot op die dag worden zelfs zij die in een lamaklooster wonen en in afzondering leven als ‘leken’ beschouwd.

Al het westerse en vooral Engelse onderwijs is doortrokken van het idee van rivaliteit en strijd; elk kind wordt aangespoord om zo snel mogelijk te leren, om zijn vriendjes voorbij te streven en ze op alle mogelijke manieren te overtreffen. Wat ten onrechte ‘vriendschappelijke rivaliteit’ wordt genoemd, wordt constant aangemoedigd, en dezelfde geest wordt op elk terrein van het leven aangekweekt en versterkt.

Hoe kan een westerling, die van jongs af aan zulke ideeën is ‘ingeprent’, ooit ertoe komen om zich ten opzichte van zijn medeleerlingen te voelen ‘als de vingers van één hand’? Deze medeleerlingen zijn bovendien niet zijn keuze, of op basis van gevoelens van persoonlijke sympathie en waardering door hemzelf geselecteerd; ze zijn door zijn leraar gekozen op heel andere gronden, en wie chela wil worden moet eerst sterk genoeg zijn om alle gevoelens van afkeer en antipathie voor anderen uit zijn hart te verbannen. Hoeveel westerlingen zijn bereid om dit te proberen?

En dan de kleine dingen in het dagelijks leven, het gebod om zelfs niet de hand van zijn dierbaarste vriend aan te raken! Hoe anders dan de westerse opvattingen over liefde en hartelijkheid! Mensen zullen zeggen dat het zo koud en hard, en ook zo egoïstisch, lijkt om anderen een genoegen te ontzeggen ter wille van onze eigen ontwikkeling. Laten zij die er zo over denken hun pogingen om werkelijk in ernst het pad te betreden tot een volgend leven uitstellen. Maar laten ze zich niet voorstaan op hun vermeende onbaatzuchtigheid. In feite worden ze slechts bedrogen door schijn: de conventionele gebruiken gebaseerd op sentimentaliteit en overdreven emotionaliteit, of zogenaamde beleefdheid, dingen die tot een denkbeeldige wereld behoren en met de stem van de waarheid niets te maken hebben.

Maar zelfs als we deze moeilijkheden opzijzetten, omdat ze tot de ‘uiterlijke’ dingen kunnen worden gerekend, hoewel ze niettemin van groot belang zijn, hoe moeten westerlingen dan met elkaar ‘in harmonie’ komen, zoals hier van hen wordt verlangd? De persoonlijkheid is in Europa en Amerika zo sterk ontwikkeld dat er zelfs geen kunstacademie bestaat waarvan de leden elkaar niet haten en jaloers op elkaar zijn. ‘Beroepsnijd en -jaloezie’ zijn spreekwoordelijk geworden; iedereen probeert hoe dan ook zichzelf te bevoordelen, en zelfs de zogenaamde beleefdheden in het dagelijks leven zijn niets dan maskers waarachter zich de duivels van haat en jaloezie verschuilen.

In het Oosten wordt de geest van ‘niet-afgescheidenheid’ iedereen al in de kinderjaren even geregeld ingeprent als de geest van rivaliteit in het Westen. Een wildgroei van persoonlijke ambitie, persoonlijke gevoelens en verlangens wordt daar niet aangemoedigd. Als de grond van nature goed is, wordt hij met zorg bewerkt en het kind groeit op tot een volwassen mens in wie de gewoonte om zijn lagere natuur ondergeschikt te maken aan zijn hoger zelf sterk en krachtig is. In het Westen denken mensen dat hun eigen voorkeur voor, en afkeer van, andere mensen en dingen de maatstaf is om naar te handelen, als ze al niet zover gaan om deze tot richtlijn te verheffen en ze aan andere mensen op te dringen.

Laten diegenen die zich beklagen dat ze in de Theosophical Society weinig hebben geleerd de woorden ter harte nemen uit een artikel in The Path van jongstleden februari [1888]: ‘De sleutel tot elke graad is de aspirant zelf.’ Wijsheid komt niet voort uit ‘angst voor God’ maar uit kennis van het ZELF die de WIJSHEID ZELF is.

Hoe groots en waar is dan voor de leerling in het occultisme – die zich enigszins bewust begint te worden van bovenstaande waarheden – het antwoord van het orakel van Delphi aan allen die naar occulte wijsheid zochten, woorden die keer op keer door de wijze Socrates werden herhaald en benadrukt: MENS KEN UZELF. . . .


H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, Deel 3: 1887 – 1889, blz. 355-62
isbn 9789491433191, paperback, eerste druk 2017, bestel boek

© 2017 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag